Heidelbergsche catechismus. Zondag 1-4
(1947)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 155]
| |
§ 9. De natuurlijke ‘háát’.1. Neen, eigenlijk was onze § 8 nog lang niet afgehandeld. Hadden we volledig willen zijn, dan hadden we nog moeten handelen over wat de vaderen telkens weer de ‘sancties’ der wet noemen; met name dan over de ‘comminaties’, de dreigingen der wet. Immers, de wet is juist daarom ‘kenbron’ der ellende, wijl ze maar niet alleen zegt, hoe het moet, maar ook, hoe het zal gaan, als hetgeen geschieden mòet, niet in acht genomen wordt. Geen dusgenaamde formeele ethiek geeft de wet; want zulk een ethiek blijft staan bij de gezindheid, waarin gehandeld wordt; ze zegt niet wat we moeten doen, doch hoe we hebben te handelen. De wet Gods evenwel is wet, en geen brokje ethiek, ook niet in saamvatting. Zij beveelt, zoowel wat als hoe we hebben te handelen. En, dus doende, voorspelt ze niet, doch profeteert ze: dit en dat zal de Heere God doen aan de overtreders der wet. Ze brengt alzoo gegevens aan, die men overdragen kan in zijn leer-omtrent-God: de Heere zegt zelf, hoe Hij is, een ‘ijverig’ God, b.v. Maar gelijk in het eene geval geen ethiek, zoo wordt in het andere geen dogmatiek gedoceerd door den sprekenden wetgever: Hij spreekt in een verbondsgesprek ons aan, belooft en dreigt, terwijl Hij beveelt, en eischt. Hij spreekt beide malen óók in den eedsvorm; en waar niemand hooger dan Hij is, om bij te zweren, daar zweert Hij bij zichzelf: zóó doe Ik mijzelf en zóó doe Ik daartoe, indien ik niet..., en dan komt er een beloonings- of een vervloekingswoord, voorziende in 't geval van mogelijke gehoorzaamheid of ontrouw aan Hem, den Wetgever. Deze dreiging behóórt dus besproken te worden, als men het onderwijs der wet als ellendekenbron recht wil ontleden. Omdat evenwel in antwoord 10 nog nader van de dreiging sprake is, lieten we in § 8 deze rusten. | |
[pagina 156]
| |
2. Evenzeer laten we thans onbesproken, hoe groot wel onze verdorvenheid is. Wel wordt in antwoord 5 daarover een beslissende uitspraak gedaan, maar Zondag III treedt straks meer in bijzonderheden.
3. Eén ding evenwel eischt binnen het kader van Zondag II de volle aandacht. Terecht vraagt antwoord 5, of wij de wet Gods volkomen kunnen houden. ‘Volkómen’; want heel de in de voorgaande § besproken saamvatting der wet legde den nadruk erop, dat hier de verbondsregel geldt: ‘alles of niets’. Met stukjes-en-beetjes, met ‘zóóveel procent’, met een deel, met broksgewijze opgeleverde fragmentarische gehoorzaamheidspraestaties is de Verbondsgod niet gediend. Hij wil ons niet zijn tafel laten opsieren met zelfbetaalde gesneden bloemen, maar zijn hof doen vullen met eigenhandig geplante vruchtboomen. Niet ‘iets’, maar ‘alles’ vroeg Hij. Niet slechts ‘àlles’, maar ook alles ‘algeheel’, immers: met ‘geheel’ het hart, de ziel, het verstand. Welnu, zoo luidt de vraag: wordt die eisch van ‘àlles’ en ‘algeheel’ door u ingewilligd? en kùnt gij het alzóó doen? Ligt de pacificatie tusschen u en de wet in den status quo? of ligt ze in het verschiet? als werkelijkheid? of althans als menschelijke mogelijkheid? Hoe is voor u de wet kenbron der ellende? Is ze kenbron van mogelijke, of van werkelijke, van voorbije of van aanwezige, van partieele of van totale, van incidenteele of principieele ellende in uw geval?Ga naar voetnoot1) Op die vraag is het antwoord afdoend, en afsnijdend. Ik ben van nature geneigd, God en mijn naaste te haten.
4. De Catechismus verwijst hier naar Rom. 3:10-12 en 23; naar 1 Joh. 1:8, 10; naar Rom. 8:7 en Ef. 2:3. De eerste plaats is een aanhaling van Psalm 14 (53): er is geen rechtvaardige, ook niet één,
er is niemand, die verstaat, er is niemand, die God zoekt;
allen zijn afgeweken, gezamenlijk niets nut geworden;
en er is geen, die het goede doet, er is er zelfs nog niet één.
Het hier geconstateerde ‘gemis aan inzicht of verstand blijkt daaruit, dat God niet gezocht wordt’ (Greijdanus); en het nutte- | |
[pagina 157]
| |
loos worden ziet hierop, dat de menschen ‘Gode niet meer tot eenigen dienst of lof’ zijn (dezelfde). Rom. 3:22 verklaart: allen toch hebben gezondigd en staan verre van de heerlijkheid Gods. (vert. v. Leeuwen). Niet maar, dat de menschen van nature de heerlijkheid Gods ‘derven’, doch dat zij verre ervan af staan, is volgens Van Leeuwen de beteekenis van deze uitspraak. Anderen, b.v. Greijdanus, lezen in den tekst dit, dat de menschen ‘niet komen tot’ ‘de eigene majesteit of heerlijkheid Gods, waarin Hij zich openbaart’, en dus ook niet tot wat daarvan het gevolg is: ‘den staat van heerlijkheid, dien zij in en voor de geloovigen bewerkt’. Ze komen daartoe niet, bereiken ze niet, ontberen ze, en ontvangen daarin de straf voor hun zonde. In 1 Joh. 1:8, 10 voorts lezen we: ‘als wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, verleiden wij onszelven, en is de waarheid niet in ons... Als wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, maken wij Hem tot eenen leugenaar, en is Zijn woord niet in ons’. Wordt hier stelling genomen tegen de perfectionisten?Ga naar voetnoot1) Of tegen wie destijds beweerden, dat wel een deel van den mensch (zijn ‘vleesch’) zondigde, maar dat zijn ‘diepere persoonlijkheid’ of ‘geest’ onder dat al ongerept gebleven was? Wij weten het niet; maar in elk geval is de uitspraak duidelijk en afdoende. Loochening van de volstrektheid der zonde, van de ‘totale depravatie’, de algeheele verdorvenheid, beteekent: God als eersten Auteur van psalm 14 (en andere plaatsen) tot leugenaar maken. Wat eindelijk Ef. 2:3 betreft, ‘wij waren’, zoo staat daar, ‘van nature’, d.w.z. zooals de mensch is zonder genadige vernieuwing door Gods Geest... ‘kinderen des toorns, d.i. geheel en al liggende onder Gods toorn tegen de zonde’. Want, wij volvoerden, wat het vleesch en de gedachten wilden, door de begeerlijkheden des vleesches, d.w.z. der verdorven natuur (Greijdanus).
5. Wie déze uitspraken leest, twijfelt niet meer aangaande de beteekenis van het woordje ‘geneigd’, gelijk het hier gebruikt wordt (‘geneigd, God en mijn naaste te haten’). Dat kan niet zooiets beteekenen als wanneer iemand zegt: in mij zit wel een of andere kwade ‘neiging’, waartegenover dan echter ook weer een goede trekking in mij staat, en ook deze dan ‘van nature’, en min of meer in polaire verhouding tegenover de kwade drift, die in mij | |
[pagina 158]
| |
is. Neen, het woord ‘geneigd’, ‘propensus’, gelijk het hier gebruikt wordt, wil met geen romantische, geen gnostische, geen dualistische, geen liberale, remonstrantsche interpretatie zich verdragen. Het duidt hier aan, dat ik in mijn binnenste, d.w.z. principieel, in de ‘wortelen’ van mijn bestaan, en dus radicaal, aldus aangelegd ben, dat het haten van God en van den naaste steeds weer in mij openbaar worden mòet. Heel mijn natuur helt daartoe over; heel mijn bestaan leidt ertoe; ik ben in die ‘positie’. De hoofdsom der wet vroeg naar het ‘hart’, en wilde dáár de liefde zien; maar juist dáár woont de haat. De haat. Met dien ‘haat’ wordt niet maar een bloote ‘hebbelijkheid’, een faculteit, een geschiktheid bedoeld, die dan al of niet voor den dag zou kunnen komen. Neen, het Kort Begrip heeft door een nadere toevoeging bij dit antwoord terecht doen uitkomen, dat die haat in gedachten, woorden en werken uitkomt. In àlle werken dus, in àlle uitgangen van het hart. Ook in de ‘beginningen’. Juist aldaar.
6. Deze aldus tegen alle dubbelzinnigheid gevrijwaarde uitspraak van den Catechismus haalt dus een streep door de bekende gemeene-gratie-opvattingen der Remonstranten op dit punt. Van dat ‘haten’ immers slepen zij de scherpe punt af. En dat was zóó beteekenend, dat het de aanleiding werd tot het notoire feit, dat in de Dordtsche Leerregels althans éénmaal sprake is van ‘algemeene genade’. Dit ééne geval heeft zijn plaats in de weerlegging der dwalingen van de Remonstranten. Van hen werd opgemerkt, dat het ‘licht der natuur’ (vgl. blz. 85, 125) hun gold voor ‘gemeene genade’.
7. Leerzaam is ten dezen b.v. Philippus à Limborch, schrijver van een ‘Theologia Christiana’; wij gebruiken de 4e uitgave, Amsterdam, 1715. De schrijver (1633-1712) had een moeder, die ‘oom zeggen’ moest tot den bekenden remonstrant Episcopius, heeft gestudeerd bij den remonstrantschen professor Curcellaeus, en is ook zelf hoogleeraar geweest voor de remonstranten. Over de gemeene (en algemeene) gratie (gratia communis et generalis) handelt Limborch in verband met de leer van 's menschen verdorvenheid. Zeker, zoo leert hij, alle menschen zijn verdorven, en uit zichzelf onbekwaam tot het bedenken van wat hun ter | |
[pagina 159]
| |
zaligheid leiden kan (345, b). Maar - zoo gaat hij verder - die verdorvenheid is niet bij allen gelijk. Waaruit dan weer voortvloeit, dat de onbekwaamheid om met een geloovig hart de roeping van het evangelie te beantwoorden evenmin bij allen gelijk is. Want al zijn ze allen zondaren, toch zijn er trappen en graden in de zonde. Drie groepen vallen te onderscheiden: a. de meest verdorvenen: degenen, die alle rechte gebruik der rede hebben afgelegd, en zich geheel aan één of meer zonden hebben overgegeven. Hunner is het geloof niet, 2 Thess. 3:2; zij staan alle medicijn tegen en geven zich over aan booze begeerlijkheid; Rom. 1:26; 2:5; Ef. 4:18, 19; b. de minder verdorvenen: ze zijn wel vleeschelijk, en aardschgezind, doch hebben niet alle rechte gebruik der rede afgezworen, en in hen is een zekere ‘docilitas’; ze willen m.a.w. wel leeren, zijn wel gewillig, wel buigzaam, wel voor ‘indrukken’ vatbaar, wel volgzaam; en deze docilitas is een overblijfsel van vroegere betere toestanden (‘superest’); bij den een is ze sterker dan bij den ander, alnaargelang aan het kwaad men minder of meer zich gewend heeft. Voorbeelden zijn: Nicodemus, die des nachts tot Jezus kwam; of de Joden, die niet openlijk voor den Nazarener dorsten uit te komen; of de ouders van den genezen blindgeborene, die bang waren, uit de synagoge te worden geworpen, Joh. 3:2; 7:13; 9:22. Voorbeelden van ernstiger gevallen binnen deze groep zijn: de tollenaars en hoeren, die op Johannes' prediking boete betoonden, Matth. 21:31; alsmede de in Rom. 7 geschilderde figuur; c. de meest volgzamen (maxime dociles): ze dienen God overeenkomstig het hun gegeven licht, maar, omdat ze het evangelie niet kennen, hebben ze gebreken, waarvan slechts het evangelie hen reinigen kan, en missen deugden, die alleen de genade van het evangelie doet verkrijgenGa naar voetnoot1). Voorbeelden zijn: de ‘godvreezenden’ van Hand. 10:34 en 35 (‘in allen volke is die Hem vreest en gerechtigheid doet, Hem aangenaam); de rechtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben, Luc. 15:7; ze hebben niet zoozeer een algeheelen omkeer van hun wandel, als wel een verlichting van | |
[pagina 160]
| |
het verstand noodig. Ze doen de waarheid, Joh. 3:21, willen den wil des Vaders doen, 7:17; zijn uit God, 8:47, schapen van Christus, 10:26, 27; verordineerd tot het eeuwige leven, Hand. 13:48; de regel is, dat zulken gaan gelooven, zoodra ze met het evangelie in aanraking komen: Nathanaël, de kamerling, Cornelius, Lydia. Al zijn de menschen van deze groep minder bedorven, ze hebben toch Gods genadige roeping noodig, om van àlle zonde afstand te doen, en om te gelooven in Christus. Men mag, aldus besluit Limborch zijn overzicht, men mag derhalve niet beweren, dat allen van nature ‘onvolgzaam’ of slecht zijn: want die ‘onvolgzaamheid’ komt niet voort uit de natuur, noch is ze aangeboren, maar ze is (wie denkt hier niet aan Pelagius?) ze is gevolg van opvoeding en slechte gewoonte. Was ze uit de natuur, dan zou ze bij allen dezelfde zijn. Waarom dan ook de apostel in I Cor. 6:11 zegt: en dit waart gij: sommigen, niet allen; óók voor de regeneratie was er onder hen verschil geweestGa naar voetnoot1). Vanwaar - zoo vraagt nu Limborch - vanwaar heeft de mensch nu deze volgzaamheid, deze voegzaamheid, deze buigzaamheid, deze ontvankelijkheid? Het antwoord luidt: ze komt van die gemeenschappelijke en algemeene genade, die God door de werken van schepping en voorzienigheid allen menschen meedeeltGa naar voetnoot2). Met hand en tand houdt deze remonstrant vol, dat hier van gemeene genade moet gesproken worden. God gaf den menschen het licht der rede, maar bovendien roept Hij ze tot zich door zijn scheppings- en voorzienigheidswerken, waarmee Hij hun redelijk bewustzijn opwekt, opdat zij zijn goedheid, wijsheid, en macht zouden kennen en erkennen, teneinde aldus zijn gunst te verwerven (346, b). Welnu, dat is genade, volgens Limborch.
8. En dat houdt hij vol, óók ten overstaan van Rom. 1:18, 19. Hij weet dat velen juist aan dien tekst het bewijs ontleenen voor hun stelling, dat het verkrijgen van openbaring, en daarmee van | |
[pagina 161]
| |
de mogelijkheidGa naar voetnoot1) van het kennen van Gods ‘onzienlijkheden, d.i.: onzichtbare deugden’Ga naar voetnoot2) uit de schepselen, nog volstrekt geen bewijs van genade is.Ga naar voetnoot3) Laatstgenoemden leggen n.l. den vinger bij de woorden: ‘opdat zij inexcusabel, d.w.z. niet te verontschuldigen zouden zijn’ (Rom. 1:20). Ziet ge wel, zoo vragen ze dan, ziet ge wel: God openbaart zich met het speciale doel, dat alle onschuld aan de ongeloovigen zou benomen worden, dat dan hun oordeel te zwaarder zou zijn; derhalve - zoo besluiten zij - het geven van openbaring is nog geen bewijs van een genadige gezindheid in God.Ga naar voetnoot4) Maar de Remonstrant à Limborch is gauw gereed met die woorden. Ge moet niet vergeten, zoo repliceert hij, dat de woorden ‘opdat’ en ‘zoodat’ lang niet altijd speciaal het beoogde doel pogen aan te wijzen. Ook hier is dat de bedoeling niet. Als de heidenen niet te verontschuldigen zijn, dan is dat alleen maar de uitkomst; en de woorden ‘opdat zij inexcusabel zouden zijn’ geven niet het doel, doch alleen maar de droeve uitkomst te kennen. God zelf bedoelt volstrekt niet deze inexcusabiliteit, dit niet-te-verontschuldigen-zijn.Ga naar voetnoot5)
9. Maar nog een tweede pijl ligt op den remonstrantschen boog. Juist het feit, dat de heidenen soms toch metterdaad inexcusabel zijn, bewijst dat Gods openbaring van haar kant krachten schonk tot zedelijke verbetering. Immers, deed zij dit niet, was ze niet een kracht Gods, en dan een genadige, dan zouden de heidenen impotent zijn, machteloos; maar evenals onwetendheid, zoo is ook onmacht 't beste excuus. Derhalve: Rom. 1:18, 19 v., bewijst dat de openbaring Gods, gegeven in de schepselen, genade is, een weldaad, een kracht tot zedelijke verbetering, al wordt door den zondaar die kracht vaak ongebruikt gelaten.
10. Het spreekt nu wel vanzelf, dat voor dezen auteur dan óók de door ons reeds besproken plaats Rom. 2:14, 15 bewijs van | |
[pagina 162]
| |
‘algemeene genade’ is. Door het ‘natuurlijk licht’ geleid kondigen ook de heidenen goede geboden en verboden af. Het natuurlijk licht, gecombineerd (aldus Limborch) met die gemeene gratie, die uit Gods werken tot ons komt, bracht de heidenen tot op zekere hoogte den goeden kant uit (347, a, b). O zeker, tot zaligheid is deze gemeene gratie ontoereikend; deze concessie komt uit de pen van dezen remonstrant even grif als uit die van A. Kuyper, S.J. Ridderbos, en andere discipelen der V.U. Zij drijft den mensch aan tot vervulling der generale religieuze plichten en tot het naar rato van hun toestand Gode behagen (347, b). Maar wie ze recht gebruikt, die ontgaat het helsche vuur (347, b, 348, a); en wel beteekent dat nog niet, dat hij in den hemel komt, maar het komt dan toch hierop neer, dat hij na zijn sterven door God naar den ‘staat der onwetenden’ wordt verwezen; een ‘staat’, die wèl te onderscheiden is zoowel van het eeuwige leven (staat der geloovigen) als van de helsche pijn (staat der ongeloovigen). Recht gebruik der gemeene gratie door het natuurlijk licht brengt in dezen midden-, dezen tusschenstaat (348, a).
11. Deze ‘gemeene gratie’ moge niet tot zaligheid genoegzaam zijn, ze is, aldus een andere remonstrant, Episcopius n.l., wèl genoegzaam om tot het geloof te komen. In zijn strijd tegen Jacobus Capellus (1570-1624) betoogt hij (Op. 1650, I, 2, 173, b), dat óók aan de verworpenen zulk een genade moet gegeven zijn, waardoor zij Christus' roepstem kùnnen gelooven en gehoor eraan geven; deze genade, die zij dus met de verkorenen ‘gemeen’ hebben, is daartoe ‘sufficient’, of genoegzaamGa naar voetnoot1); wie het anders zegt, kan niet aannemelijk maken, dat en hoe de verworpenen te meer schuld op zich laden alnaargelang zij de genade verwerpen; zij mòesten ze immers verwerpen? en zij kònden toch niet anders? Ook de kerkvaders, aldus Episcopius (174, a), wisten het al, dat niet alleen aan de geloovigen, die het evangelie hoorden, een sufficiente genade (geschiktheid tot geloof) toekwam, doch dat zelfs zij, die het evangelie niet eens te hóóren kregen, van God zekere ‘gaven’ kregen, waardoor zij, mits onder recht gebruik van deze ‘gaven’, | |
[pagina 163]
| |
konden komen tot meerdere, ja, tot zaligmakende gaven. Indien derhalve - aldus Episcopius - de Calvinisten den zondaar inexcusabel noemen, maar dan met gelijktijdige loochening van deze remonstrantsche gemeene-gratie-theorie, dan doen zij te kort aan de eer van Christus. Want onmacht is - we hoorden 't reeds verzekeren - altijd het beste excuus. Die zonden, die een onontkoombaar gevolg zijn van het verlies der goddelijke genade, zijn formeel geen zonde. Dat wil zeggen (II, 2, 152, b), materieel kan men ze wel zonde noemen (in zooverre ze n.l. handelingen zijn, die niet conform Gods wil zijn), doch formeel zijn ze geen zonden, in dien zin, dat wie ze doen, daardoor straf verdienen zouden. Want niemand kan naar recht verplicht worden tot het onmogelijke. Alle zonde, die de mensch, na het verlies zijner oorspronkelijke gerechtigheid, bedrijft met dit gevolg, dat hij straf verdient, bewijst, dat één van beide waar moet zijn: òf hem zijn die krachten overgebleven, welke noodig zijn om zulke zonden te vermijden, òf die krachten zijn hem opnieuw geschonken (152, b).
12. Geheel in overeenstemming met deze grondgedachten wil dan ook Episcopius de uitspraken van Genesis 6:5 en 8:21 zien uitgelegd. In de eerste plaats lezen we, dat ‘de Heere zag, dat de boosheid der menschen op aarde groot was en al wat de overleggingen van hun geest voortbrachten, voortdurend uitsluitend boos was.’ En in de tweede, dat de Heere voortaan den (aard)-bodem niet weer vervloeken zal om 's menschen wil ‘wijl het voortbrengsel van 's menschen geest boos is van zijne jeugd af.’ Volgens den exegeet, wiens vertaling we hier volgen, dr G.Ch. Aalders, geeft ongetwijfeld de tweede plaats ‘onmiskenbaar getuigenis van de aangeboren verdorvenheid der menschelijke natuur. Wij hebben,’ zoo zegt hij, ‘hier te doen met een belangrijke bewijsplaats voor de leer der erfzonde, bepaaldelijk voor de erfsmet’. (K.V., 226.) De remonstranten evenwel denken daar anders over. Huns inziens kunnen deze plaatsen niet slaan op de aangeboren zonde. Van Noach, die toch ook tot ‘alle menschen’ behoort, lezen we immers, dat de Heere hem ‘rechtvaardig bevonden had in zijne oogen onder dit geslacht’ (7:1, vgl. 6:9)? Als er staat, dat ‘van zijn jeugd af’ het voortbrengsel van 's menschen geest boos is, dan ziet dat niet op de ons aangeboren zonde, doch op een diep ingekankerd kwaad, een langdurig bederf; maar: | |
[pagina 164]
| |
‘bederf’ onderstelt een voorafgegane integriteit of zuiverheid (153, b). Aldus EpiscopiusGa naar voetnoot1).
13. Nu is er in alle dwaling en ketterij zekere logica. Dat geldt ook hier. We hebben reeds eerder gezien, hoe de farizeën (blz. 129, v.) de geboden in lichtere en zwaardere onderscheidden. Een analogie daarmee krijgt ge nu in de remonstrantsche onderscheiding tusschen zonden van het vleesch en van den geest (154, a); om de lichtere zonden (uit zwakheid, onwetendheid, onachtzaamheid, of een acute, een subiete en lichte passie of occasie) sluit God niemand buiten het koninkrijk der hemelen (154, a). Grond daarvoor is Gods pure gratie en barmhartigheid (ib.).
14. Bij zulken stand van zaken is het intusschen onvermijdelijk, dat tusschen gereformeerden en remonstranten een scherp conflict ontstond, juist ter zake van die ‘docilitas’ of volgzaamheid, waarover we hiervóór (blz. 159) reeds den remonstrant hoorden jubelen, dat prachtige zoogenaamde aanknoopingspunt, men kan beter zeggen: aansluitingsvlak, dat God in den natuurlijken mensch aantreft, wanneer Hij tot dien mensch met verlossingswil nadert. In de Apologie der Remonstrantsche Confessie wordt van dit conflict tusschen gereformeerd en remonstrant, een gemeene-gratie-conflict aldus, een en ander verteld. Eveneens in de Antapologie, | |
[pagina 165]
| |
de tegen-apologie van Jacobus Trigland, die in dit (na zijn dood uitgegeven) werk den remonstranten het vuur na aan de schenen legt. Van de Socinianen hebben volgens de gereformeerden de remonstranten hun theorie van de natuurlijke ‘docilitas’ overgenomen. Maar de gereformeerde ontkent haar juistheid. Het is daarbij voor ons doel op dit oogenblik overbodig, na te gaan, hoe tusschen gereformeerden en remonstranten dan verder allerlei nádere twistpunten opkomen; als b.v. het verschil tusschen ‘docilitas’ (volgzaamheid, zachtmoedigheid, meegaandheid tegenover iemand, die den mensch door het evangelie b.v. roept) en ‘probitas’ (rechtschapenheid). Van beide kanten zijn hier behartigenswaardige dingen gezegd. We kunnen ze evenwel voorbijgaan, evenals de daarnaast opgekomen kwestie, of de mensch (de natuurlijke mensch) vóór de verlichting des Geestes althans in ‘mènschelijke zaken’ (ethische, politieke, economische) zijn rede recht gebruiken kan. Neen, híérover loopt het geschil, althans voorzoover het òns hier interesseert, of de natuurlijke mensch in deze ‘docilitas’ al of niet een gave heeft, waardoor hij eenigermate van nature gedisponeerd is tot het geloof. Is dat waar, dàn is de scherpe punt afgeslepen van het antwoord van den Catechismus, dat wij n.l. geneigd zijn God en onzen naaste te háten.
15. Welnu, op dit punt is het conflict duurzaam. Hoor den | |
[pagina 166]
| |
remonstrant (169, b). De natuurlijke docilitas maakt naar zijn overtuiging inderdaad de menschen meer geschikt tot het geloof en tot het gemakkelijker en vlotter (gewilliger) aanvaarden der ‘geloofsdocumènten’. Natuurlijk, zoo voegen dan de Remonstranten, min of meer langs hun neus weg, eraan toe, natuurlijk onder één conditie, dat n.l. de docilitas niet door affecties en vooroordeelen geprae-occupeerd is, d.w.z. dat ze niet door zekere ongunstige zielsneigingen en vooroordeelen al bij voorbaat vóóringenomen is tégen het geloof en zijn ‘documenten’. Maar met zulke opmerkingen ‘langs den neus weg’ moet men voorzichtig omgaan. Immers, zoo werpt nu de Antapologie der gereformeerden tegen, den mensch kleeft meer dan één gebrek aan. De natuurlijke blindheid is het eenige niet; o neen; er is ook vijandschap. Met andere woorden (353, a): juist die prae-occupatie van affecten en van vooroordeelen komt bij de aangeboren blindheid als een tweede sta-in-den-weg voor het geloof erbij! De zooeven van remonstrantsche zijde zoo losjesweg als vanzelfsprekende voorwaarde voor het recht gebruik der rede bij de volgzame, zachtaardige menschen gestelde ‘onbevooroordeeldheid’ en ‘gelijkmoedigheid’, juist dié ontbreekt. Ze ontbreekt van nature bij allen. Ik ben geneigd, God en mijn naaste te háten. Zóó hàrtgrondig, dat ik van nature niet alleen het evangelielicht, doch óók het natuur-licht bezoedel, ten-onderhoud, en ertegen opponeer.
16. Daar staan de Dordtsche Leerregels weer op hun plaats; en de Catechismus ook. Wat zou die ‘docilitas’? Zóóver is het er vandaan, dat men daarin een soort van ‘voorbereiding’ voor het geloof te zien heeft, dat óók zij veeleer den mensch dikwijls van het geloof en zijn documenten àfvoert, in stee van te hunnen gunste te werken. ‘Natuurlijke’ volgzaamheid is wat anders dan een uit genade verkrégene. Iemand, die van zijn aard volgzaam en zachtaardig is, zal immers gemakkelijker schoonschijnende uitspraken van het onwedergeboren verstand aanvaarden, dan een hypercriticist. Maar wat zegt dat? Tenslotte volgen ze allebei hun eigen zin. Wie met valsche leer hun aan boord komt, die zal weliswaar de menschen-met-docilitas spoediger dan de anderen buiten bereik van de evangelische boodschap gebracht hebben; zoo iemand heeft hèn eerder gewonnen voor zijn ketterij, dan iemand, die alle zaken nog eens eerst goed bekijken wil (353, a, b). Derhalve: die hooggeroemde docilitas is in zichzelf nog geen genade; ze kan ook den | |
[pagina 167]
| |
vloek Gods als substraat dienen; ze kàn het proces der afvalligheid. verhaasten. Een werkelijk voordeel, een effectieve begunstiging van de roepstem des evangelies, mag men dus niet er in zien.
17. Zoo hebben de gereformeerden het scherpe woord ‘háten’ gehandhaafd in antwoord 5 ook tegen allerlei humanistische bedenkselen. En Trigland, in zijn Antapologie, poneert daarom, geleid door de zooeven gereleveerde gedachten, dat de rede in den mensch niet recht is tenzij dan dat ze verlicht is door het licht van het Woord en den Geest van GodGa naar voetnoot1). Eerst als deze verlichting intrad, maken de geloofsdocumenten gewenschten indruk, en oefenen ze de goede werking. Aldus Trigland. En als de Remonstranten in een ander verband (174, a) opmerken, dat niemand in een ommezien een heel goede, maar ook niemand in een ommezien een heel kwade mensch wordt, dan voeren (493, b) Trigland's medestanders daar tegen aan, dat wel het eerste, maar volstrekt nog niet het tweede altijd opgaat. Zeker, eerst langzamerhand worden de wedergeborenen geheiligd. Maar de val naar beneden, diè kan snel en in korten tijd, ja, in een kort moment geschieden. Wel beteugelt God de menschen, maar dat is een daad van zijn voorzienigheid, zijn providentieGa naar voetnoot2). ‘Algemeene genade’ moet men volgens Trigland dat maar liever niet noemen; voorzienigheid is wat anders dan gemeene gratie. Beteugeling der zonde, ja, die is er: en er gaat daartoe een werking van God uit. Maar het is wat anders, deze werking gemeene-gratie-werking, of -vrucht, dan wel haar een voorzienigheidswerk te noemen. Als het erom gaat, de ‘algemeene genade’ te teekenen, dan wil Trigland, onder beroep op Paréus, daartoe wèl rekenen de openbaring, die tot alle menschen komt in het boek der natuur. Want daarin komt tot den mensch een goddelijke roeping, een uitwendige èn een inwendigeGa naar voetnoot3) (d.w.z. het psychische leven bewegende). Maar dat is, zoo verklaart Trigland, heel wat anders dan de algemeene genade volgens het remonstrantsche concept. Want de algemeene genade naar Schriftuurlijke opvatting, die is, zegt Trigland, genoegzaam, om | |
[pagina 168]
| |
den mensch alle onschuld te benemenGa naar voetnoot1). Een middelstandt’ (middenstaat, n.l. van het verwaarloozen der genade) moge de Remonstrant aannemen, maar de Schrift kent hem niet, zegt Trigland; de Remonstrant fantaséért alleen maar zulk een ‘tusschen-staat’Ga naar voetnoot2). Algemeene genade? Geen andere, volgens Trigland, dan deze, dat Christus aan wie hongert en dorst de belofte van verzadiging geeft, gelijk Hij ook de vermoeiden en beladenen verkwikken wilGa naar voetnoot3).
18. Ook voor wie niet in elk détail de vroegere gereformeerden volgen kan, is het toch goed, op deze moeizame worstelingen van gereformeerden met remonstranten acht te geven. Want alleen wie met betrekking tot het ‘háten’, waartoe de natuurlijke mensch volgens antwoord 5 geneigd is, de gereformeerde belijdenis trouw blijft, óók wat betreft de radikaliteit van dat haten, alleen dié kan straks, als antwoord 8 aan de beurt komt, ten volle instemmen met de gedachte, dat zonder (gereformeerd opgevatte) wedergeboorte de algeheele verdorvenheid onder àlle omstandigheden blijft. En hij zal ook den remonstrant, dien we hierboven aanhaalden, weerspreken in diens opvatting van Rom. 1:20. ‘Opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn...’, is dat alleen maar een aanduiding van een gevolg, dat de oppositie tegen het natuurlijk licht heeft bij wie werkelijk opponeert? Zóó zei het menige Remonstrant. We laten rusten wat van andere zijde daartegen aangevoerd werd, doch volstaan met wat Greijdanus opmerkt: volgens hem kan de grieksche uitdrukking, in Rom. 1:20 gebruikt, zoowel een doel als een gevolg aanduiden (3:26; 4:11, 16, 18; 8:29; 12:2). ‘Hier,’ aldus deze exegeet, ‘zal wel allereerst het gevolgaanduidende bedoeld zijn. Maar dat gevolg heeft God ook bedoeld’ (Komm. 111). Wij moeten dus ‘de beteekenissen van “zoodat” en “opdat” beide vasthouden.’ Juist; en wijl het zoo staat, kan in het enkele feit, dat God zich openbaart, geen grond liggen voor de conclusie, dat het geven dier openbaring bewijs is van een gunstige gezindheid Gods. Zoowel zijn voornemen-van-genade, als zijn voornemen-tot-strafoefening wordt daarin uitgewerkt, en erdoor gediend. En zulks, gelijk wij achteraf vernamen, reeds van vóór den zondeval af. Wel | |
[pagina 169]
| |
wordt soms opgemerkt (dr A. Kuyper, Gem. Gr. I, 410), dat ‘de openbaring teloor gegaan en ondergegaan zou zijn, indien de zonde ongehinderd haar bederf had kunnen doorzetten’, maar wij gelooven dit niet. Openbaring kan niet door zonde worden verhinderd; juist integendeel: zij komt tot wereld en mensch óók in het feit zèlf van het accrès der zonde, haar ‘rente op rente’ krijgen: en ze is er óók in de hel. Wie dit inziet, die verwerpt de remonstrantsche constructie, hierboven besproken, geheel en al; hij wijst haar terug, hetzij ze voorkomt in dézen vorm, dat het licht der natuur de gemeene gratie is, hetzij ze dien anderen vorm aanneemt, volgens welken de algemeene genade in de met het natuurlicht samenwerkende algemeene openbaring zelve gelegen is. De gereformeerde theologie belijdt in antwoord 5 van den Catechismus den geprae-occupeerden zondaar (zie boven, blz. 166); geprae-occupeerd dermate, dat hij terugdringt de betere overtuiging aangaande zijn volstrekt bederfGa naar voetnoot1). Het voor den humanist zoo aantrekkelijke waanbeeld van den man-der-docilitas is in zich zelf een bewijs van het háten, bedoeld in antwoord 5; want juist door het ontwerpen van zulke waanbeelden wil de natuurlijke mensch verstoppertje spelen met zichzelf, teneinde, nadat de spiegel hem voorgehouden was, die hem zijn ‘natuurlijk’, zijn ‘aangeboren’ aangezicht deed zien, ‘terstond te vergeten hoedanig hij was’ (Jacobus 1:23). Daar hebt ge het ‘háten’ in de practijk; het ‘ten-onder-houden’ van alle ons gegeven licht. De remonstrantsche gemeene-gratie-concepten mogen de leer der algeheele verdorvenheid weerspreken, toch bevestigen ze haar: de oorzaak der onmacht ligt in het fundamenteele bederf, het bederf des harten, met zijn vijandschap, zijn onwilGa naar voetnoot2), dien haat, die al wat oproept tot beter inzicht, bij den wortel, en van den aanvang af wil afsnijden. Niet alleen ter bekeering, maar ook ter oefening van zijn gerechtigheid laat God prediken; en de Remonstranten hebben juist aan de klem van die hun onwelkome redeneering willen ontsnappen door hun gemeenegratie-conceptGa naar voetnoot3). Aldus de vaderen.Ga naar voetnoot4) Wij luisteren nòg. | |
[pagina 170]
| |
§ 10. Het ‘practisch syllogisme’ der conscientie.1. Eerst thans, na deze pertinente handhaving van den vollen ernst in het begrip ‘háten’, gelijk het in ons antwoord voorkomt, eerst thans kunnen we ons uitspreken over een interessant thema der theologie, n.l. dat van ‘het “practisch syllogisme” der conscientie’. Geen ‘oorspronkelijkheidsziekte’ drijft ons daartoe, want het thema is al oud, al is het dan ook vaak vergeten. Eerder zoeken we hierin een afweer van die ziekte, gelijk ze in hedendaagsche theorieën aangaande ‘het geweten’ (als van dr V. Hepp en dr P. Prins) soms schijnt na te werken. Sprekende over het ‘practisch syllogisme der conscientie’ doen we immers niets anders dan b.v. Ursinus aanhalen. Hij toch brengt, juist in zijn bespreking van vr. en antw. 5, dat practisch syllogisme ter sprake. Nieuwere theologen behandelen dit thema liefst bij antwoord 86. Maar Ursinus doet het hier.
2. Wat een ‘syllogisme’ is behoeven we hier niet meer uiteen te zetten; we zijn opzettelijk daarmee begonnen, in de eerste bladzijden van dit boek. Niet, natuurlijk, om kwesties van logica te behandelen, doch om voor Ursinus zelf weer een open plaats te verkrijgen onder ons volk. Die plaats wordt n.l. veelszins ingenomen door aan Ursinus zelf vreemde leeringen, a) inzake de consciëntie, en b) inzake het zelfonderzoek. Wijl beide problemen met Ursinus' opmerkingen over het practische gewetenssyllogisme ten nauwste samenhangen, is het loonend, naar hem te luisteren.
3. Legt men, aldus Ursinus, het 4e en 5e antwoord van den Catechismus naast elkaar, dan blijkt de ellende van den mensch op twee manieren te kunnen gekend worden: 1o. als wij zelf worden geconfronteerd met de wet, met haar eischen vergeleken en gemeten worden; 2o. als de vloek der wet op ons wordt toegepast, als m.a.w. voor eigen besef op òns die vloek blijkt te slaan. Wat het eerste punt betreft: die confrontatie van ons met de eischen der wet, en omgekeerd, geschiedt, als wij nagaan, welke | |
[pagina 171]
| |
zuiverheid en reinheid de wet van ons eischt, en voorts, of wij inderdaad ze bezitten. De uitkomst dier confrontatie is niet twijfelachtig; we hoorden de balans al opmaken; de wet eischt volkómen liefde tot God, maar ach: wij haten Hem en keeren ons van Hem af. Niet anders staat het met den inhoud van de tweede tafel (den naaste liefhebben, maar wij haten hem). Zoo kennen we uit de wet het eerste stuk der ellende, n.l. onze verdorvenheid, vgl. Rom. 8:7, Ef. 2:3, Titus 3:3 enz. Maar nu dat tweede punt: de toepassing van den vloek der wet op ons zelf, hoe wordt die voltrokken? Ze geschiedt, zegt Ursinus, door een practisch syllogisme.Ga naar voetnoot1) We wezen (blz. 5) er op, dat in een syllogisme twee stellingen optreden, een A-stelling (de z.g. maior), een B-stelling (de z.g. minor), en dan volgt als C de conclusie. Daaraan gedachtig, hoort Ursinus nu volgende redeneering opzetten: Stelling A (de maior): vervloekt is een iegelijk, die niet gebleven is in wat geschreven is in het boek der wet, om dat te doen (de ‘sanctie’ der strafdreiging, om met de vaderen te spreken). Stelling B (de minor): ik ben niet gebleven in wat geschreven is in het boek der wet. Conclusie: dus ben ik vervloekt; dat is, m.a.w., de approbatie, de goedkeuring, de toestemming van het vonnis der wet (vgl. blz. 83).
4. Opmerkelijk is het nu, dat volgens Ursinus de conscientie het is, die ons die B-stelling (de minor) ‘dicteert’; ik ben niet gebleven in wat geschreven is in het boek der wet. De conscientie kàn dat doen, omdat zij (zie wat zooeven over het eerste punt gezegd is) ons heeft geconfronteerd met de wet. En, door die wet onderricht aangaande de rechtsgevolgen, die God aan onzen feitelijken toestand verbindt, trekt volgens Ursinus de conscientie nu ook de conclusie: ik ben dus vervloekt, ik lig onder den vloek. Zulk een ‘syllogisme’ of sluitrede geeft ieders conscientie aan alle menschen. Het practisch syllogisme is het ‘dictaat’, de tot het volle reflexieve | |
[pagina 172]
| |
bewustzijn gebrachte uitspraak der conscientie. Ja, het practisch syllogisme is eigenlijk zelf de conscientie. Want volgens Ursinus is de conscientie niets anders dan zulk een practisch syllogisme in den geest van iedereen; de ‘maior’ (stelling A) is Gods wet, de ‘minor’ (stelling B) is de overweging van ons werk als afwijkende van de wet; en zoo moet de conclusie wel zijn de approbatie van het doemvonnis der wet, dat vanwege onze zonde ons veroordeelt. Tenzij de troost van het evangelie daarbij komt, en de zonde ons om Christus' wille vergeven wordt, volgt op deze approbatie smart en vertwijfeling. Aldus wordt ook het tweede stuk van onze ellendigheid, n.l. ons liggen onder den eeuwigen vloek, uit de wet gekend. Allen moeten wij voor haar argument wijken. Immers, de wet verplichtte allen tot gehoorzaamheid, of, bleef deze uit, tot eeuwige straf. Niemand evenwel is gehoorzaam; dus blijft geen andere obligatie dan die tot den eeuwigen vloek over. Tot zoover Ursinus.
5. Al is iederen lezer de hoofdzaak van dit betoog volkomen helder, toch zullen er verscheidene zijn, die zich alsnog afvragen: hoe komt Ursinus aan den term ‘practisch syllogisme’? De term ‘practisch’ wil hier zeggen, dat het ditmaal te doen is om een syllogisme, waarin niet maar ‘in het afgetrokkene’ geredeneerd wordt over een ‘waarheid’, waarbij de redeneerende persoon verder hoogstens theoretisch geïnteresseerd is, doch dat dézen keer een redeneering opgezet is, die den conclusie nemenden spreker zelf beweegt, die hem zelf in de diepste roerselen van zijn existentie raakt, verblijdend dan wel neerdrukkend, hem voor eigen besef verontschuldigende en dan ook vertroostende, dan wel hem aanklagende en dan ook neerdrukkende. Ja, niet alleen ‘beweegt’ zijn conclusie hem, maar meermalen ‘beweegt’ hij ook zichzelf in de richting van die conclusie: hij strekt zich daarnaar uit, gewillig, gretig, of ook omdat hij door zijn geweten geplaagd wordt, en zich wel mòet bekennen, wat hij overigens liever niet wilde weten. In het practisch syllogisme is dus niet slechts ‘het hoofd’ aan het werk, doch ook de wil. En het houdt zich bezig niet met het gebied van ‘afgetrokken’ (abs-tracte) bespiegelingen, de dingen-buitenons, maar met de zaken, waarin wij zelf existentieel betrokken zijn, met de dingen-in-ons, met onszelf, ons eigen wezenlijke doen en laten, ons zijn en ons worden, en ver-worden, onzen loop en ons ver-loop. Het heeft direct te maken met de qualiteit en de hande- | |
[pagina 173]
| |
lingen van den mensch, niet met vreemde werkelijkheden, die geheel buiten hem omgaan. Het heeft, om een bekende, hoewel aanvechtbare onderscheiding te gebruiken, niet met de ‘reine’, de bloottheoretische, doch met de ‘practische’ ‘rede’ te maken; het gaat over kwesties van het zedelijke leven, van wil, neiging, gemoedsleven. Natuurlijk blijft het onder alle omstandigheden een syllogisme, d.w.z. er wordt geredeneerd, en geconcludeerd. Zeker, het kan zeer wèl aan de aandacht van den persoon, die zich ervan bedient, zelf geheel en al ontgaan, dat hij in feite zulk een op redeneering gebouwde conclusie trekt: de geest des menschen kan snel redeneeren: zóó snel, dat hij de beweging van zijn eigen geest niet eens kan registreeren; men spreekt wel van ‘onbewuste’ ‘redeneeringen’. Niettemin is de mensch redeneerende en concludeerende; zijn practisch syllogisme is, hoewel vaak korte, dan toch altijd werkelijke redeneering. Alleen maar: wijl het een practisch syllogisme is, tracht daarin de geest van den redeneerenden mensch zich bloot te leggen voor zich zelf. Is hij niet zelf ten zeerste geïnteresseerd bij wat hij daar beredeneert? Hem houdt geen dorre, ongeinteresseerde speculatie bezig, en geen droge statistiek, doch hij wordt gedréven door rust of onrust, door den wil tot rust, of door de pijn van haar gemis. De conclusie, waartoe hij komt, is dan ook nimmer een ‘abstracte’ waarheid, gelijk men dit, we gelooven ten onrechte, dikwijls uitdrukt, doch zij raakt de volle werkelijkheid van zijn eigen bestaan, en ze krijgt straks vleesch en bloed in zijn gedrag: hij verblijdt zich, òf anders: hij buigt zich neer in 't stof; we kunnen óók zeggen: hij strekt zich uit naar datgene, waarbij hij ‘een goed geweten’ denkt te kunnen bewaren, òf, - hij moet maar zien klaar te komen met het neerdrukkende bewustzijn, dat zulk een ‘goed geweten’ hèm ontbreekt. Wij weten, waarop dit laatste uitloopt bij den mensch, die geen geloof heeft, en die de bekeering niet doet: het proces neemt bij zoo iemand de wending tot onrust, tot vertwijfeling, d.w.z. tot weigering van geloof, òf ook: tot de zelfsuggestie van valsche rust, tot steeds verdergaanden hoogmoed, tot ‘verstokking’ en verhardingGa naar voetnoot1). Over dit practisch syllogisme is in den Reformatietijd wel vaker geschreven, ook van luthersche zijde. Zoo heeft b.v. de Witten- | |
[pagina 174]
| |
bergsche orthodoxe lutheraan Balthasar Meisner in zijn verhandeling ‘over het hoogste goed’ (1614) beweerd, dat het geweten b.v. volgend practisch syllogismeGa naar voetnoot1) kon opstellen: Stelling A: elke moordenaar is veroordeeld of verdoemd (uitspraak van de practische rede, uit kracht b.v. van aangeboren(!), of verworven kennis der practische principes, waartoe ook het gebod: ‘gij zult niet doodslaan’ behoort); Stelling B: gij zijt een moordenaar (uitspraak van het geweten); Conclusie: derhalve zijt gij veroordeeld, verdoemd. De figuur van het practisch syllogisme komt dan ook in den Reformatietijd herhaaldelijk voor.
6. En daarbij treft het ons, dat zij al aanstonds juist in de leer der ellende optreedt. Er kàn in iemands mond of geest een practisch syllogisme zijn, waarin hijGa naar voetnoot2) tot de ‘conclusie’ komt: ik ben Gods gerechtvaardigde, ik heb een ‘goed geweten’. Maar dàt syllogisme zullen uiteraard niet àlle menschen voor zichzelf alzoo mogen formuleeren. Daarentegen zagen we hierboven reeds, hoe volgens Ursinus wel waarlijk àlle gewetens het practisch syllogisme moeten voltrekken, welks inhoud neerkomt op een ‘jemeinige’ onderschrijving, d.w.z. een onderschrijving telkens weer van ieder voor zich, in zijn eigen geval, een onderschrijving van den vloek der wet. En daarom is het ook onjuist, als velen tegenwoordig in allerlei debatten over de zekerheid des heils, of des geloofs, of over het ‘zelfonderzoek’, de kwestie van het practisch syllogisme alleen maar in verband zien staan met de vraag, of ik van mijn geloof, en van mijn eeuwige verkiezing, of van mijn subjectieve trouw aan den God van het genadeverbond, zeker kan zijn uit de (goede) werken als uit de vruchtenGa naar voetnoot3). Dat is een versmalling van het probleem met ongewenschte gevolgen.
7. Eén dier ongewenschte gevolgen kan men zien in den vrij onwezenlijken strijd, die in Nederland in de jaren vóór en na 1936 | |
[pagina 175]
| |
onder gereformeerden gestreden is over het ‘zelfonderzoek’.Ga naar voetnoot1) Daar waren er - en we hebben dit uitstapje noodig voor het recht verstaan van het practisch syllogisme - daar waren er, die zeiden: zelfonderzoek, waarvan de bedoeling is te weten te komen of ik een kind Gods ben, baat mij niet, zoolang ik, optredende als een ‘objectief’ onderzoeker van ‘mijn eigen geval’, en aan de hand van door mij zelf verzameld en gerangschikt psychologisch materiaal, mijn eigen psychisch leven doorzoek, zoolang ik, om zoo te zeggen, mijzelf blijf ‘testen’, en niet verder kom dan ‘testen’; de zekerheid, dat ik Gods kind ben, wordt in mij alleen geboren, als ik me verlaat op Gods beloften (het ‘evangelie’); een practisch syllogisme, waarvan de A-stelling zoowel als de B-stelling (de ‘maior’ dus zoowel als de ‘minor’), of ook slechts één van die twee, opgebouwd is alleen maar uit langs psychologischen weg verkregen ‘ervaringswijsheid’, helpt mij niet, is altijd ondeugdelijk, ja, komt feitelijk neer op het stellen van menschelijke wijsheid in de plaats der goddelijke belòfte en openbaring, die het beslissende woord steeds spreken wil, en die ik eerst moet gelooven, wil ik weten, of het practisch syllogisme der vervloeking nu mijn persoon, dan wel alleen mijn ouden mensch raakt voortaan. Want reeds het zeggen, dat er in den persoon zoo iets als een oude mensch (tegenover een nieuwen) is, reeds dat zeggen zelf is een geloofs-uitspraak. Anderen daarentegen, opgeschrikt door het afscheidswoord, dat hier aan een bepaald syllogisme gegeven werd, meenden, ietwat overhaast, dat nu elk syllogisme overboord geworpen werd. Hun ijver voor het heil der zielen begon alarm te roepen. Was zelfonderzoek dan niet noodzakelijk? En kon nu werkelijk de kleingeloovige niet worden opgebeurd door een eenvoudige zieletroosters-analyse, waarin hem op grond van allerlei aanwijzingen uit zijn eigen levenshouding werd voorgehouden, dat hij toch in 's Heeren wegen heusch wel gaarne wandelen wilde? Zelfonderzoek noodzakelijk, en vruchtbaar, zóó concludeerden zij; en zij meenden daarmede een contra-positie te hebben ingenomen tegenover eerstgenoemden, of verzoenend te hebben gesproken. Maar dit innemen eener arbiters-, dan wel contra-positie was toch niet meer dan schijn. Eerst dàn immers zou zulk een contrapositie wezenlijk ingenomen zijn, indien deze tegenstanders zouden durven beweren, dat men zonder geloof kon besluiten tot het | |
[pagina 176]
| |
bestaan van zijn eigen geloof. Mochten zij dit durven zeggen, dan zouden ze inderdaad het ‘neen’ der eerste groep met een overeenkomstig ‘ja’ der tweede hebben beantwoord. Maar zoolang dàt niet het geval is, is het gevecht een schijngevecht, voorzoover 't althans het eigenlijke vraagpunt zelf betreft.
8. Ten aanzien van dit eigenlijke vraagpunt zelf zouden wij dan ook gaarne in de lijn van Ursinus en Calvijn willen verder redeneeren. Er zijn in den laatsten tijd zeer vele theologen, met name aan barthiaansche zijde, of onder barthiaanschen invloed staande, die een hardnekkigen kamp voeren tegen het practisch syllogisme als middel ter verkrijging van zekerheid aangaande ons kindschap Gods, en onze verkiezing tot zaligheid. Zulke theologen meenen, dat menschelijke redeneering, en dus ook het syllogisme, nimmer in staat is ons houvast te geven aan God of aan zijn Woord; het geloof is volgens hen een alleen maar onrustig ding, kan zich nooit in menschelijke redeneeringen uitspreken of laten vangen of bevatten, is geen historische grootheid, en dus voor gedachtenketenen, voor syllogistische besluiten, onbereikbaar. Zij, die zóó denken, en toch graag calvinist willen heeten, doen dan ook al hun best om te bewijzen, dat Calvijn niets heeft willen weten van het practisch syllogisme. Het feit evenwel, dat Ursinus, ook in de betrouwbare uitgaven van het ‘Schatboek’, zoo onomwonden er over spreekt, pleit reeds aanstonds vóór de onjuistheid, en vooral ook voor de overbodigheid van al zulke pogingen, om Calvijn te vrijwaren tegen de ‘verdenking’, dat ook hij zich zou hebben bediend van het practisch syllogisme. Naar onze meening gebruikt hij het wel degelijkGa naar voetnoot1). Alleen maar, het practisch syllogisme wordt niet opgebouwd uit een maior, dan wel minor (A- en B-stelling), welke, elk voor zich, of beide, als resultaat zouden ontleend zijn aan psychologisch onderzoek van eigen hart en leven. Want, wat vooreerst die ‘maior’ betreft, het is steeds weer het geschreven Woord (dat krachtens zijn duidelijkheid en doorzichtig- | |
[pagina 177]
| |
heid zich daartoe leent), hetwelk de maior (stelling A) levert. Gods geschreven Woord nu bevat ‘wet en evangelie’. Welnu, bij het onrustig makend (veroordeelend) practisch syllogisme, waarover we Ursinus hierboven hoorden spreken, wordt die ‘maior’ dan geleverd door de wet (‘vervloekt’ is een iegelijk, die niet blijft in...), bij een rust gevend (vrijsprekend) syllogisme daarentegen wordt die ‘maior’ geleverd door de belofte, wil men: door het evangelie (voor eeuwig gezegend, ja, reeds vóór zijn heiligmaking gerechtvaardigd, ja, van eeuwigheid verkoren is de mensch, die uit kracht van zijn geloof, wandelt naar den verbondsregel). Maar dan de minor? zoo vraagt iemand. Laat de maior aan het Woord ontleend zijn, is dan tenminste de minor (de B-stelling) niet een weloverwogen resultaat van zelfanalyse? Een analyse van neutrale objectiviteit? Neen, antwoorden we. Want toen we hierboven Ursinus hoorden spreken over het practisch syllogisme, dat ons vernedert, vernamen we, dat het de conscientie is, welke de ‘minor’, de B-stelling, ons ‘dicteert’. Maar nu is het slechts de vraag, hoe zij zelf aan die wijsheid gekomen is. Hoe kon zij die ‘minor’, stelling B, in formule brengen? Zij kòn dat doen, omdat ze vooraf (bij de vaststelling onzer verdorvenheid) den mensch had vergeleken met de wet en haar eischen. Het was toen klaar als de dag, dat de zondaar niet beantwoordde aan de duidelijke eischen der wet, noch aan het door de wet in alle klaarheid geteekende beeld van den in dankbaarheid naar den verbondsregel wandelenden mensch. Geen theologisch onderzoek (aangaande achtergrond en structuur van Gods wet) en ook geen psychologisch onderzoek (ter zake van achtergrond en structuur der menschelijke ziel in 't gemeen en in 't bijzonder) kwam daarbij te pas. Want alle menschen, ook die geen theologie of psychologie (wèlke trouwens?) geleerd hebben, zien zóó maar, dat hun feitelijke toestand niet klopt met de geschreven wet, hoe ook beoordeeld. Indien nu de door de conscientie ‘gedicteerde’ minor (B-bewering) in het practisch syllogisme van antwoord 5 poneert, dat wij niet voldoen aan de eischen, die God ons in de wet stelt, maar wèl vallen onder degenen, op wie de vloek rust, dan zal de ‘minor’ in dat andere practisch syllogisme, dat bekend is uit antwoord 86, ook moeten gedicteerd zijn door de conscientie. Die conscientie zal hebben te ‘dicteeren’: ik ben iemand, bij wien uit kracht van het geloof werkelijke en dus blijvende goede dankbaarheidswerken te | |
[pagina 178]
| |
voorschijn komen. Maar dat is weer geen conclusie uit psychologische zelfanalyse (hoevelen hebben daar verstand van?), doch van een blijmoedig geloof.Ga naar voetnoot1) De spreker van daareven toch heeft in dit geval met die ‘goede werken’ niet kùnnen doelen op ‘blootuiterlijke’ handelingen van wetsconforme allure, want och, daartoe werken - gelijk we zagen - ook de heidenen zich veelszins op, en daarop pochen de farizeën ook. Hij evenwel weet maar al te goed. dat hij in heel zijn doen en laten steeds weer verkeerd beslist, ongehoorzaam is. Niettemin heeft hij het practisch syllogisme, dat daar eindigt in de conclusie ‘ik lig onder den vloek’, voor zijn persoon afgewezen. Hij kon en mocht dat, wijl hij van datgene, wat in zijn handelingen goed was, wist, dat het vrucht was van het geloof, van de aanvaarding van God als Vader in Christus. Hij wist óók, dat hij in dit zijn geloof, d.i. in zijn amen-zeggen op het Woord van God, juist weer de alleroudste en allereerste roeping vervulde (door genade evenwel), die op den mensch van den aanvang af gelegd was. Maar hij wist tevens, dat dat alles niet zijn werk was, doch de vrucht van een in hem door den Heiligen Geest om Christus' wil gewerkte kracht. En de werkelijkheid dáárvan, dié nam hij aan alleen door het geloof. Hij moest telkens, vóór elke bevestiging van zijn ‘geloovigheid’ uit de werken, weer de acte van den ‘geloovende’ voltrekken. Dat wil zeggen: hij kon niet ‘bewijzen’, dat die zonden, die hij nog deed, van een ‘ouden mensch’, doch de goede werken, incluis zijn quiesceeren in Gods belofte, van een principieel ànderen ‘nieuwen mensch’ afkomstig waren. Te gelooven, dat er zooiets als een nieuwe mensch is, en dat hij zelf zoo'n nieuwe mensch geworden was, en op 't oogenblik van zijn ratiocineeren en syllogiseeren als nieuwe mensch en dus gehoorzaam-vertrouwend fungeerde, dat vermocht hij alleen door het geloof, door het alleen op grond van Gods voor waar en bondig gehouden beloften rusten, en wederom gáán rusten, in dit eigen oogenblik. We hebben dus wel een practisch syllogisme, dat optreedt in de geloofsverzekerdheid ter bevestiging daarvan, doch alleen de geloovige kan het gelukkig en behoorlijk, d.w.z. Schrift-getrouw opstellen. In elk practisch syllogisme (d.w.z. zoowel dat van vr. 5 | |
[pagina 179]
| |
als dat van vr. 86) was, gelijk we zagen, de maior (A) een uitspraak van Gods Woord, en de minor (B) een verklaring van ons zelf. Maar het moet dan een geloovige uitspraak van ons zelf zijn. Alleen als beide maior èn minor (A en B) waar zijn, alleen dàn is de conclusie waar. Zijn nu de conclusies altijd juist? Neen. Want óók in onze syllogismen zijn wij ‘tot hinken en tot zinken’ ieder oogenblik gereed. Die minor, die uitspraak der consciëntie aangaande ons zelf, die is òf juist, ôf onjuist. Beide mogelijkheden kùnnen werkelijkheid worden: bij het syllogisme naar antwoord 5, en óók bij dat andere naar dat van antwoord 86. Wat antwoord 5 betreft, een kind Gods kan syllogismen opstellen, waarin ‘geconcludeerd’ wordt: ik ben in den grond der zaak niet conform aan de wet, terwijl toch de H. Geest hem tot een ‘nieuwen mensch’ reeds heeft gemaakt. In dat geval is de ‘maior’ waar, maar de ‘minor’, ‘door de conscientie gedicteerd’, is het niet, want zij past op den persoon toe, wat alleen van den ouden mensch geldt. De conclusie mòet dan fout zijn. En wat antwoord 86 betreft: een onwedergeborene kàn zich wijsmaken, dat zijn ‘religieuze’ uitingen vruchten zijn van den ‘nieuwen mensch’, en ach, ze zijn toch niets anders dan ‘blinkende deugden’ van den ‘ouden’. Ook dan is de ‘minor’ onwaar, en de conclusie valsch.Ga naar voetnoot1) En dus moet voor het verkrijgen van een juiste conclusie in beide gevallen steeds óók de ‘minor’ (B) uit het geloof zijn. Het syllogisme moet een ‘goed werk’ zijn, d.w.z. uit het geloof, naar de wet Gods, Hem ter eere. De conscientie spreekt haar zelfbeoordeelingsresultaat uit, maar moet, om het gòed te doen, en zoo naar een juiste conclusie te helpen streven, zich willig richten naar het Woord (wet en belofte). In maior en minor ontmoeten elkaar Gods Woord en menschenwoord. Het syllogisme als redeneergang in zijn totaliteit evenwel blijft menschenwerk, en draagt in zijn voortschrijden vàn ‘maior’ (A) óver ‘minor’ (B) tòt conclusie al de gebreken, die aan menschenwerk in 't algemeen kleven. De ‘na- | |
[pagina 180]
| |
tuurlijke mensch’ zal (denk maar weer aan de Dordtsche Leerregels) in de opstelling van de ‘minor’ hét in de ‘maior’ tot hem gekomen openbaringslicht ten-onder-houden, en bezoedelen. En eerst in het geloof overwint de wedergeborene dit kwaad in beginsel; alleen de geloovige stelt, mits geloovende, zijn syllogisme òp overeenkomstig antw. 5, èn antw. 86. Bij den ‘vijandigen, natuurlijken’ mensch zal het ‘dictaat’ der conscientie, als 't hem niet in 't gevlij komt naar zijn diepste begeeren, worden weerstaan, en omgevormd, tot het zich willig voegt naar de begeerte van zijn verdorven natuur. Wel ontvangen allen het ‘dictaat’, waarvan Ursinus spreekt (zie boven), maar niet allen willen het eerlijk lezen en laten staan. En daarom antwoordt op vr. 5 de geloovige ook niet: ik ben hier en nu geneigd God en mijn naaste te haten, maar: ik ben van nature geneigd. Hij zegt het niet van zich, maar van zijn ouden mensch. Die is van hèm wel niet gescheiden, maar toch zeer zeker onderscheiden. Die geloovige heeft de ‘minor’ der conscientie laten staan in haar vollen strakken ernst; de ongeloovige daarentegen stelt andere syllogismen op; steeds mooier, steeds gunstiger, steeds ‘begrijpender’ (!) worden ze. Zijn bederf komt daarin openbaar. Nu, het was immers ook maar een practisch syllogisme? Het is toch, om zoo te zeggen, existentieel? Hij wordt wel opgeschrikt door de ‘maior’ der doorzichtige openbaring, en wòrdt dus tot op zekere hoogte wel erdoor bewogen; maar: reeds in de formuleering van de ‘minor’ (een dictaat van een bij hem kranke conscientie) beweegt hij zichzelf al naar de valsche conclusie, die hij, met behulp van het steeds weer verbleekte en gehavende en vervalschte conscientiedictaat, tendentieus verzwakt; ‘wijl hij zoolang zich zelven vleit, tot God’ ook ‘zijn’ syllogismen-‘ongerechtigheid niet langer kan gedoogen’. Want ‘'t verstand laat na den waren grond van 't kwaaddoen op te merken’. Hij heeft in zijn zelfbeoordeeling een ‘pathos’ voor zachte, pathoslooze conclusies. Onze syllogismen zijn van nature tendentieus. Ons ‘natuurlijk’ zelfonderzoek is het ook. En alleen de genadewerking van Gods Heiligen Geest doorbreekt de fouten, d.w.z. de heimelijke zonden, van dit tendentieuze redeneeren, en dan nog maar in beginsel. Ook de allerheiligste heeft nog maar een klein beginsel der gehoorzaamheid in het ‘syllogiseeren’, in het practisch redeneerend zelfonderzoek. Neem het geloof er uit weg, en óók, ja juist zijn zelfonderzoek spreidt het ‘duivels- | |
[pagina 181]
| |
oorkussen’. Wie het zelfonderzoek gezond verklaart in zichzelf, misleidt de zielen, en is een kwade herder.
9. Vergeten wij dus nimmer, dat de geloovige aan 't woord is óók in dit practisch syllogisme van het vijfde antwoord. De ongeloovige is nu eenmaal nergens aan het woord in den Heidelberger Catechismus.
10. Niet steeds zal tenslotte de formule der conclusie angstvallig precies zich uitdrukken. Zooals Paulus zegt: ik leef, maar dadelijk daarop volgen laat: doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij, zoo kan hij óók zeggen: ik doe dit en dat kwaad, doch om er aanstonds op te laten volgen: niet ik, doch de zonde, die in mij woont. Zoo kan ook de geloovige concludeeren: ik lig onder den vloek, maar eigenlijk moest hij dan zeggen: mijn oude mensch is het, die gekruist, gedood en begraven worden moet, zonder ooit wederom te mógen opstaan.
11. Om kort te gaan, wij gelooven dus aan recht en zin van het practisch syllogisme. Maar dan niet van dat liberale, rationalistische, waartegen de Barthianen terecht strijden, doch van dat andere, dat deze Barthianen ten onrechte méde verwerpen: het geloofs-syllogisme. Want wijl Gods Woord (vervat in de maior) zelf, zonder daarmee zijn goddelijke kracht en waarheid prijs te geven, zijn inhoud stelde binnen het kader der menschelijke redeneeringsbevatting, dáárom kunnen deze waarheden in syllogismen worden ondergebracht. En voorzoover de heerschappij van het Woord Gods (in de ‘maior’) dikwijls ook den ongeloovigen te sterk is om genegeerd te worden (daarom opponeeren ze immers er tegen, en daarom bezoedelen en onderdrukken ze het ook), zal ook bij hèn de conclusie der conscientie nog wel vaak zijn: ik ben verdoemd. Het licht der ‘maior’ is sterker dan de ‘minor’, want het ‘Woord Gods’ (in de maior vervat) is sterker dan de menschen. Alleen maar - de kracht der zonde breken, tot nederwerping van de valsche ‘minor’, dat gebeurt eerst principieel als ik door Gods Geest ben wedergeboren. 't Practisch syllogisme, inderdaad. Ook daarin laat zich kennen de liefhebber of de hater. Ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten, óók en juist in de syllogismen, waarmee ik deze | |
[pagina 182]
| |
ontzaglijke waarheid probeer ‘onder de knie te krijgen’ in het uur van mijn ‘ratiocinatie’ (zie § 1). Het is geen logische automaat, doch het is de concrete mensch van vleesch en bloed, die syllogismen opstelt, theoretische zoowel als practische. Het conscientiedictaat (de ‘minor’) is alleen dàn een goed werk, als het geschiedt uit het geloof, naar de wet Gods, Hèm ter eere (Zondag 33). Geen zelfonderzoekstheorie moge dat immer vergeten.
12. En, willen we eerlijk zijn, dan zeggen we: helaas, het is meermalen vergeten. Ook in gereformeerde kringen van den laatsten tijd. Want óók daar heeft men soms de ‘arglistigheid’ van het hart met veel ach's en wee's uitgeroepen tegenover ‘de ongeloovigen buiten de kerk’ en tegen de ‘onbekeerden in de kerk’. Maar tot de ‘geloovigen’ en de ‘verzekerden’ sprak men zóó, dat men den indruk wekte: het zelfbedrog vindt zijn grens in het zelfonderzoek. Men redeneerde, alsof de tegenstelling zóó liep: geen zelfonderzoek bij de ongeloovigen, wèl zelfonderzoek bij Gods volk. Het zelfonderzoek zelf werd dan onttrokken aan de tegenstelling van waar en valsch, goed en slecht. Maar dit is zelfbedrog. Zelfonderzoek, daaraan doet ieder. 't Is maar de vraag, hoe het geschiedt. Ook het zelfonderzoek is onderhevig aan de tegenstelling van goed en kwaad, waar en onwaar. Het oog hiervoor te sluiten is in den grond der zaak onbeleden zelfbedrog. Het natuurlijke hart is arglistig, ook in zijn zelfonderzoek. Derhalve, eerst als men de stem van Calvijn en Ursinus weer volgt, kan men het practisch syllogisme vrijwaren tegen de fouten in het denken, a) van de Barthianen, die ‘Gods Woord’ niet in het kader van menschelijke redeneeringen willen zien ondergebracht; b) van de rede-immanentisten, die hetzij op filosofische, hetzij op theologisch-filosofische overwegingen (der ‘natuurlijke theologie’) de ‘maior’ (A-stelling) van het syllogisme in stee van uit de Schrift, uit het aangeboren Godsbewustzijn, de conscientie, het ‘natuurlijk licht’, of zoo, willen ontleend zien (dit was dan ook de fout van Meisner, den hierboven genoemden lutheraan; een fout, die, vóór de synode van 1618-'19 de Dordtsche Leerregels opstelde, ook bij vele gereformeerden voorkwam, en zich openbaarde in hun theorie, dat de inhoud van ‘het boek der conscientie’ in ‘natuurlijke theologie’ zakelijk overeenkwam met de tien geboden); | |
[pagina 183]
| |
c) van die voor ‘het zelfonderzoek’ verkeerdelijk wakende gereformeerden, die onbedoeld ‘de breuk op het lichtst heelen’, door het zelfonderzoek ook zonder vooropgaand geloof betrouwbaar te achten, en als een zekere panacée voor te stellen, hetgeen tenslotte wéér neerkomt op een overhellen naar remonstrantsche gemeenegratie-theorieën, of naar het overwonnen denkschema der ‘natuurlijke theologie’ op dit bepaalde punt; d) van die gereformeerden, die (in de lijn Hepp - Prins) het denkproduct bij ons importeeren van een algemeen getuigenis van den Heiligen Geest, straks nog weer nader uitgewerkt in een bepaalde gewetens-leer (vgl. blz. 118 v.), volgens welke 1o de Heilige Geest den (natuurlijken) mensch van de centrale waarheden (!) gewis maaktGa naar voetnoot1), 2o in alle menschen ‘apriori's’ werkt, óók ten aanzien van de hoogste autoriteit, en 3o het geweten nu het conflict met die ‘apriori's’ is. Want weliswaar hebben óók de vaderen van vóór Dordrecht - we geven het graag toe - vaak gesproken van ‘aangeboren kennis’, van ‘capita communissima’, d.w.z. aan alle menschen gemeenzame zeer algemeene hoofdwaarheden (met eigen inhoud dus), óók aangaande ‘de hoogste autoriteit’; ja, hebben ze zelfs meer dan eens de ‘aangeboren’ Godskennis (theologia insita) met die ‘capita communissima’ identiek verklaard. Máár, - later zijn ze, toen Cartesius' ongeloovige filosofie zich op die ‘aangeboren ideeën’ geheel en al opbouwen wilde, ter dege geschròkken van die leer omtrent de ‘aangeboren ideeën’. De Dordtsche Leerregels waren reeds een afweermaatregel tegen elken (remonstrantschèn en anderen) rede-hoogmoed, die den natuurlijken mensch met aangeboren ideeën, of ook ‘apriori's’ pronken liet, en althans een klein gedeelte van wat in den mensch was sacrosanct verklaarde, geïsoleerd van de zonde, beveiligd door een ‘onwederstandelijk’ Geestesgetuigenis met eigen inhoudGa naar voetnoot2). En | |
[pagina 184]
| |
de zonen der vaderen zijn (vgl. blz. 91/2) eveneens dermate geschrokken, dat ze (zelfs ook, zie blz. 89/90, Bavinck - Kuyper) van de ‘aangeboren Godskennis’, zooals die vaderen ze aanvankelijk teekenden, een flatteerende voorstelling gaven. Ze beweerden n.l., dat ook de vaderen niet geloofden, dat de aangeboren Godskennis een eigen inhoud had, doch dat ze alleen maar daarin een vermogen zagen, een geschiktheid, een ‘hebbelijkheid’, om te worden gegrepen door de openbaring Gods, als ze in de Schrift tot ons kwam. In werkelijkheid is dit een foutief beeld van de theologische voorstellingen der vaderen. Niet dadelijk, maar eerst later hebben ze scherp ingezien, hoe gevaarlijk het spreken van aangeboren ideeën (en dus ook van vóór de reflexie door Geestes-‘getuigenis’ in ons gewerkte ‘apriori's’) was.
13. Maar temeer daarom moeten wij de winst van deze langzamerhand gerijpte inzichten der vaderen nu niet weer gaan verspelen; noch aan de onder a) en b), noch aan de onder c) en d) genoemde theologen-filosofen. Liever constateeren wij dankbaar de reformatorische winst, herkregen door den arbeid van hen, die het practisch syllogisme wèl hebben gehandhaafd (contra Barth), | |
[pagina 185]
| |
maar tevens hebben volgehouden (tegenover deformatie van het gezuiverde denken der vaderen), dat de ‘geloovige’ weer telkens ‘geloovend’ worden moet, wil hij het practisch syllogisme van veroordeeling of van vrijspraak opstellen voor Gods aangezicht overeenkomstig de meening van den Heiligen Geest. Het geweten - een conflict met apriori's, zegt hier en daar een gereformeerde van den lateren tijd. Het geweten - een practisch syllogisme, zegt Ursinus. Dat hij - gelukkig! - hier niet bepaald een ‘definitie’ bedoelt, blijkt reeds uit wat we hierboven (blz. 171, v.) van hem aanhaaldenGa naar voetnoot1). Maar de weldaad van zijn opvatting is deze, dat bij hem het geweten niet reageert op apriori's, doch op openbaring, op wet en belofte. Zelfs als deze laatste een ‘maior’ leveren, opdat de conscientie een ‘minor’ eraan toevoege, en zoo een conclusie worde voorbereid, zèlfs dàn is het met dat geweten mis, en gaat het een kwáden gang, zoolang het aan zichzelf is overgelaten. Hoeveel te meer is die gang dan een kwáde, de conscientie-beweging een vlééschelijke, als niet eens wet en belofte tot den mensch zijn doorgedrongen? Mogen de gereformeerden van dezen tijd in alle vragen van practisch syllogisme èn van zelfonderzoek zich wapenen èn tegen de remonstrantsche èn tegen neo-gereformeerde misvattingen ter zake van gemeene gratie. Het wordt hóóg tijd. Terwille van het verstaan van antwoord 86, maar ook van antwoord 5. |
|