Heidelbergsche catechismus. Zondag 1-4
(1947)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 72]
| |||||||||
§ 5. Het groote geschenk der wet.1. Als nu voor het leven in de christelijke autarkie drie stukken geweten móeten worden, dan bewijst elke kenbron van die stukken ons een weldaad. In dezen zin bewijst nu volgens Zondag II de wet aan ons een rijke wèldaad. Zij biedt een groot geschenk: de voor de christelijke autarkie noodzakelijke kennis der ellende. Hoe lief heb ik Uwe wet!, - die juichkreet laat zich niet ‘uitstellen’ (!) tot Zondag 34. Neen, reeds in den tweeden Zondag klinkt de jubel op. Komt er een roede in 't zicht? Goed, maar we zullen ze wederom kùssen want Hij, die ze in de hand houdt, als Hij ons heden de troost-remedie reikt (blz. 50), is onze Vader. Diepe schaamte mag wel het aangezicht der kerk bedekken, zoo vaak zij zich rekenschap geeft van de houding, welke zij tegenover de wet vele eeuwen lang heeft ingenomen. Een heilzame schaamte, die zéker niet zal uitblijven, indien de kerk haar verhouding tegenover de wet beziet...... bij 't licht der wet. Wie geen vreemdeling in de kerkgeschiedenis is, weet van de ondankbare woorden, die over die wet met haar weinig ‘dankbare’ taak vaak in de kerk gesproken zijn; wij zullen straks er wel meer van hooren. Maar ‘opdat wij onze ziel niet ophouden’, ook niet kerkelijk, willen we vóór alles vragen, hoe de Catechismus blijkens zijn oorsprongen de wet in Zondag 2 ‘begroet’.
2. Dat hij óók over haar juichen wil, als over wie méde een grooten schat doet vinden, is al aanstonds duidelijk, als ge de geschriften der opstellers van den Catechismus leest. Olevianus toch heeft over de wet ook als kenbron der ellende, geschreven in nauw verband met de verbondsleer. | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
Van zijn hand bezitten wij een verhandeling over het genadeverbond. Eerst bespreekt hij het ‘wezen’ van het genadeverbond, vervolgens de middelen, waardoor het ons wordt medegedeeld. Het wezen, de ‘substantie’ van het genadeverbond, ziet Olevianus daarin, dat God zichzelf als geschenk belooft en bezweert; zichzelf belooft Hij als verzoend God, wiens toorn gebluscht is. Maar nu voorts de ‘bediening’ van het genadeverbond? Die geschiedt z.i. door het getuigenis, oftewel door den scepter van het Woord. Den scepter! Met dien scepter roept God, heerschappij voerend, bevelend, (her-)scheppend, ons uit de duisternis. En van die duisternis overtuigt Hij ons door de wet. Haar getuigenis is middel van verbondsbediening, gelijk Olevianus het uitdrukt. Niet, dat nu de wet voor Olevianus' begrip het eenige ‘getuigenis’ van het genadeverbond zou wezen. Zij is slechts één der vele. Er zijn hoorbare en zichtbare getuigenissen: Ps. 19:8; Ex. 25:21, 22; Jes. 8:20; Ps. 78:5; 119:119. Het hoorbare is het woord van het genadeverbond. Aan één vàsten regel bindt God zich daarbij niet; de manieren, waarop zijn Woord tot de menschen komt, zijn zeer onderscheiden. Maar regel is toch wel, dat de Heere de uitverkorenen toebereidt tot het ontvangen van het verbondswoord, en tegelijk aan de verworpenen alle geldige reden ontneemt, om over hun ongeloof zich te verontschuldigen (Rom. 1:20; 2:1). Beide deze laatste werkingen verricht Hij tegelijkertijd door het ééne wetsgetuigenis te doen uitgaan. Hij vertoont hun samen daarin n.l., hoe het van ouds geweest is. Olevianus wil dus eigenlijk zeggen, dat God in 't geven van de wet precies dezelfde leermethode volgt, als die we ook in Christus' onderricht onophoudelijk mogen opmerken. Christus toch heeft in de bergrede aan de menschen voorgehouden, hoe de dingen van den beginne geweest zijn, d.w.z. in de eerste, oorspronkelijke, voor alle tijden verbindende, en grondleggende geschapen verhouding tusschen God en mensch. We bedoelen die ‘grondwettige’ verhouding, waardoor elke mogelijke bizondere relatie tusschen Schepper en schepsel ook in èlke mogelijke latere periode toch steeds weer in laatster instantie zal bepaald zijn. En, werkelijk niet alleen in de bergrede heeft onze hoogste Profeet dezen onderwijsgang gevolgd. Want die bergrede staat in het geheel van Christus' woorden en leeringen niet als een exceptioneel, incidenteel uitzonderingswoord, als een separaat wijsheids- | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
college, als een fragmentarisch leer-intermezzo. Neen, gelijk zij heel het menschenleven onder het beslag van dat ‘in den beginne’ leggen wil, zoo komt ook deze bewuste, verlossende greep naar wat van den beginne was, bij den Christus elk oogenblik terug. Ook als hij b.v. met de farizeeërs en anderen handelt over het huwelijk (Matth. 19:4, 8; Marc. 10:6), wijst hij naar het begin, als naar den staat der rechtheid, terug. Hij legt de woestijnkinderen onder paradijs-beslag. Naar het begin wijst nu óók de ‘wèt’ terug! En daarom - naar het oerverbond, het eerste verbond, het z.g. werkverbond. Hoor maar weer Olevianus: in de wet wil God ‘vertoonen, welk het natuurlijk verbondt of de natuurlijke verbintenisse geweest zy tusschen Godt als Schepper, ende de menschen die na zijnen beelde geschapen zijn: namelyk dit, dat hy gelijk als Godt zich aan haer geopenbaert hadde ten deele inwendig in zijn beelt, ten deele uitwendig in den spiegel van het gebouw dezer werelt, also ook wederom van haer geëert en verheerlijkt zoude worden. Het getuigenisse van deze natuurlijke verbintenisse heeft Godt willen vertonen, deels in de wet der natuur die in de gemoederen geschreven;Ga naar voetnoot1) deels in de wet die in de twee tafelen geschreven is, also beide ons kracht de scheppinge (die in 't algemeen alle menschen, de andere in 't byzonder ook diegene aen wien zy gegeven was) verbinden of tot gehoorsaemheyt, of tot straffe, dat is, tot ene vervloekinge of veroordeelinge van wegen de ongehoorsaemheit of ongerechtigheit, totdat 'er versoeninge geschiede, en wel nadat de vooroordeelinge van het aenstaende oordeel reedts gevelt is, deels in de conscientie, waerin Godt zijn richterstoel heeft opgericht, deels in de bekrachtinge der wet door den mont Godts uitgesproken, Deut. 27:26’. Naar het begin voert derhalve de wet terug! En al heeft, gelijk Olevianus vervolgt, al heeft God vandaag geen wettisch verbond met ons aangegaan (wij leven immers niet meer uit het werkverbond), toch blijft hieraan vast te houden, dat het getuigenis van ‘die beide wetten’ (gelijk Olevianus het uitdrukt), de in het hart, èn de op papier (steenen tafelen) geschrevene, wil overtuigen van de hoegrootheid der natuurlijke verbintenis des menschen tot het doen van Gods wil. Ook voor wie tot rust kwam in de genade | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
van Christus, blijft de wet (eigenlijk: blijven die beide wetten) volgens hem ons leeren, wat de zonde is, en hoe groot een kwaad: ‘opdat wy zouden leeren het verbondt des Sathans te vlieden, maer het verbondt der genade ende de eens bekomene versoeninge groot te achten: vervolgens in de leere der wet ons zouden oeffenen als een werktuig, waerdoor Godt niet een andere, maer diezelve (wet) in de herten wil inschrijven. Ps. 19 ende 119. Hebr. 10.’
3. Geen anderen kant wijst Ursinus uit. Reeds in zijn ‘grooten’ Catechismus, vraag 10, stelt hij (nadat hij met het verbond begonnen is) de vraag, wat de goddelijke wet ons leert. En hij antwoordt: ‘(zij leert ons) wat voor een verbond God in de schepping met den mensch heeft aangegaan; hoe de mensch in de onderhouding daarvan zich gedragen heeft; en wat nu God van den mensch vordert, nadat hij een nieuw verbond der genade met hem heeft opgericht; met andere woorden: als hoedanig en tot welk doel de mensch door God geschapen is, in welken staat hij gesteld is, en hoe hij, met God verzoend zijnde, zijn leven heeft in te richten’.
4. Wie dus wil ademen in de ‘sfeer’ van deze vaderen, die doet averechts, wanneer hij, toegekomen aan Zondag 2, speciaal de registers van den sinaïetischen donder en den bliksem van Horeb opentrekt, opdat het orgel der kerk alléén maar dreúne. We ademen hier paradijslucht in; of, scherper gezegd, we hooren, hoe zuiver en hoe rein die paradijslucht wel wàs; en zóó worden we gewaar, hoe bedorven de lucht wel wezen mòet, die wij inademen, en waarop we een eed hadden willen doen, wat de zuiverheid en de geneeskracht betreft...... Paradijsvrede wordt ons de wet vertoond, de heerlijkheid van den oorspronkelijken omgang tusschen God en mensch. Een beeld van dien òmgang, dat is hier het primaire, en niet een grimmig opschrift: verboden tóegang. zooals Hebr. 12 ons dat laat lezen op de omheining van den Sinaï, toen Mozes nog - hoe arm - den berg op, en den nevel in moest, om heel alleen te spreken met den Heere, en den dekaloog (de wet der tien geboden) op twee tafelen in ontvangst te nemen, uitgedrukt in israëlitisch menschenschrift. Niet bij dat toch wel zeer late punt van den verbondsweg worden we in Zondag 2 opgehouden, toen God aan het volk Israël, zóóveel eeuwen na de schepping der wereld, een | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
nieuwe periode van genadeverbonds-bediening-in-schaduwen ging openstellen, maar in laatster instantie worden we naar het werkverbond, d.w.z. naar 't eerste punt van den weg, dien God met menschen òp trok, heengewezen. Waaruit ge uw ellende kent? Maar hebt ge dan niet gehoord, hoe 't van den beginne is geweest? Dus komt de wet in Zondag 2 ons tegemoet als regel van de dankbaarheid. Maar dan als de oudste regel der oorspronkelijke, primordiale verbondsdankbaarheid. De paradijsregel der paradijsdankbaarheid. De verbondsregel uit den ochtendstond der verbondsgeschiedenis.
5. O, zucht nu iemand: is de wet dan niet meer kenbron der ellende? Wat nieuwigheid is dit? Maar wat nieuwigheid brouwt hijzelf? Zóó is het toch gezegd door de vaders van den Catechismus? En juist wijl het zóó staat, is de wet een zeer ontstellend ding niet maar een, doch de kenbron der ellende. Ze is dat niet alleen voor ons, die na den Sinaï leven, doch ze was dat ook voor Mozes, en voor Abraham, en voor Cham, en Noach, en Henoch, en Abel, Kaïn, Adam, Eva. Indien ik mijn ellende moest leeren kennen uit een kánon (gezaghebbenden regel) die aan Israël gegeven was, bij Sinaï, en niet eerder, dan kwam de kennis der ellende vrij laat in deze wereld. Wat heb ik dan te denken van de menschen uit de vóór-sinaïtische periode? Wat van die vele millioenen niet-semieten, wier voorvaderen niet den Sinaï voorbij gekomen zijn? Maar nu de wet de oérwet is, de kánon (regel), die ons àller vader zich gesteld zag in het eerste bondsverkeer met God, nu hebben er mee te maken alle semieten en niet-semieten. Alle Adamieten. De regel van het huiselijk verkeer in de eerste woning-Gods-met-de-menschen, die laat mij zien, hoe ver mijn tegenwoordig leven van zijn oorsprong is geweken.
6. Nu versta men ons wel. Wij denken er niet aan, de wetgeving bij den Sinaï, alwaar in twee táfelen met Gods vinger de dekaloog (wet der tien geboden) ingeschreven en Mozes in handen gegeven werd, hier uit te sluiten. Dat zou reeds aanstonds ingaan tegen de bedoeling van den Catechismus en van de theologen uit den reformatietijd; want ettelijke malen treft men bij hen de uitspraak, dat de dekaloog een herhaling was van de wet, in 't werk- | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
verbond den mensch gesteld als regel van het verbondsverkeer. Welneen, zóóver is het er vandaan, dat wij de aan Israël gegeven wet zouden uitsluiten, dat wij veeleer heel het oude Testament, voorzoover het als bedeeling der wet ons tegentreedt, hierbij insluiten, waarbij dan de dekaloog wel bizonder in het middelpunt der Woordopenbaring komt te staan. Dat is trouwens duidelijk, zoowel uit Matth. 22:37-40 (Lucas 10:27), als ook uit Rom. 3:20. In eerstgenoemde plaats, die in antwoord 4 straks als de hoofdsom van de in antwoord 3 bedoelde wet wordt aangehaald, wijst de Heiland weliswaar duidelijk naar de twee tafelen van den dekaloog, maar toch haalt Hij naar de letter twee woorden aan, die buiten den dekaloog stonden: Deut. 6:5, Lev. 19:18; vergelijk ook 2 Kon. 23:25. Het is Hem er om begonnen, alles, wat onder het Oude Testament geëischt werd, hier saam te vatten; waarom Hij dan ook zeide, dat ‘aan deze twee geboden de (gansche) wet en de profeten hing’, d.w.z. heel het Oude Testament, heel de Schrift, voorzoover ze destijds bestond. En wat Rom. 3:20 betreft (officieele bewijsplaats bij antwoord 3), daar lezen we, dat uit de werken der wet geen vleesch voor God gerechtvaardigd zal worden, want door de wet is de kennis der zonde. Dit vers ziet terug op vs. 19. Daar wordt saamvattend gesproken van ‘alles wat de wet zegt’. Volgens betrouwbare uitleggers is met ‘de wet’ in vs. 19 bedoeld ‘de Heilige Schrift van het O. Test. in haar geheel’...... ‘de gansche Heilige Schrift van het Oude Testament’ (Greijdanus). Deze ‘wet’ richt zich ‘tot degenen die binnen haar machtsgebied, onder haar zeggenschap en rechtsbevoegdheid, zich bevinden’ (Greijdanus); dat zijn dan ‘degenen, die onder de wet zijn’. En dan is de in vs. 20 bedoelde wet weer het geheel van wat God eischt, en waarvan het Oude Testament (de toenmalige Schrift) melding maakt; waarvan ook, blijkens Ex. 20, eenmaal uitdrukkelijk de plechtige proclamatie geschied is. Men heeft dus in antwoord 3 niet in exclusieven zin aan een bepaalden tekst-van-wet te denken, doch aan het geschreven of ongeschreven geheel van Gods vaste eischen. De wetsbrieven, die Hij tot zijn volk richtte, dragen zeer onderscheiden datum; maar onverschillig, welke dateering zij voeren, steeds dringt God de Heere daarbij aan op wat Hij in het werkverbond geëischt heeft. De regel der dankbaarheid, de oudste, is de authentieke kenbron onzer ellende. | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
7. Wij hebben ons dus te bekeeren van de gebrekkige oratorie, welke voornamelijk aan het feit, dat rondom Sinaï donder en bliksem den nog ‘onmondigen’ kinderen (Gal. 4:1) schrik en angst hebben aangejaagd, de vrijmoedigheid heeft ontleend, of den plicht zich zag opgelegd, om de wet tot den grooten alleenmaar-vrees-verwekker te proclameeren. De wet werd, men vergunne ons het overigens min fraaie beeld, stilzwijgend, of ook wel met ronde, vaak rauwe woorden, onteerd als draagster van de functie van den ‘boeman’ in de kerk.Ga naar voetnoot1) Maar deze eigenaardige manier van aandiening van de wet is met haar karakter van beneficie niet te verbinden. Methodistenpreekers mogen met het gegeven van den ‘donder-van-den-Sinaï’ hebben gewerkt, om meer den Heere-van-den-schrik dan den ‘schrik-des-Heeren’ te prediken, niettemin is deze leermethode oppervlakkig. En - wat wel het ergste is - ze vijlt de scherpe punt der pijlen, die de levende God uit den koker der wet in het hart van den schuldenaar schieten wil, bij voorbaat af.
8. Dit is duidelijk, zoodra men maar bedenkt, dat de wet thàns behoort tot het geschreven of gesproken Wóórd; dat voorts dit gesproken en geschreven Woord sedert de dagen van den Sinaï is voortgeschreden tot de volheid van den dag van het Nieuwe Testament; en dat daarbij óók de geschreven wet meê den drempel overgetreden is, den drempel, die het Nieuwe van het Oude Testament scheidt. Of liever, die van het ééne naar het andere óverleidt. Als onze vaderen - hoezeer ze ook met de theoretische plaatsing van de wet in het raam der verbondsgeschiedenis en der openbaringsgeschiedenis moeite hebben gehad - de wetgeving bij den Sinaï steeds maar weer zagen als een herhaling van wat in het paradijs in den verbondseisch door God aan het verbondskind was opgedragen, dan erkenden zij daarmee, dat de Heere weliswaar in alle tijden zijn volk bindt aan zijn wil, dat Hij wel onder àlle geslachten, en in àlle mogelijke bedeelingen van de | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
verbondshistorie onveranderlijk onzen wil obligeert aan den geopenbaarden wil van God, maar tevens, dat Hij toch de nádere motieven waarom Hij zulks dezen en een volgenden keer doet, en de bijkomende redenen, waarom Hij die obligatie van onzen wil aan den Zijnen de conscientie voorhoudt, telkens weer in het nauwste verband zet met den datum, en met het bepaalde tijdsgewricht, waarin Hij zijn volk aanspreekt, leidt, verlost, en op het pad der verlossing verder brengt. De obligatie is permanent, maar haar manier niet in alle deelen. De verbondseisch is, voor wat betreft zijn eerste en laatste bepaaldheden, zijn diepste gronden, onveranderlijk; maar de administratie, de bediening, de toe-diening en de aan-diening van dien eisch, en van zijn nádere gronden, en beweegredenen, dié zijn, om zoo te zeggen, gedateerd. Gedateerd, d.w.z.: ze dragen het stempel van een bepaalden dag, waarop de Heere God een nieuwen mijlpaal zette ter zijde van den verbondsweg.
9. Dat blijkt trouwens duidelijk reeds uit den tekst van het geschreven wetswoord. Onze vaderen hebben heele zware verhandelingen geschreven over de praefatie van den dekaloog (wet der tien geboden), d.w.z. zijn inleidend woord, waarin de Wetgever zich zelf niet alleen als God aankondigt bij zijn vasten Naam, maar ook met zijn bijzonderen naam van Jahwe zich qualificeert als dièn God, die in een bepaalde relatie staat tot dat volk, dat tot aan den Sinaï gekomen is; ja, waarin Hij zelfs nauwkeurig aangeeft, tot welken beteekenisvollen datum Hij in zijn verbondshandelingen zoo juist is voortgeschreden. Zijn naam: God. Zijn qualificatie als Verbondsgod: Jahwe, de HEERE, uw God. De datum: Ik heb u zoo pas áfdoende het diensthuis, Egypte,Ga naar voetnoot1) uitgeleid; de daar gedane dienstbaarheidszaken nemen geen keer. Dié aldus ingekleede praefatie der wet nu was vóórdien niet mogelijk; toch was de grondgedachte, de hoofdsom, het kort begrip der wet, er reeds lang vóór dien; en die goddelijke verbondstrouw, waarop de Heere wijst, die was er óók al lang. Een wetsdecreet wordt dus bij den Sinaï niet voor het eerst woordelijk geopenbaard. Dat was al eerder gebeurd: van de eerste dagen, van de paradijsdagen af, lagen daar wetsdecreten. Maar èlke, dus ook déze wetsbrief is opnieuw gedateerd. En met de | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
nieuwe dateering komt steeds weer ook een nieuwe redactie van den wetsbrief. Let maar op het vierde gebod: niet alleen wordt daarin als primaire ‘drangreden’ aangegeven, dat God zelf in qualiteit van Schepper van hemel en aarde op den zevenden dag gerust heeft, maar ook wordt als nádere, als aanvullende, secundaire, eerst later opgetreden ‘drangreden’ aangegeven, dat indertijd het volk in Egypte tot een slaventroep gedegradeerd is geweest, en dat het lichtland Gosen van Egypte's kant tot een Groot-Ghetto, een Jodenreservaat, een concentratiekamp van dwangarbeiders gedenatureerd is geweest, maar, dat dit nu afgeloopen is, voor goed. Leg maar Ex. 20 naast Deut. 5, en lees ook al, wat daarom heen geschreven is in de mozaïsche wetgeving. 't Is overal foederaalhistorische dateering! En dan met een datumstempel, dat aan de jongste phase van de bondsgeschiedenis herinnert. Trouwens, heel de redactie van de wet der tien geboden is naar de chronologie van het interim der woestijnreis, en met het oog op de daarop volgende periode georiënteerd. Os en ezel, slaaf en slavin (dienstknecht en dienstmaagd), het ‘land, dat u de Heere uw God geeft’ (Kanaän), het is alles bewijs, dat de wetsbrief bij en naar den Sinaï gedateerd is. Analytisch, maar ook synthetisch onderricht.
10. Dit alles is ieder onzer van overlang volkomen duidelijk; het is ook algemeen bekend. Maar des te meer bevreemdt het, dat met het gegeven van de onweders van Sinaï nog altijd als met oratorische motīeven zóó wordt ‘gewerkt’, als stonden deze buiten die dateeringskwestie. Als waren zij permanente accompagnementen van de stem van den Wetgever. Het gaat ermee als met meer bijzonderheden uit de historie der wetgeving. Als Mozes op den berg klimmen moet, dan is dat niet (vgl. blz. 75), om ons de eenzaamheid aan te prijzen als een ‘schoone gelegenheid’ om met God alleen te zijn, een ‘gegeven’, dat dan door een ander weer wordt uitgewerkt in de richting van het eenzaam bidden, en nòg later weer van het ‘bidden’ in het algemeen, maar dan is dat vanwege de hiërarchische inkleeding van de religieuse gemeenschap tusschen God en zijn volk in de dagen van het Oude Testament. Toen nog moest één man den dienst doen in plaats van de velen; één moest de lasten dragen voor de anderen, de onmondigen. Maar Hebreeën 12 zegt het nadrukkelijk: dat alles is nu - Godlof - voorbij. Gij, kinderen van het Nieuwe Testament, zijt niet gekomen tot dien berg van eertijds. Gij moogt | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
nu allemaal vlakbij komen. En in één adem wordt er dan aan toegevoegd: gij zijt ook niet gekomen tot ‘het vuur’; letterlijk staat er: ‘tot iets, dat tastbaar en aangestoken is, tot vuur’ (Grosheide), waarbij dan ‘bijzonder gedacht wordt aan de omstandigheden, onder welke de Heere Zijn Verbond van den Sinaï aan Israël openbaarde’...... in ‘verschijnselen, waardoor de majesteit Gods zich openbaart’ (Grosheide). Dat alles is nu voorbij. De wetsbrief wordt thans niet onder bazuingeschal, en niet onder dondergerommel door middel der engelen in handen van één tusschenpersoon als Mozes gesteld, maar hij wordt in het proza der kerk geopend, geleerd, verstaan, verkondigd. Door menschen, wier voeten ‘liefelijk’ zijn op de bergen, en vooral in de ‘dalen’, d.w.z. daar waar de menschen wonen. - Gods breede niet-meer-hiërarchisch ingedeelde kerkpubliek. Want Gods werkingsenergie is in een geschreven wetswoord geweldiger dan in een donderslag; een preek onder het Nieuwe Verbond zegt Gods majesteit krasser en voor de kinderen bevattelijker dan een bliksemslag onder het Oude Testament. De administratie-middelen van heden - pen en inkt in tegenstelling van steenen tafelen, een Woorddienst in stee van schrikaanjagenden donder - zijn zóóveel uitnemender dan die van vroeger, óók in het uitroepen van de majesteit van den Wetgever, als de geesel-van-alleen-maar-touwtjes, in de hand van den tempel reinigenden Christus, effectiever en geestelijker en verschrikkelijker was dan de steenen, die op Achan regenden, de honden, die Izebel's lijk verscheurden.
11. Wie dit eenmaal inziet, beklaagt het Israël van Kajafas, dat in den tijd, toen het Nieuwe Testament er reeds was, Stefanus niet poogde te tuchtigen met een dienst des Woords, maar alleen met het vervallen oordeelsmateriaal van...... steenen. Maar die beklaagt even hard een nieuwtestamentische gemeente, die niet in gewoon leerproza, doch uit het ‘leekenboek’ van de allang afgetrokken onweerswolken van den Sinaï wordt herinnerd aan de majesteit der Wet. Neen, neen, zoo werpen wij tegen: wilt gij daarmee het volk verschrikken? maar dan neemt gij den schrik eigenlijk weg! Wij zijn vandaag niet onder den schrik van Jahwe, die dondert, maar onder den ban van den Kurios, den verhoogden Christus, die de tweede Adam is, die met God den Vader, den Rechter, biddend spreken kan, zóó, dat zijn ‘bidden’ meteen eischen is, opeischen van wat hem krachtens de oorspronkelijke verbonds- | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
statuten toekomt: d.w.z. het recht om de wereld door een mensch te oordeelen, welk verworven recht een loon is op zijn betoonde gehoorzaamheid. Niet met den donder der wet wil God mijn hart vandaag op zijn generaal appèl confronteeren, doch met zichzelf, op nieuwtestamentische wijze bekend gemaakt in Christus als den tweeden Adam. Hij laat mij van diens verwrongen menschenaangezicht, gelijk het voor mijn oogen ‘geschilderd’ is in de Schriften (Gal. 3), den vloek der wet lezen. En door van den biddenden Christus mij als van den vòl verzekerde te verhalen, ja, voor mij heele teksten van Christus' gebeden te doen schrijven, confronteert Hij mijn verdoolden geest met de zachte stilte, die er eens was in den ochtendschemer der eerste verbondsperiode. En, hoe ik mij dán schaam! Niet met de donderwolken, die de Heere al lang van boven de hoofden der kerkmenschen, en dus ook der ‘zendings- en evangelisatie-objecten’ weggeblazen heeft, wil Hij mij verschrikken, mij ontdekkende, hoe ellendig ik ben, doch daarmee, dat Hij mij zegt, hoe zeer de richting, die mijn schepen gaan, afwijkt van die, welke 't kompas voorschrijft. Eens hebben mijn eerste ouders gehoord ‘het geluid van God, den HEERE, wandelend in den hof in den dagwind’. Men spreekt daar in de kerk nog al eens heerlijke dingen van: zefiers, en snaren en zoo meer. Maar de bijbel zegt, dat het hart van deze eerste ouders toen angstiger sloeg dan bij den Sinaï (veel eeuwen stompen immers af) 't één Israëliet gevoeld heeft: ‘...... en de mensch verborg zich met zijn vrouw voor God. den HEERE, te midden van het geboomte van den hof’. Er stond geen bord: verboden toegang, als op den dag van Sinaï. Maar ze schreven die woorden zèlf: ze gingen achteruit. Voor 't eerst. De zon bleef schijnen. Maar zij kenden hun ellendigheid, zij ken-den hun el-len-dig-heid. Waaruit? Uit de wet Gods. Die was door openbaring in 't hart hun geschreven geweest.
12. En ach, zij moesten toen nog het evangelie te hooren bekomen op dat oogenblik (Gen. 3:8). Maar als het evangelie tot mij gekomen is, en men vraagt mij dan: waaruit kent gij uw ellendigheid, dan antwoord ik: uit de wet Gods. En vragen ze 't me later, en nòg later, en veel later, en ik heb heel veel van 't evangelie aangenomen en ingedacht, dàn is mijn antwoord nog stelliger, en dieper: uit de wet Gods, uit de wet Gods. Geen rumoer is er in de buurt; maar als het Woord Gods (incluis de | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
wet) mij tot in de ‘binnenste deelen van het hart’ heeft overwonnen, dan komt het zooals Paulus zegt: ik heb mezelf in het geloof onderzocht; ik vond, vanwege dat geloof, de vruchten van den Geest Gods in mijn hart; en geloovende, dat ik wat ik niet doe, toch eigenlijk wil, en wat ik wel uitvoer, toch eigenlijk niet wil, zeg ik: indien ik nu juist dat doe, wat ik niet wil, dan erken ik toch innerlijk, dat de wet goed is, schoon is, mooi is. (Rom. 7:16). Hier is de stilte van een monoloog; donder en bliksem zijn er niet, en er is heelemaal geen pathos, vooràl dàt niet. Maar o, in dat ‘instemmen met de wet’ (Greijdanus), in dat met-haar-meespreken (zooals het in het grieksch er eigenlijk staat), in dat echt gelóóven, in dat met hart en ziel en zinnen amen-zeggen op haar eigen pretentie van ‘schoon’ te zijn, van goed te zijn ‘zelfs met de sanctie van den vloek over wie haar overtreedt’ (Greijdanus), ligt de diepste kennis der ellende. Want om zóóver te komen, moet eerst die wetsrol, om zoo te zeggen, door u heengegaan zijn; dient eerst de rol der wet ‘gegeten’, dat is: tot in merg en been doorgedrongen te zijn. Onder dat onweer van den Sinaï had men (ik bedoel: had God) dáár nog geen tijd voor: de genade doet de natuur niet te niet; vandaar dat ik dat zoo weet, en dat ik 't zoo durf zeggen ook...... van Hèm. O schoon geschenk der wet! Zij verklaarde eerst, verzekerd, van zich zelf, dat ze ‘schoon’ en goed is. Toen preekte ze mij mijn ellendigheid. Dat was nog maar 't begin. Nu ben ik verder. Ik heb den weg mogen opgaan, waarop Paulus apostolisch mij is voorgegaan. En hoor, ik zeg het nu mèt de wet, dat ze schoon, en goed is. Laat nu geen dominee meer de requisieten van het enerveerend schouwspel van den Sinaï uit de archiefkamer van het huis der openbaring zoeken te halen, om mij ermee te verschrikken, als ware ik nog onder de onmondigen Israëls; komt er soms ook een wolk boven de kerk, waar hij preekt? en staat er altemet een altaar? en weet hij wel raad met psalm 77, en 68, waar donder en bliksem als attributen van de genade, en van verlossing voorkomen? Och, laat hem zwijgen, in naam der wet, als hij halsstarrig weigert haar zelf te laten spreken in de taal van mijn ‘koinê’, mijn doodgewone-menschen-taal. En laat ons samen bidden, dat wij mogen zien, wat God ‘betaamt’, en ook wat dààrom óns ‘betaamt’, wat bij Hem en de Zijnen past (Hebr., vgl. blz. 60). Dan kan ik weer het wets-‘decorum’ zien, den stijl, den stijl-van-mijn-Heer-en-God. Den stijl der wet. Ik kan het met haar | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
mee-zeggen, dat zij ‘schoon’ is. ‘Nu, kalos, (schoon, Rom. 7:16), dat zegt, dat wat innerlijk goed is, vgl. vs. 12, ook in schoonen vorm naar buiten treedt; vgl. Matth. 3:10; 5:16, e.a.’ (Greijdanus).
13. En als ik zóó rustig, maar bezonken, de stem der wet heb aan-ge-hoord, dan ken ik mijn ellende. Ik ken ze meer en meer; zoo moet het trouwens (Dordtsche Leerr., III & IV, art. 1, § 5). Want in de naaste buurt van déze lofverheffing om den stijl der wet, vlak bij dit pathoslooze woord in den Romeinenbrief, met zijn ‘rustigen toon’, die ‘beantwoordt aan de kalme gemoedsstemming van den apostel destijds in Corinthe’Ga naar voetnoot1), waar dus van geen rookenden Sinaï ook nog maar iets te bespeuren viel, dáár staat dat woord: ‘ellendig mensch, die ik ben; wie zal mij verlossen uit dit doodslichaam? Gode zij dank door Jezus Christus onzen Heere. Zoo dan (want 't was geen preekfinale, hij gaat nog verder, die apostel), zoo dan, ik voor mij dien met mijn inzicht de wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde’ (Rom. 7:24-25). Die laatste ‘wet’, die ‘wet der zonde’, o neen, die was geen heilzaam prediker, maar een tyran; hij sloeg in boeien, nam gevangen (vs. 23). Die laatste ‘wet’ héét maar ‘wet’ in afgeleiden zin; en dan oneigenlijk gesproken; bedoeld is, dat ze een kracht is, die naar beneden trekt; een overmacht van zonde. Die laatste wet ‘wordt als een boei voorgesteld’ (Greijdanus). Maar Gods wet is geen boei, en ook geen tyran, en zelfs geen rechter; zij is bruikbare maatstaf, deelende in de eigenschappen der Schrift, en dus bekleed met noodzakelijkheid, genoegzaamheid (voor het bereiken van háár speciale bedoeling n.l.)Ga naar voetnoot2), autoriteit, en ook... doorzichtigheid. Er zijn in den staat van die wetten, waar een gewoon burgermannetje niets van begrijpt; hij moet er dure deskundigen bij halen. Maar déze wet is ‘perspicua’, klaar en doorzichtig; wie wil, kan daaruit zijn beeld leeren kennen: zijn beeld van schuldenaar. Ja, de wet is opgenomen in het Woord! De Geest Gods paart zich bij het Woord, maakt daar van binnen | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
plaats voor, en legt zoo affiniteit tusschen zijn wet en mij, haar ‘overtuigde’. Ja, zeker, de wet is een gróót geschenk. O, hoe groot is Uw goed! | |||||||||
§ 6. De eer van 't wetboek niet voor 't ‘boek der conscientie’.1. Nu durven evenwel de Dordtsche Leerregels de uitspraak aan, dat het met de wet der tien geboden net zoo toegaat, als met het ‘licht der natuur’. Na den val is er nog wel in den mensch eenig licht der natuur overgebleven, waardoor hij behoudt eenige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tusschen hetgeen betamelijk en onbetamelijk is, en ook betoont eenige betrachting tot de deugd en tot uiterlijke tucht. Maar - het is er ver vandaan dat hij door dit licht der natuur zou komen tot de zaligmakende kennis Gods. Of tot de bekeering. Integendeel: hij gebruikt, ook in natuurlijke en burgerlijke zaken, dit licht niet recht; ja veel meer, hoedanig het ook zij, hij bezoedelt het. Op onderscheiden wijze. En dan geheel. Ja, hij houdt het in ongerechtigheid ten onder. En gelijk het nu met het licht der natuur toegaat, zoo gaat het ook in dezen toe met de Wet der tien geboden. Die wordt door het vleesch krachteloos. Met deze laatste woorden zinspelen de Leerregels op Romeinen 8:3: ‘hetgeen de wet niet kon, daar zij machteloos was door het vleesch, (heeft) God (gedaan)’. Krachteloos, machteloos. Zijn dàt nu heusch passende praedicaten van...... de wèt? Dat ‘schoon geschenk’? Is de lofzang op de wet zóó gauw veranderd in een klacht? Inderdaad: krachteloos. In oude vertalingen van de Leerregels stond, dat de wet krank was, ziek dus, wel te verstaan. Zóó stond het immers in oude bijbelvertalingen. Zoo b.v. in een roomsche van 1599: ‘dat der wet onmogelijk was, mits dat zij krank was door het vleesch: dat heeft God gedaen’. Nu, het grieksche woord in Rom. 8:3 beteekent óók zoo iets als ‘zonder kracht zijn, zwak zijn, ziek zijn’; of ‘verzwakt zijn’ (Rom. 4:19); of, armetierig, armzalig zijn (Gal. 4:9), enz. En dienovereenkomstig wordt nu in Rom. 8:3 (vgl. Hebr. 7:18) gezegd, dat die wet al-maar-door (blijkens den griekschen werkwoordsvorm) zwak was, machteloos was. Met of zonder bliksemvuur. Vóór of na den Sinaï. 't Zij Mozes erbij is of van de aarde weggenomen. In Elia's en óók in Zerubbabels tijd. In de onmiddellijke nabijheid van het paradijs, of vlak vóór de kribbe van Bethlehem, en daarna. | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
‘Zij was gegeven als regel tot verwerving van het eeuwige leven, 7:10; 10:5; Lev. 18:5; Gen. 2:16-17. Maar door 's menschen zonde kan zij den mensch niet meer ten leven brengen’..... Zij verviel tot machteloosheid. Niet dat zij zelf veranderd was, o neen. ‘De wet was dezelfde gebleven. Maar omdat de mensch veranderd is, zondig geworden, kan de wet den mensch niet meer ten leven voeren’ (Greijdanus). Eens kon zij 't wèl; n.l. toen zij (§ 5) voor den in Gods gunst levenden paradisalen mensch gold als regel der primordiale dankbaarheid. Want die mensch leefde, en binnen het raam van wat uit God leeft, kan de wet altijd werken. Maar toen de dankbaarheid ophield, kon zij niet meer regelen. Want de mensch was toen dood geworden. En, wat doet een handwijzer, waar geen weg is, of waar hij omgelegd is, of - waar geen wandelaar is, of de wandelaar blind is, krachtens eigen blijvende keuze? Wat doet een kompas, als 't schip niet uitvaart, of, in verkeerde richting koerst? Wat een kookboek, in de hand van Nebukadnezars kok, als Zijne Majesteit gestorven is? Of, van onder de menschen verstooten wordt, en gras begint te eten gelijk de runderen (Dan. 4:33)? In zulke constellaties is de handwijzer krachteloos, het kompas machteloos, het kookboek onprofijtelijk. Er moet een macht komen, die den weg weer goed legt en plaveit, het schip wèl doet varen, den koning geneest. Zóó ook moet er genade van God komen, evangelische kracht, om zijn Zoon te zenden, en om uit zijn kracht weer menschen te winnen en te wekken, die hun God weer eeren gaan, en danken, en naar Hem willen leven (8:4). Dán komt de wet terug, om wéér te functioneeren naar den ouden trant; als werkzame regel van het dankbaar leven: de handwijzer doet dán weer dienst, 't kompas wordt weer gebruikt, het kookboek opgeslagen. Tot zóólang geldt het: Krachteloos door het vleesch!
2. Nu kent helaas het ‘vleesch’ veel manieren tot ontkrachting van de wet. Er zijn grove, en vooral fijne, brutale en ‘salonfähige’ methoden. Maar welke manier van wets-ontkrachting kan ooit geraffineerder zijn dan deze: dat men, op den dag van heden nog wel, d.w.z. in een gevallen wereld, en ten overstaan van een zondig menschenkind, hem als kenbron der ellende niet de wet, doch zijn geweten aan komt prijzen? Is dat geweten soms geen ‘vleesch’? En is, | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
als men het vleesch zichzelf tot maatstaf nemen laat, dáármee de wet niet 't allerergst ontkracht? Ja, de wet is door menschen-inzettingen - gecumuleerde en gesystematiseerde eigenwilligheid - krachteloos gemaakt; dat zei de Christus zelf (Matth, 15:6, Marc. 7:13). Gij hebt - zoo verweet hij den farizeeërs - de wet in haar effect nemen in den weg gestaan. En zulks terwille van de traditie die gij, wijl haar dictaten met uw eigen inzichten strookten, in eere hebt willen houden, en in welker keurslijf gij Gods wet willekeurig ingewrongen hebt. Hier raakt de Heiland aan de zonde van hen, die niet de wet laten oordeelen over de conscientie (geen ‘conscientieuzer’ menschen soms, dan farizeeërs), doch de conscientie over de wet. Of: de conscientie in plaats van de wet. In dezen geest sprekende, zijn er dan ook altijd menschen geweest, die de kennis der ellende wilden afleiden niet uit de wet, doch uit het menschelijk, of tenminste christelijk geweten. Het boek der wet werd van zijn eer beroofd; en die eere werd aan het ‘boek der conscientie’ gegeven.
3. Nu is de term ‘boek der conscientie’ van ouds in de theologie, ook de gereformeerde, bekend. Hij komt zelfs in de geloofsbelijdenis voor, althans in verkorten vorm. Sprekende over den jongsten dag, zegt zij, in artikel 37: ‘alsdan zullen de boeken (dat is, de conscientiën) geopend, en de dooden geoordeeld worden, naar hetgene zij in deze wereld gedaan zullen hebben, hetzij goed of kwaad’. Een verklarende aanhaling, blijkbaar, van Openb. 20:12: En ik zag
de dooden,
de grooten,
en de kleinen,
staande
vóór den Troon,
en boeken werden geopend.
En een ander boek
werd geopend,
dat des levens is.
En de dooden werden geoordeeld
uit hetgeen geschreven was
in de boeken,
naar hunne werken.
Dat nu met deze boeken (meervoud) aller conscientiën (con- | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
scientiae cuiusque) bedoeld zouden zijn door den schrijver van Openbaring 20, wordt niet door alle uitleggers van de Schrift aan de belijdenis toegegeven. Prof. Greijdanus geeft deze opvatting: ‘De boeken werden geopend, vgl. Dan. 7:10, die van de hemelsche opteekening hunner daden, en die van hunne conscientiën. En een ander boek, dat des levens, werd geopend; vgl. 3:5; 13:8. En naar hetgeen in de boeken geschreven stond, werden allen geoordeeld, allen naar hunne werken. Niemand kon over onrecht klagen.’ Dr G.Ch. Aalders, in zijn verklaring van Dan. 7:10, oordeelt, dat er ‘toch wel veel voor pleit, om ook hier aan...... gedenkschriften van de daden der menschen te denken; dat zijn de acte-stukken op grond waarvan rechtgesproken wordt.’ De uitlegging is dus ook onder gereformeerden niet onverdeeld eenstemmig. Maar een debat over deze kwestie behoeven we niet te openen, gelijk indertijd de Remonstranten hebben gedaan, toen zij de belijdenis op dit punt weerspraken. Maresius oordeelt, en wij gelooven: terecht, dat de Confessie hier niet opgetreden is met de pretentie van exegetische nauwkeurigheid. Hij is van meening, dat zij kortheidshalve de primaire boeken heeft genoemd, die ‘boeken’ dus, aangaande welker uitspraak elk voor zich dadelijk wil ‘toestemmen, dat zij schoon is’ (zie boven); die ‘boeken’, waarin eenmaal elk in eigenhandig schrift de wet mòet ‘toestemmen, dat zij schoon is’, ook al is die toestemming niet bij allen een geloofstoestemming. Voor die opvatting is wel iets te zeggen: de Schrift zelf immers kent ook een gedwongen buigen van de knie voor den Wetgever, en een afgeperst ‘belijden’, een ‘toestemmen’, dat de wet schoon is, n.l. in den oordeelsdag, Rom. 14:11, vgl. Jes. 45:23 en 49:18. Alle ‘conscientieboeken’ zullen eenmaal aan het ‘boek der wet’ zijn eere moeten geven, achteraf. Maar niet bij allen is deze toestemming een geloofstoestemming.
4. Dit verder latende voor wat het is, wijzen we liever op de uitvoerige debatten, die tusschen gereformeerden ter eener, en Socinianen (vgl. blz. 24-26) alsmede Cartesianen en Remonstranten ter anderer zijde, gevoerd zijn, o.m. over de draagwijdte van Rom. 2:14, 15, naar welke plaats ook Maresius ter verdediging van de Confessie tegen de remonstrantsche verwijten heenwijst. Prof. Dr J.A.C.v. Leeuwen vertaalt die plaats aldus: ‘Want wanneer heidenen, die (toch) de wet niet hebben, van | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
nature doen, wat de wet zegt, zijn dezen, (hoewel) niet in het bezit van de wet, zichzelven een wet; zij bewijzen het werk der wet als geschreven in hun harten, waarbij hun geweten mede getuigt en de gedachten, die onderling beschuldigen of verontschuldigen - ten dage dat God het geheimste der menschen zal oordeelen door Jezus Christus’ (een gedeelte van vs. 16 is hierbij tevens aangehaald). Volgens verreweg de meesten is in deze plaats niet, zooals in Openb. 20:12, Dan. 7:10, Rom. 14:11, sprake van wat later, voor Christus' rechterstoel, de conscientie aangaande Gods wet uitspreken zal, doch van wat in het heden die conscientie, zelfs bij de heidenen, met de wet te maken hebben wil, of kan. De vraag komt dus op, en laat zich niet terugdringen, wàt dan toch wel in ons leven hier beneden de conscientie te beteekenen heeft voor de kennis der ellende.
5. Op deze vraag hebben de gereformeerden van vroeger eeuw een antwoord gezocht, en ook wel met meer of minder overtuiging gegeven toen zij hun meeningen uiteenzetten over de z.g. ‘natuurlijke godskennis’, of ‘natuurlijke theologie’. Wij zullen dus te vragen hebben: a. wat is te verstaan onder die ‘natuurlijke theologie’? b. tegen wie werd zij verdedigd, en hoe? c. wat is in het raam van dit debat de beteekenis van Rom. 2:14, 15? d. hoe is de daar gegeven uitspraak te verstaan? Zoeken we op die vraagpunten in het kort in te gaan, dan blijkt het volgende.
6. ad a. Onder ‘natuurlijke theologie’ hebben vele oudere gereformeerden nog wel wat anders verstaan, dan sommige hedendaagsche gereformeerden eigenlijk wel toegeven. De hedendaagsche gereformeerden willen n.l. voor zichzelf van dit leerbegrip niet veel weten; we gelooven: terecht. De vroegere gereformeerden daarentegen hadden er nog al veel mee op. Zoo is er dus op dit punt een zekere tegenstelling tusschen de gereformeerde vaderen èn hun zonen aan het licht getreden. Een tegenstelling, die evenwel zoowel door dr H. Bavinck als door dr A. Kuyper onwillekeurig kleiner wordt voorgesteld, en minder kras, dan ze in werkelijkheid toch wel is. | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
Bavinck immers schrijft, dat de theologia naturalis (de natuurlijke godskennis) eerst een beschrijving was, aan de hand der Schrift, van wat de christen aangaande God uit de SCHEPPING kennen kon. Dat is dus volgens hem een teekening van wat oorspronkelijk (dw.z. in de eerste periode na de kerkhervorming) bij de gereformeerden onder die ‘natuurlijke theologie’ verstaan zou zijn geworden. Maar eerst láter zou het dan volgens Bavinck den verkeerden kant uit gegaan zijn. Láter - aldus teekent Bavinck de situatie - werd de ‘natuurlijke theologie’ tot een uiteenzetting van wat de niet-geloovige, redelijke mensch uit de natuur door eigen denken te weten kon komen. Ook Kuyper geeft van de oorspronkelijke opvattingen in dezen een overeenkomstig beeld. Maar de voorstelling, die Bavinck en Kuyper van het verleden geven, doet in dit opzicht toch niet ten volle recht aan de feiten. De afstand tusschen hun eigen meening (en de onze) ter eener, en die der vaderen ter anderer zijde is grooter, dan hier wordt aangegeven; en het is goed, ons daarvan ter dege rekenschap te geven. Want aan de hand van een zeer omvangrijk en uiteenloopend bewijsmateriaal zou men de stelling kunnen verdedigen, dat de oudere gereformeerden meer dan ééns onder natuurlijke godskennis of theologie verstaan hebben zùlk een kennis, die,
Deze natuurlijke godskennis, waarvan dan ook reeds in den eersten tijd heel wat goeds verwacht werd, kon het dan ook, zoo meende men, aardig ver brengen. Voor veler besef wist zij zelfs haar inhoud te formuleeren in bepaalde stellingen, of leerspreuken, die als ‘gemeenschappelijke’ hoofdwaarhedenGa naar voetnoot1) vielen aan te merken. Met name twee ‘boeken’ leverden dan de stof voor de ‘natuurlijke godskennis’. Het boek der natuur was het eerste. En het boek der conscientie was het tweede. Ons tot dit laatste ‘boek’ thans beperkende, merken we dan | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
verder op, hoe aan dit ‘boek der conscientie’ uit een oogpunt van onderrichtingscapaciteit vrij groote waardij werd toegekend. De voorstelling (vgl. blz. 35), volgens welke de mensch een wereld-in-het-klein is, en die men, zij het in gewijzigden vorm, b.v. ook nog bij Alsted aantreft, werkte een en ander natuurlijk mede in de hand. De conscientie, ook van den natuurlijken mensch, wist, ook buiten de Schrift om, nog wel het een en ander. Er waren aangeboren geestelijk-zedelijke beseffen. Er was een aangeboren gevoel van onderscheid tusschen goed en kwaad. Er was een inklevend besef van de verplichting, om ieder het zijne te geven. En zoo voort.
7. ad b. Deze leer van het bestaan eener ‘natuurlijke theologie’ nu hebben de gereformeerden met hand en tand verdedigd, o.m. tegen de Socinianen, die er niets van wilden weten; voorts hebben de gereformeerden later haar ‘afgegrensd’ (en, voor wie goed ziet: ook wel vrij ingrijpend gewijzigd), toen ze tegen de Cartesianen, en hun aan Cartesius ontleende onschriftuurlijke filosofie, zich schrap dienden te zetten. Nu verscheen de Catechismus der Socinianen, de z.g. Rakausche Catechismus (vgl. blz. 25), in 1605; op dat oogenblik was Cartesius een knaap nog maar. De gereformeerden hebben dus aanvankelijk hun leerbegrip der ‘natuurlijke theologie’ tegenover de Socinianen dáárom zoo ongeremd kunnen verdedigen, omdat ze nog niet waren opgeschrikt door de Cartesianen. Dat zij bij nader inzien van die cartesiaanse filosofie danig geschrokken zijn, kan ook de eenvoudigste onzer lezers verstaan, als hij maar eens let op dat woordje ‘aangeboren’, dat we hierboven al een paar keer tegengekomen zijn. De gereformeerden hadden gesproken over ‘aangeboren’ beseffen, ‘aangeboren’ kennis, ‘aangeboren’, ‘ingeboren’, ‘in het hart geschreven’ indrukken, enzoovoort. En kijk, nu zei daar ineens óók die filosoof Cartesius, dat de mensch aangeboren ideeën bezat, óók een aangeboren. Godsidee, en dat men daarop heel een wijsbegeerte bouwen kon! En ach, hij leerde nog heel wat meer; en dat meerdere liet de gereformeerde ooren tuiten. Cartesius' filosofisch leergebouw bleek steeds verder een antibijbelsche optrek op dit wankele fundament te wezen. Hij was rationalist. Volgens hem kon men in den filosofischen opbouw pas dan recht slagen, als men vooraf methodisch aan al zijn overgeleverde kennis en begrippen getwijfeld had, met | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
een z.g. generalen of algeheelen twijfel, een twijfel-over-heel-de-linie. Want eerst daarna kon men (en dan ook des te zekerder) op een solieden grondslag bouwen, vond hij. Dáár schrokken de gereformeerden zóó hevig van (en terecht), dat ze na dien zich allerlei moeite gegeven hebben, om toch vooral goed te doen uitkomen, dat zij met hún leer van ‘aangeboren’ indrukken, en van een ‘natuurlijke’ godskennis of theologie, toch volstrekt niet in het kielzog van Cartesius hadden willen varen. Maar dat alles kwam pas later. Eerst hebben ze met vuur tegen de Socinianen de ‘natuurlijke theologie’ verdedigd. De Rakausche Catechismus geeft ons dan ook van de in geding gebrachte twistpunten een vrij duidelijk beeld. Slechts deze hoofdzaken stippen we aan uit het sociniaansche leerboek:
| |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
Neen, zeggen de Socinianen, o neen. Als ge maar goed leest, wat er staat. Er staat, dat men ‘van de schepping der wereld aan’, of: ‘sedert de schepping der wereld’, datgene omtrent God weten kan, waarover Paulus het hier heeft. Maar, zoo klagen de Socinianen, er zijn van die menschen, die den tekst zóó lezen, alsof er stond, niet zoozeer: sedert de schepping, als wel: ‘uit de schepping’. En dat is verkeerd. Een opmerking, waarmee de Socinianen ongetwijfeld even den spijker op den kop slaan; er zijn er geweest, die het zoo opvatten: Alsted b.v. schrijft ergens, dat ‘de scheppingGa naar voetnoot1) der wereld’, bedoeld in Rom. 1:20, een ‘uitwendig object’ is dat de denkkracht van den menschelijken geest prikkelt en opwekt, zóó, dat men zonder eenig onderricht komen kan tot ‘verkregene’ natuurlijke godskennis. Terecht houden nu de Socinianen vol, dat men niet moet lezen: ‘uit’ (het resultaat van) ‘de schepping’, maar: ‘van (het begin van) de schepping af aan’, ‘sedert’ dat begin. Tot zóóver gaan wij allen tegenwoordig wel met hen mee. Maar nú komt het verschil voor den dag. Wát kan men kennen ‘sedert het begin der schepping’? En uit welke kenbron? Paulus omschrijft het gekende (kenbare) naar de Statenvertaling met het woord: ‘zijn onzienlijke dingen’. Dat vertaalt tegenwoordig de één door: ‘zijn onzienlijk wezen’, de ander door: ‘zijne onzienlijkheden d.i. onzichtbare deugden’ (Greijdanus, volgens wien evenwel evenzeer op ‘Gods wezen en deugden gedoeld wordt’). Speciaal wordt dan gedacht aan Gods almacht en majesteit, en verhevenheid boven het schepsel. Men kan die kennen uit Gods werken in de schepping. Maar de Socinianen dachten daar anders over. Volgens hun Catechismus kan men van Paulus' bedoeling pas dàn een recht begrip krijgen, als men naast den tekst van Paulus eens legt wat | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
de evangelist uitspreekt in Matth. 13:35. Deze merkt daar op, dat de Heiland opzettelijk in gelijkenissen sprak. En waartoe? Opdat vervulling zou erlangen, wat de psalmist-profeet Asaf van zichzelf verklaart in Ps. 78:2: ‘dingen, die verborgen waren van de grondlegging der wereld aan’, ‘raadselen uit den oertijd’ (Noordtzij), diè wil hij uitspreken. In Christus nu vond voor Mattheus' bewonderend oog dit woord zijn vervulling; want Hij openbaart mysteriën van het koninkrijk der hemelen. En keeren we nu naar Rom. 1:19, 20 terug, dan vragen ons de Socinianen: wordt 't zoo geen prachtige parallel? Ge moet de woorden: ‘sedert het begin der wereldschepping’ (Rom. 1:20) nu eens niet verbinden met wat er op volgt, maar met wat eraan vooràfgaat. Dan wordt het: de dingen, die van de wereldschepping af aan al verborgen waren, diè worden gekend, die worden openbaar. Dat klopt dan immers met dat boeiende begrip uit Matth. 13:35: dingen, die van de wereldgrondlegging af aan verborgen waren? En, aldus besluiten zij dan, zooals we de mysteriën van Ps. 78:2 en Matth. 13:35 kennen, o neen, niet uit het boek der natuur, of uit dat der conscientie, maar uit Gods verlossingswerken, zoo zegt Rom. 1:20 ook niet meer dan dit, dat we Gods mysteriën kennen uit zijn evangelische werken, uit de verlòssingswerken Gods. Dááruit kennen we wat Paulus hier noemt: Gods eeuwige ‘goddelijkheid’, d.i. datgene, wat de Heere verlangt, dat wij immer doen zullen (vgl. Col. 2:9); dááruit kennen we ook dat andere: zijn eeuwige ‘kracht’, zijn eeuwig ‘vermogen’, d.i. zijn nimmer falende belóften, die toch een kracht Gods heeten kunnen? Onder: ‘goddelijkheid’ is de eisch; onder ‘kracht’ is de belofte Gods te verstaan. Nu is het onze taak niet, hier de gronden uiteen te zetten, waarom wij heel deze sociniaansche ‘uitlegging’ van Rom. 1:19, 20 hebben te vewerpen. Genoeg zij, dat zij de woorden (zie hierboven) geheel willekeurig aan elkaar verbinden; dat ze met name ook op schier misdadige wijze de begrippen: ‘Gods eeuwige kracht en goddelijkheid’ hebben verminkt; en voorts: dat met de ‘schepselen’, waaruit we naar Paulus' woord Gods ‘onzienlijkheden’ kunnen zien, blijkens den samenhang met de woorden ‘van de schepping af’ wel degelijk méde en dan in de eerste plaats Gods scheppingswerken bedoeld zijn, ‘hoewel Zijne daden in de latere geschiedenis niet uitgesloten zijn’ (Greijdanus). Voor het verder verstaan van den tekst verwijzen we voorts naar de beteekenisvolle noot 1 op blz. 92. | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
8. ad c. In het kader van deze theologische debatten nu krijgt de op blz. 88 aangehaalde plaats uit Rom. 2: 14, 15 eveneens haar theologische beteekenis. Over en weer dient men zich daarover nader te verklaren. Wanneer b.v. de gereformeerde Nicolaus Arnoldus, hoogleeraar te Franeker, zich met dezen Rakauschen Catechismus bezig houdt, en dan al aanstonds in het begin constateeren moet, dat alle natuurlijke, niet uit het boek der Schrift, doch uit dat der natuur geputte godskennis door de Socinianen geloochend wordt, dan teekent hij onmiddellijk protest aan. Hoe, alleen in het geschreven Woord zou de religie geopenbaard zijn? Geen sprake van! Ook in den gevallen mensch, aldus Arnoldus, is iets van het beeld Gods bewaard gebleven. En uit dien hoofde bestaat er dan ook een kennis Gods uit ‘natuurlijke’ beginselen, een ‘natuurlijke’ theologie, waarmee dan weer een natuurlijke religie correspondeert. Blijkt, zoo vraagt Arnoldus, blijkt uit Rom. 2:15 niet zonneklaar, dat de natuurlijke menschen een wet in hun hart voelen ingeschreven die goed is, en heilig; en eveneens, dat hun geweten van accusatie en excusatie, van beschuldiging en verontschuldiging weet heeft? Daaruit wordt toch immers duidelijk, dat er een natuurlijk besef is van een God, die belooner is van het goede, en wreker van het kwade? Vandaar immers, dat de mensch, óók de natuurlijke mensch, doet, wat der wet is? Welaan, dát is nu de praxis dier natuurlijke religie van daareven. Als God dan later de christelijke religie hem wil bijbrengen, dan kan Hij daartoe voortbouwen op wat er al in den mensch aan natuurlijke religie aanwezig is. Eenmaal op dit pad gebracht, weet Arnoldus niet zoo spoedig van halthouden. 's Menschen eigen conscientie, zoo verzekert hij, geeft getuigenis aan de waarheid, dat het straffen der zonde strookt met Gods natuur. Vanwaar dat getuigenis, vanwaar die beschuldiging, die verontschuldiging in het geweten (Rom. 2:14, 15), vanwaar anders dan uit een innerlijk ‘gevoel’ der conscientie, dat God van nature ten hoogste rechtvaardig is? Voelt reeds het geweten aan, dat een bepaald kwaad misdadig is, dan ziet het ook God als wreker opkomen. Zoowel bij wie God vreezen, als bij wie het niet doen, laat het ‘boek der conscientie’ aldus zich hooren; als voorbeeld van dit laatste wijst Arnoldus op Jes. 57:25 (21): geen vrede den goddeloozen! Zoo heeft Rom. 2:15 in de gereformeerde (en andere) dog- | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
matiek wel een beteekenisvolle plaats gekregen. Of met name dan de gereformeerde daarbij altijd zich vrijgehouden heeft van verkeerde speculatie? Ook zonder het met zooveel woorden te zeggen, beantwoorden onze tegenwoordige exegeten deze vraag bevestigend, inzooverre zij veelszins een anderen kant ermee uitgaan, wat de onderdeelen betreft. Zoo zal men bij hen wel niet meer aantreffen een opmerking als welke Calvijn, we gelooven: niet heelemaal terecht, zich veroorlooft, als hij in de onderhavige plaats hoort spreken van ‘eenige begrippen van rechtvaardigheid en recht’ (conceptiones), die de Grieken ‘prolepseis’ noemen. Want die grieksche term komt toch wel uit een kwaden hoek. De stoïcijnen (een ook in Hand. 17:18 bekende school van heidensche filosofen) verstonden onder zulke ‘prolepseis’ of anticipaties: ‘algemeene begrippen’; dezelfde ‘algemeene begrippen’ ontmoet ge trouwens onophoudelijk in de voorvaderlijke verhandelingen over de ‘natuurlijke theologie’; men verstaat er dan onder: die aan alle menschen gemeene begrippen, of ideeën, of indrukken, of kennis-inhouden, welke, zonder bepaalde Schriftstudie, alleen maar met behulp van de beide ‘boeken’ van de natuur én van de conscientie, ons eigen heeten te zijn. De Stoïcijnen verstonden er onder zulke algemeene begrippen, als welke onmiddellijk opkwamen uit de waarneming; ze waren oorspronkelijk, natuurlijk. Met name óók op het gebied van het zedelijk leven achtten de stoïcijnen ze werkzaam bij den mensch. Er is volgens hen een zekere instinctieve kennis van het zedelijk goede in het algemeen, een instinctieve kennis ook van de enkele deugden, en van Gods bestaan. Die ‘algemeene begrippen’ heeten ook wel ‘donkere kennis’; ze liggen van nature in den mensch, en gaan aan alle konkrete kennisvormen vooraf. Dat Calvijn hiermee nog volstrekt niet op de lijn der stoïcijnsche filosofie is overgestapt, behoeven we wel niet expres te verzekeren. Niettemin acht ook hij in Rom. 2:14, 15 met zooveel woorden uitgesproken, dat er een natuurlijke, een met de menschelijke natuur gegeven kennis bestaat. Zoo kreeg begrijpelijkerwijs het leerbegrip der natuurlijke wet meer en meer ingang ook bij de gereformeerden. Zooals er - aldus Turrettinus - van die ‘theoretische’ axioma's zijn, waaromtrent men niet twijfelen kan (b.v. dat het geheel grooter is dan de deelen; of, dat een ding niet tegelijk kan zijn èn ook niet zijn), zoo bestaan er ook van die ‘practische’ grondbegrippen, ten aan- | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
zien waarvan alle twijfel aangaande hun al of niet strooken met het recht, ten eenenmale uitgesloten is. Zoo is het een natuurlijk beginsel op zedelijk gebied, dat men ieder het zijne heeft te geven. Ja, niet slechts van zedelijke eischen, doch ook van de sancties der natuurlijke wet heeft de mensch van nature weet. Wij zullen maar niet meer noemen. Het is wel duidelijk, dat vanouds de gereformeerden met grooten nadruk naar voren gebracht hebben, dat de wet (of haar werk) was ingeschreven, ingegrift, in het hart. Van ouds kan men dan ook deze ingegrifte ‘natuurlijke wet’ als maatstaf hooren aanduiden; hetzij dan, dat God ertoe heet te dringen, dat men dien maatstaf zou hanteeren, hetzij dan, dat ze ook werkelijk als zoodanig gebruikt wordt. Wie er zoo over denken (men kan bij Alsted van dergelijke uitspraken vinden), zien de verhouding zóó, dat Gods Woord wel van àlle waarheid norm, en maatstaf, en primaire lichtbron is, maar dat toch de wet der natuur, als in het hart ingeschreven, maatstaf en norm der ‘natuurlijke waarheid’ heeten kan. Vaak verneemt men daarbij de verzekering, dat de wet der tien geboden zich naar den zakelijken inhoud dekt met de ingeschreven natuurlijke wet. Dat de kwestie nog steeds onder ons leeft, bleek wel uit de dissertatie van wijlen Mr L.v. Andel, die in 1884 op 15 Juni te 3 uur in de Schotsche Zendingskerk aan de Vrije Universiteit, en een half uur later in het gebouw der Stedelijke Universiteit te Amsterdam zijn proefschrift (over ‘De Indeeling der strafbare feiten in Misdrijven en Overtredingen’) bij zijn promotie heeft verdedigd. De doctorandus voert Rom. 2:14 en 15 aan ten bewijze, dat ‘altijd bij de menschen levendig is geweest’ het ‘besef’ van de ‘taak’ der overheid, om te zorgen, ‘dat de maatschappij een geregelde zij, waarin het recht worde gehandhaafd, dat er dus zij een rechtsorde’. Z.i. slaat vs. 14 ‘op het besef van recht, dat bij de volken levendig is en waarnaar zij leven, hoewel zij de wet der Tien Geboden niet kennen’. En vers 15 wil er dan, volgens dezen auteur, nog steeds, op wijzen, ‘dat zij ook het werk der wet volbrengen’, hetgeen z.i. ‘hierop betrekking heeft, dat zij ook het recht handhaven en niet dulden, dat tegen de rechtsorde gehandeld wordt.’ Waarop de schrijver deze woorden volgen liet: ‘al hebben dus de volken niet de letter der Tien Geboden, zij hebben toch den geest dier geboden, die hun is ingeschapen en in hunne harten is geschreven. Die geest spreekt dus in hetgeen zij feitelijk verrichten tot handhaving der rechtsorde uit | |||||||||
[pagina 98]
| |||||||||
wetten en verordeningen, die zij vaststellen en op wier overtreding zij straf bepalen’. Men zou zoo zeggen: het valt dus nog al mee; een en ander zet een kroon op het hoofd dergenen, die in de dagen der vaderen spraken van ‘capita communissima’, d.w.z. alleralgemeenste hoofdstukken der leer, hoofdbegrippen van kennis, prolepseis, gemeene ideeën, die tegelijk worden aanvaard door wie het geschreven Woord hebben èn door wie het missen, of voorbijgaan. Inderdaad, het ‘valt op dit standpunt nog al mee’; waarom dan ook Rom. 2:14 door dr A. Kuyper (G.G. II, 18) gerekend is tot die plaatsen, die ‘het meevallen van de lieden der wereld toelichten’.
9. ad d. Temeer evenwel, waar dr A. Kuyper in hetzelfde werk ook terecht er aan herinnert (I, 408), dat de menschen wat zij langs natuurlijken weg weten ‘ten onder houden’, is het noodig dat we, aangespoord ook door de zachte critiek, die de gepromoveerde van daareven in De Heraut nr. 862 te hooren kreeg, ons afvragen, wat dan van Rom. 2:14, 15 inderdaad te denken is. Onze meening dienaangaande willen we in enkele punten saamvatten.
10. Vooreerst: men moet goed lezen, wat er staat, en niets er in leggen, wat er niet in staat. Een algemeene regel, maar die met name bij deze plaats ons door ettelijke auteurs op onderscheiden wijze veronachtzaamd schijnt te zijn. Onophoudelijk toch treffen we bij oudere zoowel als jongere schrijvers een ‘exegese’, die den tekst zóó ‘interpreteert’, als zou hij uitspreken, dat de wet in het hart der menschen, ook der heidensche menschen, geschreven staat.Ga naar voetnoot1) Maar in werkelijkheid schrijft Paulus iets anders. Hij merkt op, dat het wèrk der wet in hun harten geschreven staat. Dat verschil is niet te verdoezelen. Inzonderheid bij een zóó gewichtige plaats is het toch wel zaak, zeer voorzichtig te zijn. Hoeveel onbedoelde grootspraak ter eere van den ‘natuurlijken mensch’ heeft men durven dekken met Paulus' bekende woorden! Een kleine bloemlezing ten bewijze. Er is gezegd, dat ‘de wet’ in het hart was ingeschreven; of: ‘de met de tien geboden zakelijk overeenkomende natuurwet’; of: ‘de grondgedachte der wet’; of: ‘de wortel der wet’; of: haar ‘beginsel’; of: beginselen (van eerste | |||||||||
[pagina 99]
| |||||||||
n.l. zoowel als van tweede tafel); of: de eigenlijke inhoud, de zin, de geest der wet; of: de aangeboren wet; of: alle door de wet bevolen werk, voorzoover het op een eerbaar leven betrekking heeft; of: de uitspraak, die de wet doet over onze daden; en nog wel heel veel meer. Ja, men heeft reeds in oude tijden (Zanchius b.v.), het wel eens zóó durven uitdrukken, dat ‘de wet’ in 's menschen hart geschreven was; dat derhalve deze in Rom. 2 uitgesproken werkelijkheid bewees, dat in den mensch van nature aangeboren ‘vonkjes’ of ‘zaadjes’ der wetenschappen aanwezig waren; dat er dus een ‘licht’ in onzen geest was, waardoor wij waar en onwaar, recht en onrecht, goed en kwaad, van elkaar wisten te onderscheiden, en dat dàt nu dat heerlijke licht was, waarvan Joh. 1 getuigt in den machtigen proloog van het Evangelie, het ‘licht, dat een iegelijk mensch bij diens komst in de wereld verlicht.’Ga naar voetnoot1) Het is daarbij den schrijver, die zóó veel goeds hier van dat licht durft zeggen, heusch niet ontgaan, dat Johannes hier van Christus spreekt. Ja maar, zoo zegt hij: Christus schept het menschelijk intellect; en dat niet alleen: Hij verlicht het ook, en siert het met die ‘commune (algemeene) noties’, die aangeboren gemeenschappelijke begrippen, waardoor wij, onder leiding van de natuur, de natuur volgende, goed en slecht (enz.) van elkaar weten te onderscheiden. De wet is in het hart der menschen ingeschreven! Het lied van dèze lofverheffing op den natuurlijken mensch en op de hem aangeboren ‘wet’ is in allerlei toonaard in de kerk, ook in de gereformeerde kerk, gezongen. Nog meer gemoedereerd hebben liberale auteurs (we denken b.v. aan Niebergall) uit dezen tekst hun liberalistischen honig weten te puren. Wat Paulus, die man met zijn ‘breede levenswaardeering’, hier van de heidenen zegt, dat klopt, aldus Niebergall, met die bekende gelijkenissen van Christus over het verloren schaap, den verloren penning, den verloren zoon, de tien melaatschen, den gastheer, wiens noodiging niet door de vrienden aanvaard werd, den landheer, wiens zoon gedood werd, en zoo veel andere parabelen. Zooals dáár dikwijls degenen, van wie men het wegens hun nationale of religieuze ‘standing’ niet verwachten zou, vóórgaan boven de anderen, de | |||||||||
[pagina 100]
| |||||||||
kerkmenschen, de bevoorrechten, die zich Gods volk achten, zóó is het ook bij de heidenen van Romeinen 2. Er is een harmonie, waarnaar de mensch, ook de onrustige, geplaagde heiden, streeft; waarnaar hij zich òpworstelt, ook al moet hij daartoe ingaan tegen zich zelfGa naar voetnoot1); en waarvan het beginsel hem eigenlijk aangeboren is. ‘Menschenkind, gevoel uw waarde’......
11. Maar hier en in al dergelijke opvattingen worden de grenzen toch wel anders getrokken dan Paulus zelf doet. Hij toch heeft het over ‘het wèrk der wet’. En het is toch zeker heel wat anders, te zeggen, dat ‘de wet’, dan te verklaren, dat ‘het werk der wet’ in harten geschreven is? De vraag komt hier op, wat onder dit ‘werk der wet’ te verstaan zal zijn. Velen denken, zonder ooit een andere mogelijkheid voor oogen te houden, aan menschelijke handelingen, die dan zouden worden verricht in overeenstemming - meer of min - met wat de wet gebiedt. ‘Werk der wet’ beteekent dan zoo iets als: een werk, dat door de wet vereischt wordt, dat met haar overeenkomt. Anderen evenwel zijn van de juistheid dezer opvatting nog zoo verzekerd niet. Ze merken op, dat ook wel kon bedoeld zijn: een werk, dat DOOR DE WET ZELF wordt verricht. Iets, dat de wet ZELF uitwerkt. Een resultaat van de wet. Niet wat ze beveelt, doch wat ze doet.Ga naar voetnoot2) Met deze mogelijkheid zal ernstig te rekenen zijn. Het grieksche woord, dat door ‘werk’ vertaald is, kan beteekenen: het gewerkte, het resultaat; en het feit, dat in onzen tekst geen sprake is van ‘werken’ (meervoud), doch van ‘werk’ (enkelvoud), laat inderdaad ruimte voor de gedachte, dat gedoeld wordt op een doorloopend resultaat van de wet, op een uitwerking, die ze altijd en onder alle omstandigheden heeft, en die steeds in haar gevolg komt: om zoo te zeggen ‘de nasleep’ van de wet. Dat zou dus kunnen zijn: de ‘vloek der wet’; haar straf; het feit, dat ze den overtreder niet met rust laat, dat ze zich niet laat bespotten. Er zijn fantasten geweest, die b.v. Kaïn afschilderden: altijd geplaagd | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
door een verterenden angst. Kaïn zou dan het werk der wet, haar verschrikkelijke kracht ‘in zijn hart geschreven’, hebben gehad. Of Saul, de geplaagde, de man van Endor. Of Judas - als hij grijpt naar den strop. Of de goddelooze, die ‘vliedt, waar geen vervolger is’. Paulus zou dan willen zeggen, dat ook de heidenen diep in hun hart onder den indruk zijn van het feit, dat de wet streng is tegen haar overtreders; de vrees voor kwade gevolgen zou hen dan in toom houden, min of meer. Nu zullen wij over deze mogelijke opvatting niet verder spreken; het feit, dat sommigen, die met haar rekenen, toch niet consequent haar als de alleen juiste handhaven, maant ons tot voorzichtigheid.Ga naar voetnoot1) Vooral doet dit de omstandigheid, dat in den besproken tekst de uitdrukking: ‘werk der wet’ wordt afgewisseld met: ‘hetgeen der wet is’, ‘de dingen der wet’, alsmede, dat Paulus zegt: zij zijn zichzelven een wet; hetgeen dan bewezen wordt door tweeërlei: a) het wetswerk is in hun hart geschreven, b) hun geweten brengt hen tot zelfbeoordeeling in het handelen. Al willen we dus de hierboven als mogelijk aangewezen opvatting niet verwaarloozen, wij achten toch de andere het meest waarschijnlijk: ‘het werk der wet’ duidt volgens deze handelingen aan, die met de wet min of meer in overeenstemming | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
zijn. Het betreft handelingen, die men in de wet bij name hoort noemen en voorschrijven. Niet minder. Maar ook niet meer. In den bedoelden tekst heeft Paulus dus niet het oog op het goede beginsel, de rechte begeerte, de zuivere motieven, de harmonische afronding, het ‘all round’ - zijn van eenige werkelijke, reëele wetsgehoorzaamheid. Ook niet op wetsgehoorzaamheid zelf. Alleen over handelingen gaan zijn gedachten; nog scherper: over handelen, Handelen, dat de wet voorschrijft. Het gaat hier over een uiterlijk waarneembaar handelen, zònder dat daarbij naar de motieven, de beginselen, de drijfveeren onderzocht wordt. Er zijn er, ook onder de heidenen, die de vrouw van een ander als zoodanig ontzien; die strikt eerbiedigen het eigendomsrecht van den naaste; die omtrent de feiten accurate getuigenis geven voor het gericht; zich aan afspraken houden; hun ouders metterdaad gehoorzamen, enzoovoort.
12. Niet eenige wet nu, maar dit uiterlijke werk blijkt dus ‘in hun hart geschreven’. Het is, om zoo te zeggen, tot op zekere hoogte hun in vleesch en bloed gedrongen. Ze weten er van af, met een niet aangewaaide, niet ingestampte, doch diepe, vaste kennis. Hun doen in dezen is voor hun besef de ‘natuurlijkste’ zaak ter wereld, sprekende voor zichzelf, het is hun ‘tot een tweede natuur geworden’. Maar er kan in dit alles geen sprake zijn van een inschrijving der wet zelf in hun ‘hart’, of binnenste, of bewustzijn. Dat blijkt niet alleen uit het woord ‘werk’ (zie boven), maar óók uit hetgeen in den tekst vlak voorafgaat. Er wordt toch geconstateerd, dat de heidenen ‘van nature’, zonder wet (d.i., zonder dat hun op Sinaï, of door middel van heilige wetsrollen, de wet Gods gepredikt en vervolgens ingescherpt is), door eigen aandrift dus, ‘doen, de dingen die der wet zijn’. Zij verrichten m.a.w. afzonderlijke handelingen, die naar de letter door de wet geëischt worden.
13. Nu wordt hier in het grieksch een werkwoord gebruikt voor ‘doen’, dat bizonder onze aandacht verdient. Het is ‘poiein’. Daarnaast is er nog een ander werkwoord in het grieksch, dat óók vaak door ‘doen’ wordt weergegeven: ‘prassein’. Eén onzer uitleggersGa naar voetnoot1) nu ziet het verschil tusschen beide werkwoorden vrij | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
scherp uitgedrukt, ook in ons hoofdstuk, Rom. 2. In de verzen 2 en 3, en ook in vs. 25 staat ‘prassein’, in vs. 13 en 14 daarentegen ‘poiein’. Leg die verzen nu eens naast elkaar; wat treft u dan? Het is dit: ‘prassein’ beteekent meer zúlk doen, waarbij heel de persoon in actie is, in het werk leeft, zich eraan geeft, het ‘in practijk’ brengt. ‘Poiein’ daarentegen duidt een handeling aan, zònder dat er extra gelèt wordt op den persoon, die haar verricht, of de bedoelingen, die er bij voorzitten, of de regelmaat, waarmee hij al of niet het werk volvoert. Bij ‘poiein’ komt het meer op het zichtbare, reëele resultaat aan, op het werkelijke product der handeling, op datgene, wat in de realiteit geschied is, zonder dat daarmee nog iets gezègd wordt over het doorloopende werk of de wezenlijke bedoeling van den handelenden persoon.Ga naar voetnoot1) Wie met een krommen stok een rechten slag slaat, doet een rechten slag (poiein). Een enfant terrible ook. In vino veritas. Maar dat is nog geen beroep maken van het rechte slagen slaan (prassein). Een gedicht heet in het grieksch een ‘poëem’ (dit woord is trouwens afkomstig van poiein). Wie nu één keer in 't jaar een ‘gedicht’ maakt, b.v. op den sinterklaasavond, die heeft inderdaad een ‘poëem’ geleverd. Maar niemand zal daarom durven beweren, dat hij het dichten ‘in practijk brengt’, dat hij het ‘prassein’ ervan op de creditzijde van zijn rekening brengen mag. Ik kan in den grond der zaak een luiaard wezen, een langslaper; dan zal ik het vroeg opstaan heusch niet ‘prassein’. Maar als ik in een concentratiekamp ben opgesloten, of ik sta als recruut onder strenge kazernetucht, of ik zit voor een examen, waarvan ik weet: het wordt nu eròp of erónder, dan kan ik soms weken, maanden, ja jaren lang ‘poiein’ het werk der wet-van-het-réveil; ik kan dan vóór ik slapen ga, me doordringen van den regel: denk eraan, vroeg op, precies op tijd wakker worden, niet blijven liggen; want anders komt er straf. Ik kan in zulk een toestand mijn leven lang een luiaard zijn, een hàter van de wet van 't tijdig opstaan; maar uit motieven, die met liefde-tot-de-wet niets uit te staan hebben, kan ik me het ‘werk’ (het poëem) der ontwakingswet, der wet-van-réveil, zóó inscherpen, zóó me inprenten, dat het me in 't hart geschreven staat: zes uur op, zes uur op, zes uur op. Zóó staat het wèrk-der-wet-van-het-houthakken in 't hart | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
der gevangenen van de duitsche nazi's of russische sovjets geschreven. Daar zijn bankiers onder, en professoren, en priesters, en generaals. Nooit brengen ze zelfstandig, naar vrije keuze, van harte, het houthakken in practijk; het ‘prassein-des-houthakkens’ ambiëeren ze niet. Konden ze, ze smeten dadelijk hun bijl tegen den grond. Maar het wérk-des-houthakkens is hun in het hart geschreven. Ze staan ermee op, en gaan ermee naar bed. Elken dag leveren ze hun quantum: hun poiêma, hun poeem, het resultaat van hun ‘poiein’ (hun produceeren) der dingen, die der-wet-des-houthakkens zijn, gelijk die wet door den kampcommandant voor deze ellendigen uitgevaardigd werd. Israël in Egypte heeft noodgedwongen voorraadssteden aangelegd, en irrigatiewerken tot stand gebracht. Maar in praktijk namen ze deze ‘kunst’ als zoodanig niet. Tusschen ‘poiein’ en ‘prassein’ is dan ook het verschil door den zooeven bedoelden exegeet aldus weergegeven: ‘poiein’ = ‘volvoeren, zóó, dat er een product tot stand komt, zij het ook niet altijd tastbaar’; het is: ‘een doen, waardoor iets tot stand komt, iets voortgebracht wordt’ (Greijdanus, Komm. Rom. 124, 121). Daarentegen omschrijft hij ‘prassein’ als: ‘er zich mede bezig houden, zijn werk ervan maken’; hier wordt gewezen naar Joh. 3:20, Hand. 19:19. ‘Prassein’, vooral als het in den onvoltooid tegenwoordigen tijd staat, wil zeggen: iets gedurig doen, zijn ‘bedrijf’ ervan makenGa naar voetnoot1). ‘De wet doen’ in den zin van ‘prassein’ (een uitdrukking, die voorkomt in Rom. 2:25) wil dan ook iets anders zeggen, dan wat in ons vers 14 van de heidenen staat, dat ze n.l. ‘doen’ (poiein) de dingen van de wet. Dit laatste behoeft in hun geval niet meer in te houden, dan dat incidenteel, fragmentarisch, in dit en in dat, bepaalde handelingen bij hen aan te wijzen zijn, die, hoewel een heiden ze verricht, naar den buitenkant overeenkomen met wat de wet Gods van den | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
bondeling vraagt; zooals ook de farizeën dat doen, en de liberale menschen van vandaagGa naar voetnoot1). Maar ‘de wet doen’, in den zin van ‘prassein’, dàt is nog heel wat anders. Dàt beteekent: ‘de wet in practijk brengen’; bij zijn ‘doen en laten’ zich ‘door de wet laten beheerschen’. Hier, bij dat ‘prassein’ van de wet, ‘gaat het nu niet’ (zooals in het geval van poiein) ‘om een product of resultaat, doch om het in zijne werkzaamheden zich houden aan de wet, inwendig en uitwendig, ten volle’ (Greijdanus, 123, 130, 156; vgl. ook 344).
14. Ieder doet derhalve den tekst geweld aan, die tout court zou willen beweren, dat de WET den heidenen in het hart geschreven is. Neen, slechts bepaalde wetswerken zijn hun ingeprent, vleesch en bloed bij hen geworden. Maar dat staat zóó ver af van een in het hart geschreven hebben van de wet zélf, als het zich vastbijten in bepaalde usanties, het aannemen van een vasten leefregel, in duizend en één gevallen afstaat van het leven uit dien regel zelf, of uit het beginsel, waaruit de steller van den regel hem zag opkomen, en liet geboren worden. De heidenen ‘doen’ (poiein) wetswerken; maar van de heidenen zegt indirect vs. 3, dat ze hun practijk maken (prassein) van schandelijke dingen. Men kan dan ook zeer wel bepaalde handelingen doen (poiein), terwijl men toch - en dan ook wel ‘te goeder trouw’, om in salonstijl of in den psychotechnischen te spreken - het ‘prassein’ van die handeling zelfs veroordeelt. Een voorbeeld levert in Rom. 2 weer het derde vers. De apostel spreekt daar over Joden, die heidenen oordeelen. Ze oordeelen hen, die bepaalde verkeerde dingen doen (‘prassein’, die daar hun gedurig bedrijf van maken, zonder zich ervan te bekeeren). Maar zelf verrichten (‘poiein’) ze handelingen, die ‘op hetzelfde neerkomen’; die hetzelfde resultaat opleveren. Onoprechtheid, huichelachtigheid, behoeft men hier niet te onderstellen. Misschien zien ze hun innerlijke tegenstrijdigheid niet eens zelf (Greijdanus 131). En zéker is er verschil tusschen deze beoordeelaars van hun ‘mede-menschen’, èn degenen, die door hen beoordeeld worden; bij den één is usance, bij den ander, althans bewust en openlijk, niet; de één komt er voor uit, de ander realiseert zich soms zelfs niet, waarop zijn daden neerkomen. Maar hoezeer er tusschen den één en den | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
ander onderscheid moge aanwijsbaar zijn, toch is er in de uiterlijke handeling (de handeling, voorzoover ze aan het licht treedt) tusschen beide overeenkomst. Wat de één durft ‘prassein’, dat verzuimt de ander niet te ‘poiein’. Laatstgenoemde kan uiterlijk den goeden schijn bewaren; zich overgeven aan den waan, dat hij er goed voorstaat bij God. En als nu zulk een slecht werk - denk eens aan den stillen dronkaard, den hardnekkigen kwaadspreker - bij iemand tot ingeroesten levensregel geworden is, als hij in dat kwaad gevangen is, dan kan men van zoo iemand zeggen, dat dat ‘werk’ in zijn hart geschreven staat. Ja, als God hem de genade der zelfkennis geeft, dan zal hij het ook zèlf wel zoo zeggen. Zoo belijdt Paulus met diepe schaamte het van zichzelf, dat hij een ‘wet’ (een ‘andere’, vreemde wet) in zijn ‘leden’ ‘ziet’. en er scherp op let (Rom. 7:25). Het is de ‘wet der zonde’: ‘de heerschende, dwingende overmacht der zonde’, haar kracht, die overweldigt, gevangen neemt, en als een boei functioneert (vgl. blz. 84). Die zondewet is in hem. En ze is zóó krachtig, dat - o diepe schaamte - zelfs het ‘prassein’, het zijn beroep maken van het goede, dat Paulus toch werkelijk wil, alsdan achterwege blijft: ‘wat ik wil, daarvan kom ik niet tot het ‘prassein’ (vs. 15). Maar daar staat dit tegenover: wat hij niet wil, wat hij in den grond zijns harten verfoeit, dat gaat hij toch ‘poiein’, dat passeert hem meer dan eens. Zóó krachtig is die naar beneden trekkende, van Gods wet wegtrekkende kracht, of doorgaande werking of ‘wet’Ga naar voetnoot1) der zonde, dat hij die wet (die kracht) bespeurt in zijn leden. Maar zijn persoon wordt er niet door bepaald, niet door beheerscht, niet door gevormd, of geconstitueerd. Integendeel, hij doet zijn best, om ‘déze wet’ ten-onderte-houden; daarom let hij er ook zoo scherp op (het grieksche werkwoord ‘zien’ in 7:23 beteekent: bewust ergens op letten). En gelijk nu Paulus kwade werken doen kan, waaraan hij toch eigenlijk vreemd is, ja een wet-van-zonde in zich voelen kan (die eigenlijk geen heusche wet is. blz. 84), zonder dat hij in den | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
grond daardoor gekènmerkt is, zoo kan een heiden wetswerk, dat voorgeschreven is, in het hart geschreven hebben, zonder door die wet zelf in den wortel bepaald te zijn, zonder haar ‘geest’ in zich te hebben.
15. Is nu uit de aangehaalde voorbeelden (zoowel van ‘rechts’ als van ‘links’ genomen) duidelijk, dat menschen iets kunnen doen (poiein), dat niet met hun ware wezen strookt, en ook, dat iemand van een bepaald wetswerk, van een bepaalde handeling zijn regel, zijn leefregel kan maken, en tot het produceeren van een bepaald werkresultaat onophoudelijk weerkeeren kan, zonder dat men nog het recht heeft, te beweren, dat nu óók die regel zèlf in zijn hart geschreven staat, dan is hiermee wel de gevaarlijkste speculatie over Rom. 2:14, 15 voorkomen. In het hier besproken détail van den tekst staat niet, dat God zijn algemeene openbaring geeft in het hart van den mensch; en ook niet, dat God in zijn algemeene openbaring werkt van binnen naar buiten.Ga naar voetnoot1) Want als dàt door Paulus hier gezegd zou zijn, dan zou hij moeten gezegd hebben, dat de heidenen door de algemeene openbaring gedrongen worden tot het ‘poiein’ (doen) van handelingen, die met de wet overeenkomen, wat den buitenkant betreft. Maar Paulus zegt dat niet. Hij constateert slechts, dat zij tot dat ‘poiein’ komen ‘van nature’, ‘phusei’, d.w.z. ‘krachtens eigen aard of bestaan door innerlijke gesteldheid’. Dat is wat anders dan te zeggen: ‘door algemeene openbaring’. Er valt niet aan te ontkomen: sommige, ook gereformeerde, dogmatici lezen dezen tekst te haastig. Ze willen steeds maar weer een lofzang op de ‘algemeene openbaring’ èn de ‘algemeene genade’ eruit halen.Ga naar voetnoot2) En dan is hun gladde redeneering al spoedig klaar: die heidenen, - zoo betoogen ze dan -, die heidenen hebben geen Sinaï gezien, ze zijn dus niet met de letter der wet in aanraking gekomen, en ‘dús’ ontvingen ze hetgeen ze | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
bezitten expres uit algemeene openbaring; ze vallen dus nog wel mee; ze hebben wel niet de letter maar dan toch ‘den geest’ (!) der tien geboden (vgl. blz. 97); ja, ze hebben den Heiligen Geest, die in hun hart schreefGa naar voetnoot1). Maar de al te vlugge geest moet zich hier laten bedwingen door het respect voor het geschreven Woord. Het is wel zoo, dat - wat het negatieve betreft - de heidenen niet de geschreven wet ontvangen hebben. Ze doen dus het wetswerk niet uit kracht van de geschreven of gesproken Woordopenbaring. Dááraan heeft men gelijk. Maar als ik een politie-verordening van de stad mijner inwoning nakom, zonder dat ik de letter dier verordening ook maar kèn, mag dan ieder, die dit weet, voorts uit dat enkele gegeven zoomaar concludeeren, dat ik ‘den geest’ dier verordening in mijn hart geschreven heb? Dat ik het ‘algemeene politiewezen’, zijn ‘algemeene’ zuiverende en prophylactische werking en heilzame operatie heb opgemerkt, en als het ware heb ‘ingesnoven’, en dat ik dáárdoor toch die verordening, b.v. inzake het kleedjes kloppen op bepaalde voorgeschreven uren van den morgen, of inzake het vermijden van burengerucht des nachts, zoo precies naleef? Wel neen; het kan best waar wezen, dat - we willen niet frivool worden - de politie ‘zich’ in ‘algemeenen’ zin ‘openbaart’; maar ditmaal is daarmee nog niet bewezen, dat ik daarvan onder den indruk gekomen ben, en dat ik uit kracht dáárvan ‘doe’ (poiein) de dingen, die-der-politieverordening-zijn. Het zou wel eens kunnen zijn, dat ik mijn dienstbode order geef tot het kleedjes kloppen op dát en dát uur van den vroegen morgen, omdat mijn moeder dat zoo gewoon was, en ik van huis uit die gewoonte heb gevolgd, zonder me nu bepaald rekenschap te geven van het waarom der dingen in dezen. Misschien was mijn moeder wèl gewoon, angstvallig de letter der verordeningen na te leven. Maar in zulk een geval ‘leef’ ik niet de politieverordening, doch moeders gewoonte ‘na’. Het kan voorts ook best zijn, dat ik dààrom des nachts alle burengerucht vermijd, omdat ik gesteld ben op mijn eigen nachtrust. In zoo'n geval is er verschil tusschen den één en den ander. Mijn moeder, die zoo secuur op die politieverordeningen lette, en zoo'n brave, voorzichtige, overheidsgetrouwe onderdane was, mijn moeder had dan ‘de wet’ in 't hart geschreven. Maar ik, die veertig, vijftig jaar de kleedjes ‘van nature’ ('t was me zoo'n | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
traditie van huis) precies op den bij politie-verordening aangegeven tijd liet kloppen, had slechts het wetswerk in mijn hart geschreven. Niet vanwege den indruk, dien de politie, hetzij met ‘bizondere’, hetzij met ‘algemeene’ bekendmaking van haar politioneele verschijning op mij gemaakt had, maar heel doodgewoon ‘van nature’. Of, om nog eens op het andere beeld terug te komen: als ik, omdat ik graag 's nachts mijn rust heb, en zulks ook van mijn buren me zoo levendig voorstellen kan, de piano 's avonds na 11 uur gesloten houd, en alle burengerucht vermijd, dan is dat wetswèrk na zoo'n jaar of tien, twintig, ‘in mijn hart geschreven’. Maar 't is heusch niet om de politie. Ik ben mijzelf een wet; en dat is heusch zoo fraai niet. Het is geen reden voor een lofzang op mijn ‘nog al meevallen’. Mijn oordeel zal door dit ‘mijzelf een wet zijn’ verzwaard worden, als God mij eenmaal confronteert met het vijfde gebod der wet (gezag). Misschien ben ik wel een smokkelaar, een vervalscher van belastingpapieren; misschien steel ik wel electrischen stroom, of knoei met den waterleidingsmeter. 't Kan best zijn, dat ik aan de algemeene èn de bizondere ‘openbaring’ der politioneele macht maling heb. Ik handel in zulke gevallen uit eigenbelang; omdat ik ‘van nature’ vind, dat slaap een mensch toekomt, mijzelf, en mijn buurman ook. Maar een vroolijke knaap, wien een gezond lied in de jonge keel zit, en die het bloed krachtig voelt golven, en die een mooie tenorstem heeft, en die 's nachts op straat wandelt, nog niet naar huis gaande, nog lange niet, nog lange niet, maar die zich indenkt, dat in dit huis hier een zieke liggen kan, en in het gindsche dáár een bakker, die vroeg op moet, en dat de overheid er is van Godswege, en die dáárom geen gerucht maakt, diè heeft ‘de wet’ in 't hart geschreven, niet maar haar ‘wèrk’; ook doet hij haar ‘werken’, de met haar overeenkomende handelingen, niet ‘van nature’, doch uit ‘principieele overtuiging’, uit ‘gehoorzaamheid’.
16. De kwestie blijft dus nog openstaan, krachtens welke aandrijvende oorzaak de in Rom. 2:14, 15 bedoelde menschen in feite de met de wet correspondeerende handelingen ‘doen’ (poiein). Paulus antwoordt op deze vraag: ze doen dat ‘phusei’. Wat dat beteekent, hebben we reeds aangegeven. Maar tegen den achtergrond van wat zooeven gezegd is, krijgt thans des te meer relief hetgeen prof. Greijdanus (143) schrijft: ‘de datief heeft causatieve beteekenis’. Dat wil zeggen: als Paulus in het grieksch schrijft: | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
‘door natuur’ doen zij dat, dan geeft hij de oorzaak van hun doen, van hun ‘poiein’ aan. Die oorzaak is dus niet de algemeene openbaring, doch is, ongeacht voor 't oogenblik de plaats en de beteekenis daarvan: hun natuur. 't Is een andere vraag, of die natuur niet zelf mede bepaald wordt door hetgeen men verstaan wil hebben onder: de algemeene openbaring. Maar dat is een zaak op zichzelf. Door hun natuur ‘doen’, handelen ze. Niet door de openbaring in rechtstreekschen zin, voorzoover Rom. 2:14 hen beziet. Ze zijn te vergelijken met die juffrouw van daareven, die vroeg naar bed gaat en haar kleedje behoorlijk op tijd klopt, omdat moeder en grootmoeder 't ook op dàt tijdstip deden, en die dus ‘van nature’ handelt, zóó àls ze handelt, en deswege met rust gelaten wordt door de politie. Voor de ‘causatieve’ (oorzaakaangevende) beteekenis van het grieksche woord ‘phusei’ (‘door natuur’) wijst prof. Greijdanus naar Gal. 4:8 en naar Ef. 2:3. De eerste plaats constateert, dat ‘zon, maan, sterren, dieren’ wel bestonden, maar uit oorzaak van hun natuur (phusei) (als schepselen) geen goden waren, al werden ze daarvoor aangezien. En de tweede plaats constateert, dat wij ‘van nature’, phusei, (door onze natuur, die immers zondig is) kinderen des toorns zijn. Wie heeft den moed, hieruit te concludeeren, dat wij door de algemeene openbaring kinderen des toorns zijn? Niemand? Maar dan mag ook niemand uit het enkele feit, dat de heidenen ‘van nature’ wetsanaloge handelingen verrichten, ‘concludeeren’, dat zij die tot stand brengen uit kracht der algemeene openbaring, of...... krachtens een aangeboren, een ingeboren ‘theologie’ of zedelijkheidstheorie. Er zijn immers wel heel àndere oorzaken aan te wijzen, die het feit verklaren kunnen, dat ook heidenen, ondanks hun gebrek aan openbaringslicht, toch veelszins handelingen verrichten, die met de wet Gods naar de buitenzijde overeenkomen.Ga naar voetnoot1) Daar is vooreerst hun ‘zondige aard’; ik kan uit eigenbaat, dus krachtens mijn zonde, zelf besluiten, een bepaald wetswerk te doen, wijl het mij voordeelig schijnt. Daar zijn vervolgens de ‘overblijfselen’ van de oorspronkelijke gaven. En daar is ook nog de conserveering van wereld en menschheid | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
zóó, als Gods voorzienigheid haar wil, en met dat bepaalde doel, dat Hij ermee bereiken wil.
17. Wat het eerste punt betreft, wàt al oorzaken kunnen er niet zijn, ter verklaring van het feit, dat ook menschen, die de wet in haar geschreven redactie niet ontvingen, toch bepaalde wetswèrken verrichten? En dat ze steeds weer daarheen terugkeeren? Het zou wel een wonderlijke redeneering zijn, die alles, wat in de christelijke kerk, onder de onmiddellijke beademing van het evangelie gebeurt, nu deswege ging toeschrijven aan den invloed van het evangelie, en daarmee uit! Ach neen: ‘hier komt nog vleesch en wereld bij’. Wat de christenen doen, is lang niet altijd christelijk. Hun concrete handelingen geschieden meer dan eens, niet onder de directe inwerking van het evangelie, doch krachtens allerlei factoren, onder welke er ook zijn, die het evangelie tegenstaan. Niet alleen de komst van het evangelie naar de menschen toe, en zijn eigenlijke positieve werking, maar óók de wijze van hùn reactie daarop, en óók de manier, waarop de menschen het evangelie beantwoorden hunnerzijds, en voorts de verwikkelingen, die het, in zijn komen tot een innerlijk tegen zichzelf verdeelde wereld, schept, en de mode, en de algemeene opinie, en de bevattingsmogelijkheid van een bepaalde gemeenschap, of van de in haar optredende personen, en duizend en één andere factoren, verklaren, wat er in zulk een gemeenschap gebeurt. Wie een tijd-, en zedenspiegel geeft van een zekere periode der christelijke kerk, b.v. van de middeleeuwen, die zou wel zeer onverantwoordelijk handelen, door te zeggen: ziedaar nu de inwerking van het evangelie, der ‘bizondere openbáring’. Maar wie het leven van de heidenen teekent, handelt even dwaas, al hij, het verkregen tijdbeeld u voorhoudende, u wil laten gelooven: ziedaar nu de inwerking der ‘algemeene openbáring’. Neen, de zondige aard, de natuurlijke bestaanswijze der heidenen zelf blijve hier de eerst aangewezen oorzaak, als het erom gaat, de in Rom. 2 geteekende heidenen in hun doen te verstaan. Wij blijven met zoo goed als alle uitleggers hier van ‘heidenen’ spreken. Niet van geloovige heidenen, zooals Augustinus en veel andere kerkvaders hebben gezegdGa naar voetnoot1); en ook niet van ‘heiden- | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
christenen’, zooals Karl Barth in één van zijn latere werken, vrij willekeurig, het woord ‘heidenen’ ditmaal opgevat wil zien; want het één zoowel als het ander schijnt ons tegen het tekstverband wel zeer apert in te gaan. Welnu, die heidenen verrichten ‘van nature’ bepaalde wetshandelingen; op eigen naam; uit eigen aandrift; op grond van eigen overwegingen. Overwegingen, die voor hun eigen rekening liggen, en die ook hun eigen rekening, hun ratiocinatie, zijn, en waarin juist hun ‘phusis’, hun natuurlijke bestaanswijze, voor dengene, die ‘geestelijk onderscheidt’, zich maar al te duidelijk verraadt. Hier zijn b.v. heidenen, die offeren; maar vraag niet naar den onderbouw hunner offertheorie! Ginds treft ge heidenen, die een sabbath kennen; maar men kan folianten vullen met verhandelingen over het verschil tusschen den israëlietischen sabbath én den hunnen. Heele filosofenscholen van Griekenland redeneeren over de kwestie der vrijheid van den mensch, en trachten hem het beginsel dier vrijheid te doen vinden en erkennen. Maar op hoe gespannen voet staat hùn vrijheidsbegrip met het beginsel der vrijheid, zooals Mozes het stelt in zijn afscheidsredenen, en de Heere het aangeeft in de praefatie, het opschrift der wet! En dan is er nog zooveel, dat we reeds noemden op blz. 102. Klaarblijkelijk is in al deze gevallen van parallelie tusschen een gehoorzame èn een in den wortel òngehoorzame praxis (‘prassein’!, zie boven) een ruime plaats gereserveerd voor den aan de ‘phusis’ der heidenen steeds inklevenden drang naar autonomie, naar autarkie. Want men kan van de aan de wet Gods conforme praxis juist dáárom zoo goedwillig losse copieën leveren willen. wijl Gods wet, goed beschouwd, toch altijd zoo ‘voordeelig’ is. Gods wet doorsnijdt wel het hart, vermorzelt wel, gaat wel in tot ‘verdeeling van geest en ziel en merg’, brengt wel het zwaard; kortom, ze doet wel alles, wat het Woord Gods óók doet, dat Woord, waarvan ze zelf een deel uitmaakt. Maar niettemin reikt ze der wereld het ware medicijn. Er zijn dan ook wel eens menschen geweest, die de leer der gehoorzaamheid therapeutische theologie genoemd hebben: de theologie omtrent de genezing, de saneering van 't menschenleven. We gaan dien termGa naar voetnoot1) niet ont- | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
leden; we merken slechts het element van waarheid op, dat er in bepaalde gevallen in ligt uitgedrukt. De wet etst, we zagen het reeds in de vorige §, een beeld van den oertoestand, die gaaf was, en gezond. Ze vermag dit daarom, wijl ze teruggrijpt naar wat ‘van den beginne’ was. En daarom kan de band, dien zij om het menschenleven slaat, enkel maar dat leven ten goede komen. Dat uiterlijke voordeel nu kan óók de ‘vleeschelijke’ mensch vaak constateeren. In den tijd der fransche revolutie heeft men den rustdag-om-de-zéven dagen willen veranderen in een anderen, om de tien. Men kwam ervan terug. Uit gehoorzaamheid? Neen: wijl het vleesch liever om de zeven, dan om de tien dagen zich vacantie geeft. Of wijl de breuk met de kerk toch wel wat lastig was, op den duur. Verlichte despoten, tyrannen, kerkvervolgers zullen het wetswerk der strenge, ja, blinde gehoorzaamheid luide aanprijzen, en een eigen ideologie ervoor ontwerpen zoo mogelijk. Die eigen ideologie (Duitschland onder Hitler en Rosenberg-Goebbels) bewijst, dat van de wet des Heeren de ‘banden en touwen’ in hun de conscientie bindende gezagswerking gretig doorgesneden worden. Niettemin is het burgerlijke en politieke en maatschappelijke gehoorzaamheidsbetoon, dat des Heeren wet verlangt, de veiligste weg, waarop een staatsmacht zich bewegen kan. Want de revolutie wordt erdoor gekeerd; de keizers van Rome hebben zichzelf de aderen geopend, toen zij het bloed der christenen dronken, der christenen, die door Rom. 13 en 1 Tim. 2 waren opgevoed. Gods wet is het eenige kleed, dat de wereld werkelijk ‘past’, al past zij niet bij het ‘vleesch’, d.w.z. bij de wereld, zooals zij door de zonde is gedeformeerd. Als de Heere Kaïn een teekenGa naar voetnoot1) schenkt, waardoor hij garantie krijgt, dat geen anarchie hem en de zijnen verteren zal in een onderlingen vernielingskamp, dan grijpt Kaïn de hem gegarandeerde bewegingsvrijheid-in-negatieven-zin (vrijheid vàn moordenaars- en vàn ander molest) aan, om de bewegingsvrijheid-in-positieven-zin, die zijn ouders in het paradijs genoten hadden (de vrijheid tòt het doen van het verbondsgebod, en tòt het opklimmen naar de zaligheid langs den verbondsweg) almeer uit zijn herinnering weg te wisschen, en almeer de herinneringen dááraan den inwoners van zijn ‘stad’ uit het hoofd te praten. Maar niettemin is juist dit garantieteeken, | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
zooals E. König het aan Kain gegeven teeken noemt, hem ‘in het hart geschreven’; hij staat ermee op, en gaat ermee naar bed; hij gebruikt ‘phusei’, uit oorzaak van zijn Kain-zijn, die bewegingsvrijheid ‘tot een oorzaak voor het vleesch’, omdat het hem, dat is, zijn vleesch, zoo ‘voordeelig’ is. Ik denk, dat Kain erg op 't ‘wetswèrk’ van de onderdanigheid gestaan heeft, en 't goed heeft ‘ingeschreven’ in de ‘tafelen’ van het hart der burgers van zijn ‘stad’. Maar dat was dan ook het beste bewijs, dat hij in feite zich almeer verwijderde van de ‘bizondere’, èn van de ‘algemeene’ openbaring; dat hij ‘ten ònder hield’ wàt hem ook van Godswege mocht gezegd zijn: het licht van het evangelie, het licht van de wet, het licht óók van de natuur (Dordtsche Leerregels). Het bewees alleen maar, dat hij nog niet veranderd was: ook vóór hij Abel doodsloeg, was het wetswèrk van de offerande in zijn hart geschreven; maar de offerwèt, o ja, die had hij zeer gehaat. Om kort te gaan: óók het ‘vleesch’ kan de wet toestemmen, dat haar het vleesch bekende effecten schoon zijn; maar het erkent het op zijn eigen manier, en dat is zijn oordeel. Men kan zich ook ‘geveinsdelijk onderwerpen’. In alle eeuwigheid zal het vleesch van wie verloren zijn gegaan in eeuwige duisternis, den wetsconformen hemel, en de ‘stad Gods’, toestemmen, ‘dat ze schoon zijn’. Maar ook in alle eeuwigheid zal dat vleesch weigeren, de tafelen des harten te laten beschrijven met de vòlle letter, en vooral met de praefatie, het opschrift van de wet der tien geboden. En ook in alle eeuwen bewijst èlke samenleving, dat gerechtigheid een volk verhoogt, en dat de revolutie een ‘hel’ op aarde blootlegt, als men haar maar onverhinderd laat begaan. Maar de onwedergeboren réfugiés der ééne ‘hel’ vallen steeds weer de andere toe. Veel wetswerk, voorzoover zij 't zien, en in hun vleeschelijke belangensfeer getrokken hebben, is hun in het hart geschreven; vraag 't maar aan wie de ‘hel’ der dictatuur ontkomen zijn. Maar hoe komt het? Phusei! 't Is vleesch, al wat, tenzij er wat anders met hen gebeurt, de klok hier slaat. The profit of religion, het nut, de snelle geneeskracht, het ‘gepast’ zijn van de wet, het ons ‘betamen’ van Gods signatuur, gedrukt op 't menschenleven, dàt kan een heiden erkennen, en luid bezweren, zoo veel het hem ‘te pas’ komt. Maar de gezichtshoek, neen, dié deugt niet. Rom. 2:14 ‘handelt alleenlijck van die natuerlijcke inbeeldingen van 't gene billich ende goet is, ende vande uyterlijcke werckingen die borgerlijcke eerlijck zijn, de welcke door 't | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
beleyt der natuere worden gedaen. Want Paulus en maeckt hier gantsch geen gewach vande genade. Oock soude den inhout der Wet wel connen werden gedaen van sodanich een, die de Wet overtreet. Want naer het uyterlijcke werck, can hy doen die dingen die inde Wet geboden worden, ende nochtans die selve niet doen op sulcker wijse, ende tot sulcken eynde, als de Wet vereyscht, dat is, met gelove, ende ter eeren Godes’. Aldus MolinaeusGa naar voetnoot1) in zijn strijd tegen de Remonstranten.
18. Als tweeden factor ter verklaring van het in Romeinen 2 geconstateerde verschijnsel wezen we op de overblijfselen van de schepping van den mensch naar het beeld van God. Het is hier, bij Zondag 2, de plaats niet, breed op dit onderwerp in te gaan. Maar uit de vele verhandelingen, die van de zijde onzer vaderen gegeven zijn over de bekende verzen uit Romeinen 2, noteeren we met dankbaarheid de herhaalde betuiging, dat we hier óók te denken hebben aan deze ‘resten’, deze ‘residuen’ van de gaven, die den mensch geschonken zijn in zijn formatie naar Gods beeld. De Dordtsche Leerregels b.v. spreken ervan, dat in den verdorven en natuurlijken mensch na den val eenig licht der natuur is overgebleven. Het is een residu. Door deze werkelijkheid behoudt de natuurlijke mensch eenige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tusschen hetgeen betamelijk en onbetamelijk is, en betoont hij ook eenige betrachting tot de deugd en tot uiterlijke tucht. Weliswaar voegen de Cánones als in één adem er aan toe, dat de mensch door dit licht der natuur geenszins kan komen tot de zaligmakende kennis Gods, en ook allerminst zich daardoor bekeert tot God; ja, dat hij - omgekeerd - ook in natuurlijke en burgerlijke zaken dit licht niet recht gebruikt, ja, veel meer, het, hoedanig het ook zij, op onderscheidene wijze geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onder houdt; alsmede, dat men daarom niet op de manier der Remonstranten, die (als Pelagius) dit natuurlijk licht als ‘algemeene genade’ met trots op den voorgrond schoven, erop pochen, of erop bouwen, of de zaligmakende genade ermee associeeren mag. Máár, dàt er van die residuen, van die resten van de oorspronkelijke gaven zijn, ligt, ook elders trouwens, in de belijdenis duidelijk vastgelegd. Door den val heeft | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
de mensch niet opgehouden mènsch te zijn, begaafd met verstand en wil. De menschelijke natuur is door de zonde niet weggenomen. Geen wonder ook: ware zij weggenomen, dan zou er niet alleen geen verlossing mogelijk zijn geweest, doch zou óók de straf, de in werkelijkheid gedreigde straf, de in het paradijs aangekondigde verbondswraak, niet ten uitvoer kunnen gelegd zijn. Als God reeds in het paradijs straf dreigt op de overtreding, en dus den mensch, naar de bij de schepping hem gegeven natuur, opeischt voor den verbondsdienst, zulks dan onder gelijktijdige aankondiging der verbondswraak in geval van overtreding, en van verbondszegen bij duurzame gehoorzaamheid, dan is het zoowèl voor de straf als voor de belooning, zoowel voor de hel als voor den hemel, zoowel voor de rampzaligheid als voor de gelukzaligheid volstrekt noodzakelijk, dat de menschelijke natuur als zoodanig bewaard blijft. 't Betaamt God niet, menschen te verplichten tot verbondsgehoorzaamheid onder voorspiegeling van loon of straf in geval van trouw dan wel ontrouw, en dan daarna hetzij het loon, hetzij de straf, uit te keeren aan niet-meer-menschen. De paradijsstatuten in hun spreken van eeuwig leven (en overeenkomstigen dood) verkondigen luide, dat God het verbondsverkeer op lángen termijn aanlegt; op een eeuwigen termijn, op een ‘termijn’ dus, die eigenlijk geen termijn, geen terminus, geen grens is. De menschelijke aeviterniteit, het geen-einde-kunnen-nemen, het als mensch geconserveerd zullen worden, het nooit ofte nimmer uit zijn mènschenhuid kunnen kruipen, dàt is de onderstelling van het eerste het beste verbondswoord, dat God den mensch heeft doen vernemen. En zoo behoudt de mensch verstand en wil, en verantwoordelijkheidsbesef, en wordt de vlucht in de wèrkelijke bestialiteit hem steeds weer onmogelijk gemaakt. Niet vanwege eenige waarachtige gratie, en daarmee afgeloopen. Ook niet vanwege eenig wezenlijk oordeel, en dan meer niet. Doch vanwege zijn oorspronkelijke schepping tot verbondsmensch, en dus met déze natuur. En vanwege Gods wil, dat aan hem zal worden uitgekeerd, in déze natuur, hetgeen hem van te voren is voorzegd goed, of kwaad. De conserveering van zijn ware menschelijke natuur is geen eigenlijk zoo geheeten gratie. En ook geen oordeel, strikt genomen. Maar ze is voorwaarde zoowel voor de gratie, als voor het oordeel.Ga naar voetnoot1) Noch | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
het menschelijk-zoete, noch het menschelijk-zure kan God den mensch doen toekomen, tenzij zijn oorspronkelijke natuur zijn natuur blijve.Ga naar voetnoot1) Hiermee is dan tevens aangetoond, hoe de mensch ‘van nature’, door zijn menschen-phusis, onder de hierboven gestelde beperking kan ‘doen wat der wet is’. Zijn verstand kan nooit de hel, zóó als ze werkelijk is, mooi vinden of begeerlijk. Ook als hij door ‘een hel’ wil waden, wil hij toch daardoor tot ‘een hemel’ komen. Geen periode van deformatie is aanwijsbaar, of ze draagt utopieën voor: toekomstbeelden van een heilsstaat, waarin weliswaar geen enkele trek uit het beeld van den werkelijken hemel ontkomt aan karikaturiseering, maar waarin dan toch de realiteit eener naar God geschapen wetsgetrouwe verbondsgemeenschap zekere ongewilde getuigenis bekomt, dat zij ‘schoon’ is; ook de valsche getuigenis immers kan zich geen oogenblik losmaken van de problematiek der waarachtige. Zooals God den gevallen engelen, Satan voorop, verstand en wil gelaten heeft, tengevolge waarvan zij niet anders kunnen, dan ‘gelooven’, dat God bestaat, niet alleen, maar ook ‘dat Hij één is’ (Jac. 2:19) en nooit in de dwaling der polytheïsten kùnnen vervallen - waarom ze dan ook zulke geraffineerde verleiders kunnen zijn -, zoo heeft God óók den mènsch verstand en wil gelaten; Hij heeft de ordinantie der erfelijkheid - d.w.z. óók der constantie - gehandhaafd onder de menschen, opdat (zie boven) hun ‘natuur’ niet zou verdwijnen, gelijk Hij ook den daemonen, opdat zij in der eeuwigheid zouden kunnen straf-lijden, verstand en wil gelaten heeft. Hij heeft de natuur des menschen gehouden aan de wet der bewegelijkheid en van den wil tot zelfbehoud. Krachtens de eerste kan zij nooit stil-zitten; ze moet handelen. Krachtens de tweede zal zij - hoezeer de zonde den mensch moge verblinden en verdwazen en tegen zijn eigen heil moge doen ingaan - toch steeds weer grijpen naar wat haar in den grond der zaak beveiligt. En niets isGa naar voetnoot2) veilig, tenzij het zich richt naar Gods geboden. Zoo grijpt de mensch door zijn natuur naar ‘eenige’ kennis, naar ‘eenige’ deugdbetrachting en ‘uiterlijke’ tucht. Dit alles omdat God zijn natuur hem heeft gelaten. Al zulk ‘laten’, zulk achterlaten, of residuën laten, is de onderstelling, de onderbouw, het substraat, van vloek, èn van zegen, van mogelijke verlossing èn van een ‘laten liggen’ in het | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
verderf. Dat is niet alleen - losweg gesproken - ‘gratie’, het is ook dreigement. Men dient hier de problemen niet te veranderen, noch terwille van een bepaalde theorie over de ‘gemeene gratie’ de ‘resten’ van Gods oorspronkelijke gaven aan den mensch tot een soort van nieuwe scheppingen van Gods Geest te maken; waarna dan verder gauw ‘geconcludeerd’ is, dat de Heere God veel goeds nog geeft ook aan de heidenen. Geeft, door een opzettelijke daad van welgezindheid. Natuurlijk is èlke daad Gods ‘opzettelijk’, ook bij de geboorte van den mensch. Maar gelijk de regenbuien, die den akker óók der goddeloozen vruchtbaar maken, erfgoed zijn van de in Genesis I verhaalde scheppingsresultaten, en de die regenvlagen afwisselende zonnestralen desgelijks, zoo is het met het ‘licht der natuur’ niet anders. Dat dit hier en daar vergeten wordt, valt o.i. kwalijk te ontkennen. In Dr P. Prins' verhandeling (1938) over het geweten, dissertatie aan de Vrije Universiteit, wordt geconstateerd, dat het in de Dordtsche Leerregels genoemde, hierboven gememoreerde ‘licht der natuur’ ‘moet worden opgevat als: algemeene Openbaring’.Ga naar voetnoot1) Maar dat strijdt met de bedoeling der Canones; we zouden hier niet over spreken, indien niet nauwkeurige lezing der Leerregels noodzakelijk bleef teneinde te worden bewaard voor misvattingen in het leerstuk der beweerde algemeene genade. Als dan vervolgens op dezelfde bladzij (524) de auteur der genoemde verhandeling constateert, dat ‘onze vaderen’ (die hij hier verwart met de Remonstranten) ‘het licht der natuur’ vereenzelvigen met de ‘gemeene genade’, dan voelt ieder, dat hier gewichtige dingen op het spel staan. En wanneer we dan verder op blz. 510 lezen, dat Psalm 19 ‘naast elkaar stelt’ de algemeene en de bijzondere Openbaring, terwijl daarbij dan aan de eerste wordt toegeschreven een geluid, aan de tweede daarentegen woorden; en als we dan daaruit hooren ‘concludeeren’, dat dus het geweten alleen maar een geluid is, waarbij dan ook de H. Schrift moet komen, die rede geeft; en als we dan op dit pad verder gevoerd worden door de volgende | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
opmerking, dat nl. het evangeliewoord dempt het gewetensgeluïd, en dat toch het gewetensgeluid noodig is om de trillingen van het Evangelie-woord te leeren opvangen, dan schrikken we toch wel wat; we schrikken van het gevaar, dat men een theorie in de Schrift in-leest, hetgeen immers ook bij Rom. 2:14, 15 zoo lang het geval geweest is. De schrijver doelt hier op Ps. 19:4. Met dat lied voor oogen constateert hij, dat hemel en uitspansel (vs. 2), evenals de loop der tijdenwisseling (vs. 3) kunnen vertellen, verkondigen, overvloedig kunnen spreken, ‘kennis’ kunnen ‘toonen’, maar dat dit geen gesproken woorden zijn; weshalve het dus bij een geluid blijft: een stem weliswaar, maar dan een onduidelijke, niet-preciese. Het geweten is bij dezen auteur nu eenmaal ingelijfd bij de algemeene openbaring; derhalve: ook dat geeft ‘geluid’. Maar het gaat toch niet aan: eerst (blz. 509) het geweten te rekenen tot de sfeer van de algemeene openbaring, om dan vervolgens op het geweten toe te passen, wat de Schrift, nog wel in een gedicht, zegt van de hemelen, die Gods eer vertellen, en het uitspansel, dat zijner handen werk verkondigt. Zoo gemakkelijk hebben nog niet eens de oudere theologen gemanipuleerd met het verschil tusschen wat zij noemden het ‘boek der natuur’ èn ‘het boek der conscientie’, teneinde van het ééne ‘boek’ naar het andere over te springen. En vraagt men ons, waarom we hiertegen, ook al is 't in 't voorbijgaan, met een enkel woord ons bezwaar openbaren, dan is het antwoord: omdat hier o.i. van het geweten meer wordt gemaakt, en meer kracht eraan wordt toegekend dan de Schrift doet. De schrijver leest - en hij staat hierin volstrekt niet alleen - de onderhavige bijbelplaatsen in het licht van vooropgezette theorieën. Zoo b.v. als hij Rom. 2:14, 15 in verband zet met Rom. 1:19, 20, waarover we reeds de Gereformeerden met de Socinianen hoorden twisten. De schrijver constateert daarbij (140), dat een openbaring speciaal van Gods souvereiniteit geschiedt, ‘niet in steenen tafelen, maar in de tafelen des harten, in de persoonlijkheid, het ik.’ Maar dat staat in onzen tekst niet. Ingeschreven is ‘wets-wèrk’. Geen eigenschap van God. En vooral niet één bepaalde, als de souvereiniteit, in onderscheiding van de andere. Het moge waar zijn, dat de schrijver voor wat die souvereiniteit betreft, verwijst naar Rom. 1:19, 20, alsmede naar den Sinaï, waarmee dan de openbaring ‘in de persoonlijkheid’ als parallel | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
gezien wordt, maar wie geeft hem tot dit alles het recht? Niemand en niets. Deze ‘schriftuurlijke onderbouw’ is ongenoegzaam om de leer te kunnen schragen en dragen, dat de H. Geest in den mensch ‘apriori'sGa naar voetnoot1) ten aanzien van de hoogste autoriteit werkt’, waarmee dan het geweten ‘het conflict’ heet te zijn (530). Ja, er worden van dat Geesteswerk in het hart van de heidenen van Rom. 2 in hetzelfde verband door dezen schrijver wel zeer prijzende dingen gezegd, o.a. dat ook van ‘het essentieele van het gewetensgetuigenis’ moet beleden worden het bekende tweetal woorden, dat (niet zonder misverstand) van ouds vaak gebezigd werd om het werk van de wederbarende genade des Geestes te teekenen, n.l. de woorden ‘onwederstandelijk en onverliesbaar’ (522). Maar het schijnt ons toch ietwat al te vlot den kant van den paralleliseeringswellust op te gaan in zulke betoogen. En dat niet alleen. Hier schijnt ons ook de strijd tegen enkele onschriftuurlijke wijsgeeren niet volgehouden, en de les der geschiedenis inzake de gereformeerde reactie tegen Cartesius (blz. 91) gedeeltelijk veronachtzaamd. Daarom houden we ons liever aan de leer der resten van Gods oorspronkelijke gaven, den mensch verleend; welke leer nog wel iets anders inhoudt, dan dat de Heilige Geest apriori's (!) wérkt in Jan en alleman.Ga naar voetnoot2) Dat de heidenen rèsten van die gaven hebben, en dat daarin hun ‘natuur’ bewaard blijft, en derhalve ook hun ‘sun-eidêsis’, hun ‘geweten’, d.w.z. hun weten-met-zich-zelf mee (Greijdanus, Komm. Rom. 144/5), dàt is wat wij hierboven steeds bedoelden, toen we zeiden: de natuur is bewaard gebleven; verstand en wil, dus ook het met-zichzelf-mee-weten (gelijk het met-zichzelf-te-rade-gaan), het is alles den mensch ‘gelaten’. Omdat zijn ‘natuur’ niet kon, niet mocht veranderd worden in die van een ander kreatuur. Maar het hebben van een geweten, een met-zichzelf-mee-weten, is nog wel heel wat anders | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
dan het bezit van een onweerstandelijk en onverliesbaar gewetensgetuigenis. (Mede)weten is wat anders dan ‘geluid’ geven. Wij gelooven aan een geweten ook vóór den val, en ook in Christus.Ga naar voetnoot1) Is nu - uit kracht van 's menschen natuur, of phusis - niet de ‘wet’ (Greijdanus, 142), doch het wetswérk (137) in 't hart geschreven, dan gaat de mensch, die eenmaal krachtens diezelfde ‘phusis’ een aan zijn (reeds bedorven) persoonlijken smaak en aan de (door zonde misvormde en veelszins verleugende) architectuur van ‘zijn tijd’ beantwoordend wetswerkkoepeltje boven zijn eigen hoofd gebouwd heeft, zichzelf beoordeelen onder hanteering der aldaar gedeponeerde maatstaven: dat is het concrete en bedórven met zichzelf mee-weten. 't Beeld van zoo'n wetswerkkoepel met ingeborgen maatstaven is zoo vreemd niet als het lijkt. Heeft ook niet b.v. Maresius de synterese (een grensbegrip van conscientie) vergeleken met de verbondsark, waarin de regelen van goed en kwaad, van doen en laten, waren opgeborgen? Maar die maatstaven, met den eigen ijk voorzien, blijven niet ongebruikt liggen. Ze worden ter hand genomen. Het zal daarbij steeds erg schots en scheef toegaan. De zichzelf alzoo tot wet gewordene zal in velerlei opzicht prijzen, waar te laken, afkeuren waar te loven valt. Zijn gewetensuitspraak deugt bij lange niet. Maar het spreken met zichzelf, dàt blijft; want dàt is residu van die oorspronkelijke gaven. Van een gevestigde, of voor altijd zich vestigende overtuiging inzake de primaire vragen komt ook al niet, immers: ‘onder elkander’, over en weer gaan ze elkaar (2:15) beoordeelen; met het gevolg, dat ze elkaar wel eens goedkeuren, maar vaker nog afkeuren! En daar staan ze dan. Wetswerken in het hart geschreven. Maar de wet niet. Resten van de eerste gaven Gods in functie. Maar het vertoonen van het beeld Gods zelf verloren. Eenig licht der natuur in hen overgebleven. Maar vanwege 't vleesch dit licht bezoedeld, ten onder gehouden, weerstaan. 't Is geen opwekkend beeld. Maar goed, ze zijn zichzelf dan toch een wet, zegt Paulus. Het wetsbedrijf, het oprichten van vierscharen, het met zichzelf mee weten en te rade gaan, dat is niet uit de wereld weg te werken. Zingt hier iemand den lof van het natuurlijk licht? Van de besproken resten? Van de gegeven conscientie? Laat hem liever | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
hier den lof zingen van Gód, die zijn kreatuur houdt binnen het kader van diens ‘natuur’, ook al stribbelt het op het geweldigst tegen.
19. Want zoo komen we meteen al naar den derden factor toe, dien wij op blz. 110/1 noemden: God conserveert héél de wereld overeenkomstig zijn besluit in zijn voorzienigheid, en regeert ze. Deze conserveeringsdaad van God ligt in dezelfde lijn, als waarin ook zooeven reeds de conserveering van des menschen ‘natuur’ ons bleek te liggen. De zonde droeg wel den vloek in de natuur, doch het was dan ook een vloek in en over de natuur. Niet in of over een niet-meer-natuur. Niet in een ándere natuur. Niet in een van-zichzelf-vervreemde natuur. Ware de natuur veranderd in een andere, of in een niet-meer-natuur, dan ware de vloek ‘áán’ haar niet voltrokken. En ook niet ‘in’ haar. Dan ware ook de mensch, die immers met alle vezelen van zijn bestaan aan de natuur verbonden was, en die den ‘zegen’ zoowel als den ‘vloek’ alleen in onmiddellijk verband met háár, alsmede ten overstaan van haar, kon ondergaan, niet meer in staat geweest, geëxcommuniceerd te worden na den zondeval. Noch ook in staat, om met den mensch Christus op een nieuwe, verheerlijkte, in het verlengde van déze aarde liggende nieuwe aarde eenmaal te communiceeren aan de tafel der voldongen menschelijke gemeenschap. Daarom onderhoudt, bewaart en continueert God het geschapene naar zijn ‘natuur’. Om Zijnentwil. Heusch niet speciaallijk ‘om der uitverkorenen wil’. Neen, neen, om Zijnentwil. Tot betooning van zijn gerechtigheid in komende behoudenis èn in aanstaande vloekbediening. Om Zijnentwil: opdat Hij, die identiek is met zich zelf, ook gelijk zou blijven (‘trouw’) aan zichzelf, zeggende: Ik ben, die ik ben: Jahwe; een uitspraak, die geen identiteit, doch gelijkheid van God aan zichzelf bekend maakt: Hij is zichzelf gelijk in zijn werken. Hij laat niet slechts de geschiedenis duren, die Hij noodig had, om aan 't getal van zijn gepraedestineerde Adamskinderen te komen met behoud hunner Adamsnatuur, maar Hij behoudt ook óver of tót den bestemden tijd, en naar de aan elk schepsel gestelde orde, de natuur zelve: de natuur van mensch en beest, van oud en jong, van man en vrouw, van werken en van rusten, van trouwen en ten huwelijk uitgeven, van mijn en dijn, van intrede in de tijdelijke wereld en van uitrukking daaruit in een punt des tijds, en wat dies meer zij. Krachtens déze godde- | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
lijke daad van conserveering blijft de hemel nog met den aardkloot staan. Blijven de verbanden als ordinantiën, al worden de konkrete verbindingen van 's menschen zijde ook telkens weer verbroken. En aangezien nu deze wereld slechts in het raam der wet kon leven en bewegen, daarom heeft God ook die wet geen oogenblik voor afschaffing in aanmerking laten komen. Wetsbedeelingen (en daartoe behoorende tijdelijke wetsbepalingen) kunnen komen en gaan (blz. 78 v.), en verouderd verklaard worden. Maar ‘de’ wet niet. Want zij is constitutie, gròndwet. Binnen het kader der dilemma's, der concrete ‘ja's’ en ‘neens’, waaromtrent zij ons Gods wil doet kennen, mòet zich bewegen zoowel de gehoorzaamheid, als de ongehoorzaamheid; niet alleen de reformatie, maar ook de revolutie; de Geest, in zijn alles uit Christus nemen, maar ook het Beest, in zijn den Christus geboden tegenstand. Het kan niet zijn, dat het menschelijk denken en doen niet ‘religieus’ qualificeerbaar zou wezen; ook de pseudoreligie is dat, ook de ongeloovige wetenschap heeft haar ‘geloof’. De geschiedenis der menschelijke zonden en ketterijen moge ettelijke pogingen tot uitwissching van de grenzen tusschen God en mensch doen zien; maar dat het bij een pógen blijft, toont toch aan, dat dezelfde mensch, die de fundamenteele relatie tusschen de eerste en de tweede tafel van wet en van gebed, of de principiëele verhouding tusschen de eene en de andere ‘partij’ in het verbond radikaal wil verloochenen en veranderen of ontgaan, toch telkens weer op het twee-tal van tafelen, en op de twee-zijdigheid van de religieuze relatie terug komt. En de begrippen van ‘mijn en dijn’ zijn nog nimmer opgehouden, grondbegrippen te zijn ook voor een ongeloovige rechts-, of maatschappij-, of staatsleer. 't Begrip van schuld en zonde moge aangevochten zijn, ontkracht, ontledigd, toch zal de titanenworsteling, die daarvoor noodig is, steeds weer bewijzen, dat de menschheid in de voetangels en klemmen der wet gevangen wordt, telkens weer.
20. Keeren we nu, na dit alles, tot ons uitgangspunt terug, dan blijft een pijnlijk gevoel van verwondering achter. ‘Door het vleesch’, zoo hoorden we (blz. 85), is de wèt krachteloos geworden. En zou dan de conscièntie krachtvol zijn? Ja, men heeft dat gezegd, óók in de kerk. En dàt is nu juist het verwonderlijke. Men heeft datgene, waar- | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
door en waarin de wèt óntkracht was, de conscientie n.l., zélf krachtvòl genoemd in het doen, althans ten deele, van wat der wet onmogelijk was geworden. Men heeft de conscientie met den mantel van de wet getooid. Maar daarmee heeft de mensch voor God en engel op het klaarst bewezen, dat ‘conscientieus’ en ‘wettisch’ of ‘wetmatig’ wèl te onderscheiden zijn, in deze wereld. | |||||||||
§ 7. De eer van 't Wetboek voor geen enkel ander ‘boek’.1. Behalve het ‘boek der conscientie’ heeft men nog wel andere ‘boeken’ zich gedacht, waaruit de weldaad van de kennis der menschelijke ellende ons zou kunnen toekomen. Was ‘het boek der ervaring’ niet sprekend genoeg? Wie voelt niet aan den lijve de gebrokenheid van het menschenleven? Was het ‘boek der natuur’ niet overtuigend? 't Is oorlog in menschen-, maar ook in dierenwereld; de dood, zegt Gezelle ergens, ‘zit tot in de wolken’. En dan het ‘boek der geschiedenis’! Oorlogen en geruchten van oorlogen! De wereldgeschiedenis is het wereldgericht! aldus een bekend slagwoord.
2. Ja......, maar dezelfde man, van wien dit slagwoord afkomstig is, heeft ook eens gezegd: ‘in elk feit ligt al een theorie opgesloten’. Hij bedoelde ermee, dat wij menschen eigenlijk niet meer dan bepaalde verschijnselen waarnemen; b.v., dat er ergens gerommel boven ons hoofd is, en een lichtstraal uit de wolken schiet; dat wij dan die verschijnselen benoemen met den naam van een ‘feit’, b.v., dat de goden op hun wolkenwagen rijden, of, dat er een electrische ontlading geweest is; en dat nu - de verschillende weergave van wat er nu ‘in feite’ gebeurd is dient ten bewijze - ‘in elk feit reeds een theorie ligt opgesloten’. Wie beweert: dit en dat is er nu eigenlijk gebeurd, die heeft reeds een bepaalde theorie, een bepaalde zienswijze als de zijne uitgesproken, en haar juistheid ondersteld in de manier, waarop hij met de noodige vrijmoedigheid het ‘feit’ benoemde. Zoo is het nu eigenlijk ook met dat woord over ‘wereldgeschiedenis’ en ‘wereldgericht’. Men kan van en over die beide en ook over hun onderlinge verhouding spreken; en wij voor ons doen dat voorzeker met alle vrijmoedigheid. Maar wij staan daarbij dan ook op den grondslag der Heilige Schrift. Neem dien grondslag echter weg, wat houdt ge dan over? Dan komt ieder met zijn eigen theorie aandragen. En van al die theorieën geldt, wat de | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
Dordtsche Leerregels ons reeds bleken op te merken: dat n.l. de natuurlijke mensch dat ‘licht der natuur’, dat hij als ‘eenig’ licht nog overgehouden heeft, bezoedelt, en ten onder houdt. De geschiedenis van het wijsgeerig denken is er ten bewijze. ‘Wereldgeschiedenis’, en ‘wereldgericht’, - de een gelooft eraan, de ander niet. Er zijn er, die niet gelooven aan ‘de’ wereldgeschiedenis; wat wij ‘geschiedenis der wereld’ noemen, dat is volgens velen slechts een rechtlijnige overgangs- of interims-periode tusschen twee cyclische wereldperioden, die aan ònze wereldgeschiedenis voorafgegaan of erop volgende zijn; er is m.a.w. niet één wereld, met een eigen geschiedenis, doch er zijn heel wat ‘werelden’, die komen en die gaan; ònze ‘wereld’ is niet meer dan een tusschenphase. Zoo zijn er ook, die niet gelooven aan een ‘wereldgericht’; wat wij ‘gericht’ noemen, is huns inziens niet meer dan een gevaarlijke hersenschim, waarmee de orthodoxe kerk de ontwikkeling van de menschheid en de onversaagdheid van haar cultuur slechts heeft opgehouden, en - dom genoeg - veroordeeld. Ons leven is veelszins gebroken; maar wordt het vanwege schuld en zonde ooit gewróken? Is de leer van een wraakgierig of wrekend God niet blasphemie? Er is, mag men de filosofische grondgedachte van denkers en mystici aller eeuwen gelooven, er is geen ‘wet’, die van bóven af en van bùiten af de wereld in haar boeien legt; de ‘wet’ kòmt niet van boven, maar ligt ‘in’ de dingen, en ‘in’ de wereld; wat men ‘god’ noemt, was aanvankelijk nog geen ‘god’, doch wèrd eerst God in en met en door zijn contact met natuur en menschenleven of cultuur; God groeit, ook wat zijn bewustheid, en zijn zelfkennis, en zijn wil betreft, met de wereld mee. En zeg nu niet, dat zulke leeringen hersenschimmen zijn van enkele verspreide buitenissige geesten. O neen. De in onze eeuw met zooveel bruutheid voorgedragen leer van een machtsstaat, die een ontplooiïng van den goddelijken geest is, en dus automatisch tot rechtsstaat wordt, is er op gegrond. De ‘hoogtepunten’ der idealistische filosofie zijn draagvlakken voor de katheders van zùlke ‘wijsheid’ geworden. De tegenstelling tusschen ‘goed’ en ‘kwaad’ is door velen hardnekkig verloochend; en niet alleen de dragers van een filosofenmantel, doch ook mannen in monnikspij, en dominees met ‘litterairen’ smaak of van ‘verdraagzamen’ geest, deden het hunne om zulke ideeën te verbreiden: Ten Káte vertaalde den Fàust. Buiten en binnen de kerk zijn de tegenstellingen gerelativeerd; is | |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
een begin van brug tusschen boeddhisme en christendom gebouwd; heeft de theorie van het coincideeren, het saamvallen der contrasten haar aanhangers gevonden; is het kwaad van zijn schuldkarakter beroofd; is de eeuwige verdoemenis ontkend; is de ‘Satan’ der Schrift in het narrenpak van ‘Mefistofeles’ gestoken, d.w.z. van dien, straks door de romantiek vrijmoedig ten tooneele gevoerden quasi-duivel, die eigenlijk geen onvermengd satanische elementen meer in zich bevat, doch in stee daarvan, feitelijk een onmisbaar opbouwend element in natuur en wereld vertegenwoordigt, en daarom ook geenszins onder den toorn van den Almachtige, den driemaal Heilige vertreden ligt of immer liggen zal; God ‘mag hem wel’. Schepping en val werden zóó tot één gemaakt.
3. In al zulke dolingen van den menschelijken geest ligt voor wie eenmaal gelooft een illustratie bij de bijbelsche prediking van de grootheid der ellende, omdat reeds in het benoemen der ‘feiten’ de aller-ellendigste, d.w.z. de steeds weer onze ellende verbloemende ‘theorieën’ worden ‘opgeborgen’. Zelfs in de beschrijving dier feiten, waarin voor het geloovig besef de gebrokenheid des levens komt bloot te liggen, handhaaft zich de menschelijke hoogmoed tegen God als Wreker van het kwaad. De ellende van den mensch is zóó groot, dat hij 't niet laten kan, haar naam te verkeeren: van den val is opstanding, van de zonde rijping, van den eersten Adam de tweede tot keerzijde gemaakt. En dat alles door hen, die over de werkelijkheid en haar zin zich het hoofd gebroken hebben.
4. Men moet dan ook maar afzien van elken lofzang op allerlei ‘boeken’, die ons zouden doen kennen onze ellendigheid. We voelen pijn, maar is ze weldaad, dan wel straf? We lijden smarten, maar wordt daar schuld in thuisgezocht? We staan voor raadselen, maar ligt dat aan onzen onwetenden geest, of verbergt zich soms noodzakelijkerwijze het ware Licht? We sterven, maar is dat doorgang naar eenig léven, hoe dan ook? Neem bijeen zooveel ‘boeken’, als er in den loop der eeuwen als kenbron van ‘God en goddelijke zaken’ voorgedragen zijn, en zet u zelf daarnaast als kennend subject, en laat de Schrift ter zijde, en dus ook de wet van God, - en ge kent uw ellende niet; ge zinkt alleen maar dieper in 't moeras. Heel dat verhaal van ‘boeken’, waaruit ook zonder Heilige Schrift zooveel gròndigs te leeren zou zijn, is binnen het kader | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
der gereformeerde theologie niet veel meer dan het verhaal eener lijdensgeschiedenis geweest; en 't verdient ook zèlf dien naam. Men ziet dan ook steeds maar weer de oude theologen tòbben over het aantal dier ‘boeken’: de één kent alleen maar het ‘boek der natuur’; een tweede haalt het ‘boek der geschiedenis’ erbij; een derde dat der ‘conscientie’. 't Is ingewikkeld genoeg; maar hoe kan 't ook anders, als men weet, dat Alsted een tweevoudig boek der Heilige Schrift, en zoo ook een tweevoudig boek der natuur onderscheidde? Er was, zoo dacht hij, een inwendig boek der Heilige Schrift (ingeschreven in de tafelen van het hart der wedergeborenen, ten onrechteGa naar voetnoot1) verwijst hij naar Jer. 31:33, 34 en 2 Cor. 3:3), en een uitwendig boek der Heilige Schrift (wet en evangelie). Zoo is er voor zijn besef ook een inwendig boek der natuur (ons geweten, met zijn verwonderlijke kracht tot beschuldiging èn tot ontschuldiging) èn een uitwendig boek der natuur (de schepping der wereld, vgl. hier blz. 93: hemel en aarde, Rom. 1:20). Wij zijn het met deze schets niet eens, evenmin als met Alsted's opmerking, dat het inwendige natuurboek, de conscientie dus, betrekking heeft op de ons van nature aangeboren principes. Noch het één, noch het ander behoeft thans nader betoog. Maar hoezeer we ook van dergelijke indeelingen wars zijn, er is toch één voordeel te noteeren, dat Alsted boven anderen van later tijd heeft. Bij hem is het ‘boek der conscientie’ tenminste geen apart boek naast dat der ‘natuur’. Zóó hebben helaas velen láter het wèl voorgesteld; en over die conscientie hebben ze dan erg veel moois gezegd, tot vergoddelijking toe. De conscientie werd binnen het geheel der geschapen dingen als iets heel of half goddelijks verheerlijkt: geen wonder, dat men ze dan tot kenbron der ellende maakte; en tot nog wel heel wat meer. Maar dààr wil Alsted niets van weten. De conscientie, die behoort z.i. ook tot de natuur. Ze heeft zich daar niet boven, en niet buiten, en niet tegen te stellen. Dat heeft Alsted duidelijk gevoeld; en ware men daarbij gebleven, een stroom van ellende ware de wereld bespaard. |
|