Geen duimbreed!
(1936)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendEen synodaal besluit inzake 't lidmaatschap van N.S.B. en C.D.U.
§ 15. Enkele afgeleide principes der C.D.U., vallende onder direct kerkelijke aandacht.Tot nu toe bleef ook inzake de C.D.U. (vgl. bl. 53) onze bespreking zich bewegen binnen de grenzen van de algemeene kwesties. Ook nu was dit algemeene reeds meer dan genoeg ter motiveering van het besluit der synode, om de C.D.U. te veroordeelen. In het geval der N.S.B. bleek het christelijke leven als dienst van gehoorzaamheid aan God schade te lijden uit kracht van de overschatting van ‘den staat’, en in dat der C.D.U. uit kracht van de onderschatting daarvan. De synode voer tusschen twee klippen door. Toch kunnen wij, nu het er om gaat, het bekende synodale besluit inzake het lidmaatschap der C.D.U. te rechtvaardigen of toe te lichten, met het gezegde niet volstaan. Want naast de algemeene waarschuwing tegen de C.D.U., als met woord en daad ‘getuigende’ organisatie, moet nog, evenals bij de bespreking der N.S.B., op een enkel détailpunt nader ingegaan worden. Wij wijzen allereerst op de aantasting van het privaat bezit, gelijk deze door de C.D.U. in de concrete situatie van dezen tijd en in de gegeven werkwijze van haar grondslaglooze organisatie | |
[pagina 83]
| |
bepleit en zoo mogelijk voorbereid wordt. Wij denken met name aan art. 2 van het verkiezingsprogram der C.D.U., volgens hetwelk ‘zij eischt een zoodanige omvorming van het eigendomsrecht, dat het gemeenschapsbeginsel daarin beter tot uitdrukking komt. In overeenstemming daarmee moeten’ - aldus nog steeds dit programartikel - ‘de bedrijven, die daarvoor in aanmerking komen alsmede de grond aan de gemeenschap komen’. Niet alleen is het gevaar hier te onderkennen, dat in een antichristelijk geleide ‘gemeenschap’ voor kerk en particuliere geloovigen uit zulk een socialisatie acuut worden zal, doch ook valt te wijzen op de feitelijke veroordeeling, in artikel 36 der geloofsbelijdenis, van de Wederdoopers, ook als ‘invoerende de gemeenschap der goederen’. Al vertoonen zich in de publicaties van verschillende pleitbezorgers der C.D.U. onderscheidene reminiscenties aan anabaptistische, dualistische ketterijen, gelijk we reeds aanwezen, toch mag - dit zij vooropgesteld - het onderscheid tusschen de Anabaptisten der zestiende en de C.D.U. in de twintigste eeuw niet vergeten worden; evenmin als het verschil tusschen eenerzijds de in art. 36 bedoelde ‘interturbatie’Ga naar voetnoot1) of (van eigenwillige beslissing afhankelijk gestelde, en daardoor ‘interturbeerende’) invoering van gemeenschap van goederen, en anderzijds de door de C.D.U. ‘geëischte’ ‘omvorming van het eigendomsrecht’ ten gunste eener meerdere in-rekening-brenging van het gemeenschapsbeginselGa naar voetnoot2), en het willen brengen, langs den legalen weg, van bepaalde bedrijven en van den grond aan ‘de gemeenschap’. Elke valsche en onzakelijke vergelijking ware voor de C.D.U. onbillijk en voor het ‘beproeven der geesten’ in de kerk | |
[pagina 84]
| |
fataal. Er is - dat zij vooropgesteld - groot onderscheid tusschen de C.D.U.-ers, die langs legalen weg (zij het dan ook in gevaarlijk contact met volbloed revolutionairen) bedrijven en grond aan de ‘gemeenschap’ willen brengen, en de Anabaptisten, van wie Calvijn opmerkt, dat zij gelijken op de geestdrijvers, ‘qui bonorum χοινωνίαν fingunt, qua omnis politia evertatur’ (Opera, 48, 59)Ga naar voetnoot1) en wier ‘delirium’ (waanzin) hij aldus omschrijft, dat er onder de christenen ‘nulla civilis bonorum proprietas’Ga naar voetnoot2) wezen moet (48, 96). Maar dit neemt niet weg, dat een socialisatie, zooals de C.D.U. voorstaat, en gelijk zij die bepleit in openlijke adhaesie-betuiging aan de practische politiek van marxisten, toch te kort kan en ook zal doen aan den regel van Calvijn, als hij opmerkt, dat ‘talis bonorum communicatio esse nequit, nisi ubi viget pius consensus, regnatque cor unum et anima una’ (48, 96)Ga naar voetnoot3). Zulk een socialisatie toch zal bij een niet-christelijke of antichristelijke bestuursinrichting der ‘gemeenschap’ schade moeten berokkenen aan de kerk en de christenen. En langs dien omweg komt ze dus toch weer neer op de ‘interturbatie’ van de gemeenschap der goederen, welke - zie boven - in art. 36 is veroordeeld. Het kwaad der loslating door de kerkleden van den eisch eener christelijke politiek wreekt zich hier in zijn factisch verslappen van den band aan de belijdenis; want al kan men o.i. de C.D.U. met haar eisch van partieele socialisatie niet verwijten, dat zij de onderstellingen van Zondag 42 (blijvend privaat bezit) wegneemt, men moet toch wèl klagen, dat zij opvattingen verdedigt, die van de gangbare leeringen inzake het achtste gebod afwijken en daartegen ingaan, en tevens in strijd komen met het schriftuurlijke voorbeeld van de eerste christengemeente, die haar betrekkelijke ‘gemeenschap van goederen’ heeft laten rusten op de zooeven uit Calvijn's werken geciteerde opvatting, volgens welke goederengemeenschap alleen mogelijk en toelaatbaar is, indien de participanten één zijn in het geloof en in de gehoorzaamheid. Tot zulk een afwijkend en gevaarlijk programpunt komt de C.D.U. uit kracht van haar feitelijke loslating van de algemeene eischen, die God aan zijn christenen voor handel en wandel, ook in het organisatieleven, stelt, en onder onvermijdelijke propageering (in het kader der organi- | |
[pagina 85]
| |
satie) mede van theorieën, die de in artikel 36 beleden, en in de Schrift geopenbaarde waarheid omtrent opkomst, recht en taak der overheid rechtstreeks weerspreken, of feitelijk relativeeren. Wie aan de ‘gemeenschap’ rechten toekent, welker uitoefening de in artikel 36 bedoelde overheid (supremae Dominationes et Magistratus) ten aanzien van het in Zondag 42 bedoelde privaat-bezit op den duur verhindert in de uitoefening van haar taak tot het beschermen (defendere) der ‘goeden’, heeft daardoor, zij het ook indirect, de voor-onderstellingen der belijdenis verzwakt, en het werkelijk daaruit leven op een ingrijpend, de wereldworsteling steeds meer interesseerend punt nagelaten. Voorts valt nog te wijzen op de verwerping van den oorlog als middel tot beslechting van internationale geschillen. In paragraaf 10 van haar politiek program verklaart de C.D.U. van zichzelf: ‘Zij verwerpt den oorlog als middel tot beslechting van internationale geschillen. Zich stellende tegenover elken oorlog en oorlogstoerusting en strevende naar internationale ontwapening, ziet zij in den eisch van nationale ontwapening de meest voor de hand liggende consequentie van dit streven. Zij keert zich tegen iederen vorm van dienstdwang voor hen, die zich in hun geweten bezwaard achten en eischt, dat voor dezulken geen strafmaatregelen van welken aard ook, worden toegepast’. Ons beperkende tot deze officieele uitspraak, en met opzet ons losmakende van allerlei dualistische, barthiaansche of aanverwante theorieën, waarmede vooraanstaande C.D.U.-ers dit programpunt hebben aangeprezen en verdedigd, en evenzeer ons losmakende van persoonlijke opvattingen (b.v. over Rom. 13:4) in den kring onzer eigen theologen zelf, merken wij op, dat de principieele verwerping van den oorlog als middel tot beslechting van internationale geschillen, strijdt met de Schrift, die zonder eenigen twijfel in veel gevallen den oorlog als middel ter beslechting van geschillen tusschen de volkeren onvermijdelijk en alsdan geoorloofd acht; en dat zij daarna eveneens ingaat tegen het gereformeerde belijden. Wat b.v. artikel 36 onzer nederlandsche confessie betreft, kan men kwalijk iets anders stellen, dan dat het daar aan de overheid toegekende goddelijke zwaardrecht insluit het oorlogsrecht. Met name zij hier verwezen naar den gedachtengang, dien het artikel volgt. Wanneer - gelijk gezegd is - de Schrift zelf den wettigen oorlog mogelijk en in veel gevallen noodzakelijk acht, dan involveert de in het artikel gestelde eisch van gehoorzaamheid aan de overheid in alle dingen, die niet tegen Gods Woord strijden, rechtstreeks den eisch tot gehoorzaamheid óók in geval van wetti- | |
[pagina 86]
| |
gen oorlog. En wat bovendien het standpunt van onze confessie in het algemeen betreft, lette men op de nadrukkelijke veroordeeling van de Anabaptisten, en van wie op hen gelijken. De hier bedoelde groep van dissenters betwistte o.m. het oorlogsrecht. Voor het recht verstaan van artikel 36, óók in dezen, verwijzen wij naar de uitnemende richtlijnen, die daarvoor zijn aangewezen in het bekende rapport, dat ter synode van 1905 is ingediend ter zake van art. 36 der geloofsbelijdenis. Zoowel de rapporteerende deputaten als ook de toenmaals tegen art. 36 in zijn oude redactie bezwaarde synodeleden waren in 1905 van oordeel, dat ‘wij de confessie onzer vaderen belijdende, onder de woorden, waarin zij beleden, niet anders verstaan mogen dan hetgeen zij zelven, blijkens het stellige getuigenis der geschiedenis, met deze woorden bedoeld hebben’. En de deputaten hebben terecht den nadruk gelegd op de onderlinge overeenstemming der Gereformeerde belijdenisschriften hier en elders, en het recht gehandhaafd, om ‘tot verklaring van onze eigen Geloofsbelijdenis ook op de buitenlandsche Confessies de aandacht te vestigen’. In dit licht bezien, schijnt de in art. 36 voorkomende verwijzing naar Rom. 13 niet los te maken van de algemeene interpretatie, welke andere gereformeerde belijdenisschriften aan overeenkomstige uitdrukkingen geven. We wijzen op de tweede Helvetische Confessie, waarvan nog in 1905 in herinnering gebracht is, dat ze ‘niet alleen door alle Protestantsche Cantons in Zwitserland aanvaard is, maar ook goedgekeurd door de Gereformeerde Kerken in de Paltz, in Frankrijk, in Schotland, in Hongarije, in Polen.’ Deze confessie nu (art. 30) leert uitdrukkelijk het recht van oorlog, juist om den bloei van het volk te beschermen (populi conservare salutem), terwijl ze de ook in òns (nederlandsche) artikel 36 gegeven veroordeeling der Wederdoopers mede in een afwijzing van hun ontkenning van het oorlogsrecht concreet maakt. En de Iersche artikelen (62) spreken in gelijken geest, zij kennen rechtvaardige oorlogen, evenals de zooeven reeds genoemde confessie. De Erlauthaler Belijdenis heeft zelfs twee afzonderlijke artikelen over den oorlog, en bepleit hem als soms onvermijdelijk middel tot bescherming der goeden en tot bestrijding der boozen. En de Anglikaansche artikelen spreken vlak vóór het artikel, waarin zij de goederengemeenschap veroordeelen, zich uit in denzelfden zin: christianis licet ex mandato Magistratus arma portare, et iusta bella administrare.Ga naar voetnoot1) Moge | |
[pagina 87]
| |
men al twisten over de vraag, wat in art. 36 de draagwijdte is van het begrip der ‘bescherming der goeden’ (‘bonos’, de goede burgers, is niet ‘suos’, de onderdanen der overheid in 't algemeen), toch kan de bescherming met het zwaard, die naar art. 36 de taak der overheid is, het machtsmiddel, waardoor zij ook naar buiten zich doorzetten kan, noodig hebben, blijkens de geciteerde duidelijke uitspraken der gereformeerde confessies. En de neder-landsche confessie bevat geen enkel element, dat twijfel wekken kan aangaande de ‘harmonia confessionum’, d.w.z. de onderlinge overeenstemming der belijdenissen, ook in dezen. Maresius, in zijn exegese der Nederl. Geloofsbelijdenis, Foederatum Belgium, 1652, plaatst dan ook, p. 545, aanstonds heel de overheidsleer van art. 36 tegenover die der anabaptisten, bestrijdt eveneens, p. 551, de Sociniaansche theorie inzake de christelijke overheid, waaraan zij het recht tot oorlogsvoering betwist, en noemt deze theorie absurd; ten overvloede bespreekt hij aan het slot nog de door art. 36 afgewezen opvatting der mennonieten, daarbij insluitende hun anti-oorlogstheorie. Op al die gronden meenen wij de opvatting der C.D.U. in dezen strijdig met de Schrift en met het gereformeerde belijden te moeten achten. Op deze en dergelijke gronden achten wij het goed, dat ten aanzien van de C.D.U. de Synode eenzelfde houding aangenomen heeft als met betrekking tot de N.S.B. |
|