Geen duimbreed!
(1936)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendEen synodaal besluit inzake 't lidmaatschap van N.S.B. en C.D.U.
§ 13. Prijsgeving van het beginsel der ‘christelijke politiek’.In de voorgaande § wezen we reeds op barthiaansche en semi-barthiaansche invloeden, die in de C.D.U., blijkens publicaties uit dien kring, werken, en die - ook al ware dit niet het geval geweest - aan de onder zulke invloeden staande C.D.U.-ers het volste recht geven, de beginselverklaring te ‘interpreteeren’ op de manier van Barth, Brunner, en verwante geesten. Dit brengt ons op nog een ander chapitre: het beginsel der christelijke politiek wordt zooal niet in woorden, dan toch in werkelijkheid losgelaten. Inzake de N.S.B. bleek ons dit reeds hierboven. Maar van de C.D.U. is hetzelfde te constateeren. Men lette daar wèl op, omdat anders haar christelijk-klinkende beginsel- | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
verklaring de oogen zou doen sluiten voor het hier dreigende akute gevaar, en vooral voor het daarin optredende kwaad. Dat de beginselverklaring der C.D.U. trouwens zelf reeds dien kant uitwijst, blijkt, behalve uit de reeds geciteerde woorden, ook nog uit iets anders. De ‘beginselverklaring’Ga naar voetnoot1) construeert de dingen als volgt:
Deze probleemstelling verraadt reeds door haar woordkeus den geest van Barth en Bruinier. Het (ook in de N.S.B.-litteratuur, en in marxistische geschriften) geciteerde ‘beginsel’ van ‘allen voor allen’ wordt als door den weg-wijzer Bijbel aangewezen, voor konstitutief aangenomen. Als men nu Gods Woord tot maatstaf en regel en richtsnoer voor het ‘wereldleven’ kende, zou men zeggen: we gaan naar dat beginsel handelen; we zullen getuigen voor, en handelen naar eischen, die naar Gods gebod zijn, en dat zal dan vanzelf ‘hervorming’ van het wereldleven zijn. Maar zóó loopt de draad | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
van het betoog in deze beginselverklaring helaas niet. Waar immers (zie § 12) in haar Unie-verband het Woord Gods geen ‘maatstaf’ en ‘richtsnoer’ of ‘hoogste rechter’ met duidelijke uitspraak in concrete situaties is, daar is het onmogelijk, in menschelijke verordeningen Gods récht konkreet uit te drukken. Derhalve blijft de ‘liefde’ het hoogste gebod. Men proeft hier de bekende grondgedachten der dialectische theologie. Gereformeerden evenwel zien de dingen anders: h.i. kan wel degelijk Gods recht uitgedrukt worden in naar zijn Woord ontworpen ordeningen. En dat recht mag voorts geen oogenblik worden gescheiden van het gebod der liefde: slechts daar waar men zich onder dit recht gesteld heeft, kan de regel ‘allen voor allen’ zin hebben, en konkrete toepassing vinden.Ga naar voetnoot1) Voorts is in de Beginselverklaring opmerkelijk, dat men een zeker dualisme ziet tusschen de ‘wereld’ of het ‘wereldleven’ eenerzijds, en het ‘koninkrijk Gods’ anderzijds. God bindt ons door zijn Woord; wij ‘echter’ bevinden ons in een wereld, die tegen dat Woord indruischt; en nu gaan we ons getuigen en streven baseeren op die bestaande tegenstelling. We geven dadelijk toe, dat de tekst der ‘beginselverklaring’ ook gelezen kan worden op niet-barthiaansche manier, als men den reeds besproken term: ‘in de richting van...’ althans buiten beschouwing laat. En we achten het onbillijk, de C.D.U. als zoodanig te identificeeren met een of ander ‘réveil’, dat dan in alles zou geïnspireerd zijn door de ‘zwitsersche theologie’. Toch vergeten we niet, dat ds J.J. Buskes, zooals publiek verzekerd is, de ‘geestelijke auteur’ in eersten graad is van de bekende beginselverklaring der C.D.U. De sympathie nu van ds Buskes voor de denkbeelden der dialectische (‘zwitsersche’) theologie is bekend. Vandaar dan ook de symptomen, bij hem, van het dualisme, bovenbedoeld. ‘Dwaasheid om te spreken van een christelijke natie, een christelijken staat, een christelijke maatschappij’, zoo roept hij uit. En wederom: ‘Ons staatkundig en maatschappelijk leven heeft inderdaad met Jezus en Zijn Evangelie weinig of niets te maken. ... Wereld is wereld en Koninkrijk Gods is Koninkrijk Gods. Zij staan tegenover elkander. Nooit worden ze door onzen arbeid een. Het Koninkrijk Gods beteekent de opheffing van deze wereld’ (aang. in Ned. en Oranje, XVI, no. 2, Mei 1935, bl. 30/1). Ds Buskes vindt het dan ook dwaas, te denken, dat wij leven in de periode van het duizendjarig rijk (ib.) | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
We denken er niet aan, de C.D.U. voor niet-officieele uitspraken van ds Buskes aansprakelijk te stellen, en houden ons ter beoordeeling aan haar officieele uitspraken zelf. Maar we vragen toch: indien de officieele beginselverklaring krachtens haar geboortegeschiedenis (vgl. ook die van de Chr. Jongeren Vredes-Actie, Strijder, 13 Febr. '32) zelf reeds barthiaansche invloeden verraadt, hoeveel klemmender wordt dan ons bezwaar, in de vorige § geuit, dat men nl. binnen het kader der C.D.U. dit officieele stuk zal kunnen en mógen lezen door ‘barthiaansche’ bril? En dat langs dien weg de typische gedachten van het barthianisme haar doorwerking zullen vinden, juist ook in de C.D.U.? Hier raken we aan het punt, waarom het ons te doen is: als we de C.D.U. in haar ‘konkrete situatie’ zien, dan blijkt, dat het beginsel der ‘christelijke politiek’ in gevaar is. Dat wil dezen keer nu niét zeggen: dat de eene of andere christelijke politieke partij achteruit zal boeren, maar dat leden der kerken zullen gaan ver-waarloozen, ja, theoretisch en practisch zullen gaan verloochenen, den aktueelen dienst van God in het hun ‘militia Christi’ vorderende ‘wereldleven’. Het typische denkbeeldencomplex, dat hier achter ligt is reeds enkele jaren oud, al is het nog lang niet gestabiliseerd. Bij de lutherschen is het begonnen. Aan de jongste Lutherherdenking b.v. heeft o.m. Georg Merz leiding helpen geven door een geschrift: Glaube und Politik im Handel Luthers. Volgens dezen auteur, die destijds in den kring van Karl Barth een leidende positie had, heeft Luther er steeds voor willen waken, dat ‘politiek’ als politiek, en ‘evangelie’ als evangelie zouden blijven erkend. Tegen een politiek evangelie - aldus een recensent in de ‘Kreuz-zeitung’ - heeft volgens Merz Luther zich steeds met hand en tand verzet. En daarom - zoo wordt dan verder betoogd - verwierp Luther ook de gedachte van den ‘christelijken staat’; een stelling, die op zichzelf nog niet veel zegt, omdat zij nadere verduidelijking behoeft, maar die al dadelijk kleur en diepte krijgt, als men verder hoort verzekeren, dat politiek en evangelie, hemelrijk en aarde niet vermengd mogen worden. Wij zullen hier echter niet verder over Luther handelen. Dit ééne interesseert ons hier, en moet de gereformeerde kerken interesseeren: wat hierboven als goed ‘luthersch’ aangeprezen wordt, dat wordt in den laatsten tijd als bij uitstek calvinistisch geprezen. Het zou juist Calvijn geweest zijn, die tusschen hemelrijk en wereldrijk de tegenstelling had gezien, en tegen het ‘vermengen’ van die beide indringend had gewaarschuwd. | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
En o zeker, voor Calvijns besef is inderdaad elk vermengen van levenskringen een wortelzonde. Alleen maar: men legt, deze leuze van ‘niet-vermengen’ in naam van Calvijn aanheffende, vaak een anderen inhoud erin. Inplaats toch van daarmee een zonde te bestrijden, kampt men dikwijls in feite ermee tegen een plicht van gehoorzaamheid. Men wil er n.l. maar al te vaak de bewering mee steunen, dat het evangelie niets te maken heeft met de politiek, den staat, en zijn bestuur. Dat dus christelijke politiek niet mogelijk is. En deze laatste stelling geeft dan ook nauwkeuriger aan, wat men van dezen kant eigenlijk wil zeggen. Zoo heeft niet slechts Gogarten een dezen kant uitgaande opvatting verdedigd, in zijn beschouwing over politiek en christelijk geloof, maar ook Emil Bruinier sprak in gelijken geest. ‘Christelijke politiek’, zoo zegt Bruinier in zijn bekend werk over ‘Gebot’ en ‘Ordnungen’Ga naar voetnoot1), kàn niet bestaan, kàn er niet zijn, evenmin als ‘christelijke maatschappijpolitiek’. En in zijn brochure over den staat als probleem van de kerk geeft hij eenzelfde geluid te hooren. Er zullen er zijn, die door dergelijke uitspraken verrast worden. Temeer, omdat deze auteur ook rechtstreeks de Anti-Revolutionaire partij in Holland blijkt te kennen, en met name noemt. Hij zegt (a.w. 596) aan haar adres ongeveer het volgende: ‘wanneer in Holland bepaalde gereformeerde kerkgroepen(!) zich politiek organiseeren als Anti-Revolutionaire partij, en wanneer ook in zekere Duitsche gereformeerde kringen de revolutie wordt afgewezen, als datgene, wat zeer bepaald hèt principiëel tégen-christelijke is, dan moet daartegenover steeds weer met nadruk erop gewezen worden, dat revolutie als politieke mogelijkheid, principieel genomen (grundsätzlich) op hetzelfde niveau ligt als de gehoorzaamheid van den onderdaan jegens zijn overheid. Een relatief verschil bestaat er wel tusschen die beide, en heeft ook wel zijn beteekenis, dit verschil nl., dat al wat met politiek in verband staat, op orde en op vrede gericht moet zijn, en dat uit dien hoofde revolutie slechts als uitzonderingsgeval aanvaardbaar is, als onontwijkbaar tusschenstation op den weg naar een nieuwe orde van zaken. Maar juist als zulk een, onder bepaalde omstandigheden onvermijdelijk tusschenstation, heeft dan ook de revolutie haar recht.’ Inzóóverre is de benaming ‘anti-revolutionair’ als partijleuze en als beginselverklaring inderdaad af te wijzen, oordeelt Brunner. | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
Wanneer evenwel het slagwoord ‘anti-revolutionair’ in meer principiëelen zin verstaan zou worden, als anti-liberalisme nl., ‘zoo zou daartegen niets in te brengen zijn, indien men het slechts onmiddellijk door een even sterk slagwoord, n.l. “anti-konservatief”, zou vrijwaren tegen het misverstand, als ware het konservatieve op zichzelf christelijker dan het revolutionaire of het liberale. “Christelijk” wordt het konservatisme slechts daardoor, dat het zich laat begrenzen door het revolutionaire, en omgekeerd. Dat men in een bepaalde in de geschiedenis gegeven situatie aan den eenen, of aan den anderen kant positie nemen kàn, ja zelfs móet, dat is weer een heel andere kwestie, die met de fundamenteel-ethische probleemstelling slechts indirekt verband houdt, en daarmee vooral niet verward mag worden.’ Men voelt het: zulke beweringen komen niet zóó maar uit de lucht vallen, maar moeten een achtergrond hebben, waaruit ze te verklaren zijn. Wij willen in een afzonderlijke § daar nog wel iets van zeggen, juist, omdat in deze brochure N.S.B. en C.D.U. tegelijk aan de orde komen moesten. Hier toch zullen we stuiten op een merkwaardige, en voor onzen tijd typeerende coïncidentie:
En tusschen Hegel en de anti-hegelianen ligt dan die arme bijbelGa naar voetnoot1) die het niet verder brengt dan de richting aan te duiden, naar de plek, waar de revolutionaire wil wordt ‘begrensd’Ga naar voetnoot2) door den antirevolutionairen... |
|