| |
§ 12. De C.D.U., - een organisatie zonder christelijken grondslag.
Wat voorts de C.D.U. betreft, bleek de synode eveneens van oordeel, dat tegen haar, en tegen de aansluiting bij haar, bezwaren in te brengen zijn, die deels parallel loopen met de hierboven inzake het nationaal-socialisme geopperde bedenkingen, deels ook alleen haar zelf gelden.
Wat de eerste reeks dezer bezwaren betreft, diene het volgende:
De C.D.U. wil, evenals de N.S.B. veel meer dan een ‘politieke partij’ zijn; ze is immers een organisatie van hen, die bepaalde waarheden ‘belijdende’, ‘zich verbinden in deze wereld door woord en daad te getuigen van wat zij in de concrete situatie van dezen tijd zien als de eischen van God ten opzichte van bepaalde vraagstukken, en te streven naar een radicale hervorming van het wereldleven in de richting van de verwezenlijking dezer eischen’.
| |
| |
Zij is dus organisatie van tot getuigen en tot reformeerend streven onderling zich verbindende personen.
De vraag komt nu op, of deze organisatie een goeden grondslag heeft, en of derhalve die kerkleden, die zich bij de unie hebben aangesloten, de ook daar vereischte mogelijkheid hebben, om binnen de unie Gods Woord tot den inhoud van hun getuigenis en tot richtsnoer voor hun streven naar hervorming te doen zijn.
Het antwoord moet ontkennend zijn. Deze organisatie immers heeft geen grondslag. Want zij is geen organisatie, die zelf van enkele waarheden belijdenis doet, of deze uitspreekt, of ze als eigen grondslag aanvaardt, doch een organisatie van hen, die, telkens één voor één enkele waarheden belijdende, zich verbinden tot zeker getuigen en tot zeker streven. Geen enkele belijdenis is dus naar haar inhoud grondslag der C.D.U.. Slechts het feit van het ‘belijden’ van dezen en genen is één der factoren, die den stoot gaven tot haar ontstaan.
Maar nu verder: Zijn dan misschien de formules, die den inhoud aangeven van hetgeen de aangesloten unieleden zeggen te ‘belijden’, zóó klaar en zóó precies en zóó éénduidig, dat allen hetzelfde er onder mòeten verstaan? In dat geval is zulk een organisatie, hoezeer misschien uit organisatorisch oogpunt bedenkelijk, toch in haar karakter nog wel bepaalbaar. Geheel anders wordt het evenwel, wanneer bedoelde formules, ook blijkens de geschiedenis, op onderscheiden wijze geïnterpreteerd kunnen worden.
Helaas moet dit laatste worden opgemerkt ten aanzien van de C.D.U.. Haar ‘beginselverklaring’ is feitelijk niet haar beginselverklaring, doch bevat een mededeeling omtrent het ‘belijden’ van haar leden; en de formules, waarin zij gezamenlijk uitdrukken wat zij persoonlijk elkander zeiden te belijden, luiden aldus:
‘dat God de Schepper is van hemel en aarde en in Jezus Christus en door den Heiligen Geest de Verlosser van de door Hem geschapen, maar van Hem afgevallen wereld; dat de Bijbel den weg wijst niet alleen in het persoonlijke-, maar ook in het wereldleven;
dat God de menschen niet als op zichzelf staande individuen, maar in gemeenschap en medeverantwoordelijk voor elkander in deze wereld geplaatst heeft, hen bindend door Zijn Woord: “Gij zult liefhebben den Heere uwen God met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand” en “Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven” (Matth. 22:37-39)’.
| |
| |
Deze mededeeling omtrent wat de C.D.U.-leden ‘belijden’ bewijst, niet alleen, dat de C.D.U. als zoodanig geen belijdenis heeft, maar ook, dat de geciteerde volzinnen allerminst kunnen gelden als weergave van werkelijke beginselen, waaruit de Unie zelve leeft en werkt. Omdat deze formules feitelijk slechts informatie geven over wat de zich verbindende leden belijden, niet over de basis der Unie zelf, moet men zich afvragen, wie er al zoo in staat zouden zijn, deze zelfde formules te aanvaarden als uitdrukking van ook hùn ‘geloof’. De polemieken van den dag niet alleen, doch ook de geschiedenis van kerk en theologie in de laatste decenniën, ja, van vele eeuwen, demonstreeren, dat, om in de terminologie van onzen eigen tijd te blijven, zùlke formules zonder eenig bezwaar kunnen worden aanvaard door gereformeerden, maar eveneens door vrijzinnigen, niet minder door ‘Barthianen’, en voorts door menschen van allerlei slag. De feiten zelf geven trouwens de proef op deze som; reeds de lijst van publiek optredende C.D.U.-ers en van schrijvers in haar pers bewijst dat. Bovendien is officieel erkend, dat als objectief criterium voor de toelating tot de Unie de beginsel-verklaring geldt; ‘wie deze aanvaardt, kan men niet keeren’, zoo werd uitgesproken; zulks dan naar aanleiding van het feit, dat een vrijzinnige nadrukkelijk verzekerde, de beginselverklaring te aanvaarden en op dien grond in de Unie te willen blijven.
Trouwens, de beginselverklaring zegt bizonder weinig. Ze brengt b.v. niet eens - al is dit wel beweerd - het geloof in den drieeenigen God tot uitdrukking; ook wie niet staat op den bodem der trinitarische belijdenis en der oudste christelijke symbolen, kan spreken van ‘God’, die ‘in Jezus Christus’ en ‘door den Heiligen Geest’ ‘verlosser’ is van de door Hem ‘geschapen’ maar van Hem ‘afgevallen’ wereld. En de omvangrijke litteratuur uit het kamp dergenen, die rondom Karl Barth en gelijkgezinde theologen staan, toont aan, dat men de grondslagen van alle christelijke symbolen, ja zelfs alle in vroeger eeuw aanvaarde vóór-onderstellingen van christelijke actie, christelijke politiek, christelijke maatschappijleer, christelijk onderwijs, alsmede alle tot op dien tijd toe voorgedragen theorieën over schepping, val, verlossing, natuur, genade, geschiedenis, en derhalve ook over het ‘koninkrijk Gods’ verwerpen en ‘opheffen’ kan, met behoud van deze formules. Hierop te wijzen beteekent geen aanval op alle personen der C.D.U.; doch is noodzakelijk uit oorzaak van het gebod om ‘nuchteren en wakende te zijn’, en ligt voor de hand, gelet, niet alleen op met vrijzinnige, doch ook op met ‘barthiaansche’ gedachten openlijk in C.D.U.-verband voor het front tredende personen. De beginsel- | |
| |
verklaring zelf stelt de mogelijkheid open, dat de C.D.U. zich als unie laat beheerschen door vrijzinnige, of barthiaansche grondgedachten.
Wat met name laatstgenoemde betreft, - uit de ‘barthiaansche’ en semi-barthiaansche litteratuur kan ieder, die wil, constateeren, dat men onder haar invloed spreken kan van God als Schepper, zonder daarmee ook maar het minste of geringste te willen hebben uitgesproken over de aanvangen der wereld en der geschiedenis, vooral niet over haar ontstaan in een ‘punt des tijds’ uit Gods wil, of over een paradijs, een historischen ‘staat der rechtheid’, en wat dies meer zij. De erkenning van God als schepper bedoelt dan niets anders dan een qualificatie van de wereld als volstrekt afhankelijk van God.
Evenzoo staat het met de formule, dat de wereld ‘van God afgevallen’ is. Vroeger werd daaronder algemeen verstaan, althans in positief-christelijke kringen, dat de wereld in een bepaald moment, gegeven binnen de geschiedenis der goed geschapen wereld, tengevolge van een overtreding van Adam uit den aanvankelijken historischen staat der rechtheid uitgevallen is, en toen vervallen tot een staat van zonde en van vervloeking. Thans evenwel zijn er, juist onder bedoelde theologen, die immers in C.D.U.-kring van onderscheiden zijde openlijken bijval vonden, velen, die onder het woord ‘zondeval’, of ‘afval’ iets geheel anders verstaan: dat woord zou h.i. niets anders beteekenen, dan dat de wereld in haar gegeven bestaanswijze God nimmer kan behagen, en dat ze op geenerlei wijze ooit beantwoorden kan aan wat Hij, haar ‘Verlosser’, als haar toekomstig ideaal ziet. Uitdrukkelijk verklaren ze dan, dat het woord ‘zondeval’ volstrekt niets te maken heeft met eenige protologie, in dien zin, dat daaronder zou te verstaan zijn: een leer, omtrent dingen, die gebeurd zijn in het begin der wereldgeschiedenis.
Niet anders staat het met de opvatting, dat God in Jezus Christus en door den Heiligen Geest de ‘verlosser’ van de wereld is. ‘Verlossing’ wordt dan door theologen, als hierboven bedoeld zijn, scherp onderscheiden van ‘verzoening’ (en ‘verzoening’ is dan zelf weer iets anders dan Christus' borgtochtelijk en plaatsbekleedend middelaarswerk in den zin der gereformeerde belijdenis). ‘Verlossing’ is een term, waarmee de tegenwoordige wereld wordt gequalificeerd als een wereld, waarmee God nog iets goeds in den zin heeft: nl. de toekomstige heerlijkheid, na den jongsten dag, in het ‘rijk der heerlijkheid’. En de christen, die dan in de konkrete ‘situatie’ van den tegenwoordigen tijd behalve God-als- | |
| |
Schepper óók God-als-Verlosser heeft leeren gelooven, ziet zijn heele ethiek slechts als interims-ethiek; hij heeft nimmer de kans, zulke ordeningen in het leven te stellen, of na te komen, die Gods wil werkelijk en zuiver uitdrukken: God als Verlosser beteekent immers een radikale critiek op alle ordeningen van vandaag, van den tegenwoordigen tijd?
Zoo gaapt er een diepe kloof tusschen hen, die vroeger God als Schepper en Verlosser beleden, èn hen, die het tegenwoordig op de hierboven vluchtig aangeduide wijze doen. De oude christelijke opvatting, die ook dr A. Kuyper tot zijn ‘christelijke politiek’ en ‘christelijk socialen arbeid’ geprikkeld heeft, was de grondslag voor de vaste, hartelijke overtuiging, dat God als Schepper eenig wetgever is en was; dat Hij in het eerste verbond met den mensch dien mensch niet alleen de opdracht, maar ook de werkelijke gelegenheid, en dus de mogelijkheid schonk van een dienst van God, zóó, dat hij met zijn dienst reeds in de tegenwoordige wereld, in de geschiedenis, Gode welbehaaglijk leven kòn; dat voorts die mensch door zijn zondeval wel Gods vijand geworden was, en het bederf had ingebracht in de wereld, maar dat toch door Gods genade in Christus, en door den alles uit Hem nemenden Heiligen Geest, de wedergeboren en tot geloof en gehoorzaamheid gebrachte mensch nu weer in beginsel God kòn dienen, Hem welbehagelijk zijnde in dien dienst, wederom in de tegenwoordige wereld, in de geschiedenis. Want daar gaat het juist om: de genade herstelt wat van den beginne was.
O, neen, het is niet zóó, dat de wedergeboren mensch in àlles Gode behagen kan; want daarin wordt hij door zijn zonde verhinderd. Maar hij wordt dan ook alleen door die zonde verhinderd, niet door het nog-niet-àf-zijn van de wereld zelf. Er zijn geboden Gods, die de mensch in ordeningen van dezen tijd wel degelijk kan tot gelding brengen; de mogelijkheid is hem weer gegeven, om God te dienen in goede ordeningen van den tijd. De theologen, hierboven bedoeld, meenen evenwel, dat geen enkele levensordening in den tijd ooit kàn beantwoorden aan wat God vandaag werkelijk wil. Alle bestaande ordeningen worden door God ‘als verlosser’ onder het oordeel gebracht; men kan dan ook hoogstens streven naar een hervorming van het ‘wereldleven’ in de richting van de vervulling van Gods eischen. Dit ‘in de richting van’ staat dan ook in de ‘beginselverklaring’ der C.D.U., zie boven.
Wie eenmaal opgemerkt heeft, hoe gemakkelijk zulke anti-bijbelsche gedachten worden ingedragen in de zoo onschuldig eruit ziende ‘belijdenis’ van God als Schepper en als Verlosser, die laat
| |
| |
zich ook niet zoo gereedelijk meer geruststellen door wat in de ‘beginselverklaring’ der C.D.U. over den bijbel gezegd wordt. Deze toch heet niet Gods Woord, doch wordt gezegd, den weg te wijzen in persoonlijk- en in wereldleven. ‘Den weg wijzen’, - dat klopt met de bekende woorden van daareven: ‘in de richting van’. Een wegwijzer wijst me ook de richting, doch als de weg opgebroken ligt, laat hij hem opgebroken liggen. Van de Schrift als in den tijd hanteerbaren ‘regel’ en ‘richtsnoer’ is derhalve geen sprake; al wat de gereformeerde belijdenisschriften over de Schrift zeggen, blijft buiten beschouwing. En dit maakt de opzettelijke aanhaling van Matth. 22:37-40 - zie de ‘beginselverklaring’ - minder beteekenisvol dan ze schijnt. Christus zelf toch gaf niet alleen in bedoelde bijbelplaats deze ‘hoofdsom’ der wet, doch eerde ook als Gods Woord en als hanteerbaren regel en richtsnoer de bijbelboeken, d.w.z. ‘wet en profeten’ zelf, in de quantitatieve volheid en de qualitatieve kracht van hun concrete, duidelijke en doorzichtige en effectieve regeling en ordening van het leven der menschen. Laat men echter quantitatief en qualitatief Gods Woord in de Schrift onbepaald, om voor den bijbel slechts de matte verklaring, dat hij ‘den weg wijst’, over te houden, dan is de ‘binding’ door het in Matth. 22:37-39 gegeven woord, juist als binding in het konkrete menschenleven, illusoir geworden; dan zal de vraag, hoe in de ‘concrete situatie’ te handelen zij, binnen het verband eener Unie als de C.D.U. in alle voorkomende gevallen beantwoord worden door de beslissing van de helft plus één, en heeft feitelijk de Schrift in unie-verband opgehouden te gelden als boek, waarin (art. 7 der Ned. Geloofsbelijdenis) Gods wil ‘perfect(e)’ is vervat, en als boek, waarin heel de wijze van den dienst, dien God van ons vordert, ‘fusissime’, d.w.z. breed-uitgewerkt, en dus heusch niet alleen maar in een ‘hoofdsom’, en evenmin in de algemeene, vage, slechts richting-wijzende machteloosheid van een ‘wegwijzer’, beschreven is. Men behoeft zich slechts te realiseeren, wat er bij Barth en Brunner (die beide deze beginselverklaring konden onderschrijven) van de christelijke ethiek overblijft, en hoe bij hen de gereformeerde ethiek geheel en al weersproken, ja fundamenteel verloochend wordt, om te weten, wat hier op het spel staat.
Toetreding tot een unie als de onderhavige is feitelijk reeds om déze reden voor gehoorzame kerkeraden directe oorzaak van vermaning. Zoo vaak de kerk heeft te vragen, of haar leden hun belijdenis met een ‘godzaligen wandel’ versieren, of zij inderdaad ‘alle ketterijen en dwalingen, met deze leer strijdende verzaken’ evenals ook ‘de wereld en hare kwade begeerlijkheid’, en of zij
| |
| |
ook ‘gezind zijn, voortaan met hun gansche leven waarachtige dankbaarheid jegens God den Heere te bewijzen en of zij be-geeren naar alle geboden Gods te leven’, vooral wanneer het gaat, nota bene, om ‘radikale hervorming van het wereldleven’, zoo vaak heeft zij, ter zake van de moeilijke kwestie van het lidmaatschap van bepaalde vereenigingen etc., niet alleen dit ééne te vragen, of soms het lidmaatschap van een bepaalde vereeniging haar leden zou verplichten tot dingen, die in lijnrechten strijd zijn met Gods Woord. Zij heeft óók te onderzoeken, of zulk een vereeniging misschien haar leden verhindert te doen wat God van hen eischt in zijn Woord ten aanzien van die programpunten, die door de vereeniging in kwestie aan de orde zijn gesteld, en tot haar doelstelling behooren. Het aanvaarden en verduren, ja zoeken van zoodanige verhindering is zelf ‘in lijnrechten strijd met Gods Woord’. Er zijn vereenigingen etc. denkbaar, waarin leden der kerk kunnen en ook wel moeten verkeeren met menschen van geheel andere belijdenis of overtuiging; de vraag, inhoeverre zij realiter aan zulke vereenigingen deel kunnen nemen, hangt af van doel en program. Maar in een geval als dat der C.D.U. heeft men te maken met een organisatie van menschen, die zich verbinden in deze wereld te getuigen van Gods eischen in betrekking tot ingrijpende vraagstukken, zulks dan met woord en daad, alsmede te streven naar radicale hervorming van het wereldleven. Een zóó diepgaand getuigenis nu, en een zóó universeel en radicaal en beslissend streven, zijn een belijdend christen onmogelijk in samengang met hen, die, tot in de grondslagen van de belijdenis, tot in de prolegomena, de vóóronderstellingen van dogmatiek en ethiek toe, vierkant tegen hen over staan en, zij het ook onder christelijken naam, een onchristelijke leer drijven, en derhalve een onchristelijk leven zullen gaan bepleiten, ook al meenen zij zelf, een radicale hervorming van het wereldleven ‘in de richting’ van Gods eischen voor te staan. De associatie van Gods profeten, priesters en koningen met menschen, die volgens de eigen belijdenis dier profeten, priesters en koningen in feite de grondslagen van heel het christelijk denken en doen ondermijnen, en zulks dan op voet van gelijkheid, ook in het stemrecht, en onder organisatorische ‘toevallig’-making van een grooter of kleiner getal van hun medebelijders binnen de organisatie, beteekent een publieke relativeering van de belijdenis, die op Gods Woord gegrond is, ja van dat Woord zelf, en een openlijke onttrekking van ‘het wereldleven’ aan den regel, dien God voor zijn dienst gesteld heeft. Een kerk, die, met de voorbeelden der eerste christenge- | |
| |
meenten voor oogen, en kennende Christus' op Patmos aan de zeven gemeenten nadrukkelijk gegeven vermaningen, bij zulke dreigende algeheele deformatie geen tucht zou oefenen, maakt zelf zich schuldig aan de ontkerstening van het wereldleven, breekt de kracht van haar nog steeds voortdurende vermaning en tuchtoefening in betrekking tot het christelijk onderwijs, de christelijke sociale actie, de christelijke politiek, en maakt haar evangelisatie, alsmede haar getuigenissen tot buitenlandsche kerken (b.v. inzake het ‘barthianisme’) tot een ‘klinkend metaal, of luidende schel’.
Het is immers niet zonder beteekenis, dat de oorspronkelijke editie van den Heidelbergschen Catechismus (Müller, Bekenntnis-schriften, 706) het op vraag 85 gegeven antwoord inzake ‘die Christliche Busszucht’ (den Christelijken ban, de tucht) fundeert o.m. op 2 Joh. 10 v. De Schrift handelt daar over de ‘loochenaars van de vleeschwording van den Zone Gods’ (Greijdanus, Komm. A'dam 567). Wie tot dezulken zegt: wees gegroet, of welkom, d.w.z. al wie hen ‘in hunne hoedanigheid en werkzaamheid als ongeloofspredikers’ ‘opneemt’, heeft deel, gemeenschap met zijn booze werken, ‘die wordt daarmede compagnon in zijn verkeerde doen, keurt daarmede zijne verkeerdheid goed, en helpt hem daarin’ (Greijdanus, t.a.p. 573, 574). En tot die ‘booze werken’ zijn te rekenen ‘verbreiding van dwaalleer, losmaking van het gebod Gods’ (Greijdanus, 574). Hoeveel te meer is dan het zich associeeren met de zoodanigen tot een radicale hervorming van het wereldleven reden van ernstig vermaan, en via dit vermaan, bij gebleken hardnekkigheid, oorzaak van tucht?
Nu sluite niemand het oog voor het feit, dat niet allen de gave der onderscheiding hebben, en dat daarom met groot geduld dient opgetreden te worden, met name tegenover kerkleden, die de werkelijke gevaren van hun organisatie, en de theologische en confessioneele zonden van hun mede-aangeslotenen niet zien, en derhalve een of andere ‘beginselverklaring’, in casu der C.D.U., al te naïef lezen door eigen bril. Daarom zal, waar immers beginselvragen, en -verklaringen, waarvan kerkleden hun levenswandel voor een groot deel afhankelijk stellen, rechtstreeks de kerken aangaan, een kerkelijke onderwijzing op haar plaats zijn, en den grondslag leggen voor de noodige vermaningen zelve. Reeds om die reden deed de Amsterdamsche synode nuttig en paedagogisch werk, door haar publieke uitspraak, en zullen de kerkeraden in gelijken zin arbeiden aan den opbouw der kerk, indien zij de ongenoegzaamheid der ten onrechte aldus genaamde beginselverklaring der C.D.U. aanwijzen en aan belanghebbenden de overtuiging bijbrengen, dat
| |
| |
leden eener gereformeerde kerk in deze, een christelijken grondslag missende, organisatie hun christelijke roeping naar Zondag XII van den Catechismus niet kunnen vervullen, ja, dat ze daarin zelfs metterdaad de onderwerping van het ‘wereldleven’ aan het geschreven recht van God, die de Schepper en Verlosser van dat wereldleven is, helpen verhinderen. Want, wat dit laatste betreft: in een Unie als deze, met zùlk een organisatievorm, aanvaardt men medeverantwoordelijkheid voor de aldaar onvermijdelijke verbreiding méde van tegen Gods Woord ingaande leeringen, en aan de practische doorwerking ervan geeft men steun. De toch zeker welbewust gewilde vaagheid der beginselverklaring der C.D.U. is aansprakelijk voor het onmiskenbare feit, dat in de practijk deze Unie zich veelszins op dezelfde wegen voeren laat, als waarop ook openbare loochenaars van den Christus gaan, de hand leggende aan wat zij voor radicale hervorming van het wereldleven houden; met name zijn hier te noemen de duizenden, die zich stellen op den grondslag van den klassenstrijd. De uitspraak van de synode van Leeuwarden 1920, art. 122, volgens welke voor een lid der Gereformeerde Kerken geen plaats is in een organisatie, die zich stelt op den grondslag van den klassenstrijd, kan daarbij, niet uit hoofde van den (immers niet aanwezigen) grondslag der C.D.U., doch uit hoofde van haar practijk, aan de kerkelijke vermaning zijdelingschen steun bieden. Want het feit ligt er, dat wel niet ‘de geest’, maar dan toch wel degelijk de practische politiek der S.D.A.P. hier in het openbaar wordt geprezen als veelszins juist en navolgenswaardig.
|
|