| |
§ 11. Afgeleide principes der N.S.B., vallende onder direct kerkelijke aandacht.
Tot nu toe bleef onze bespreking zich bewegen binnen de grenzen van de algemeene kwesties. En dat algemeene was reeds meer dan genoeg ter motiveering van het besluit der synode, om het nationaal-socialisme en de N.S.B., als op het leven óók der kerken en der kerkleden ingrijpende en nog dieper ingrijpen (immers ‘inschakelen’) willende beweging te veroordeelen, en daarmee uit te spreken, dat de daad van aansluiting bij deze Beweging oorzaak is voor de kerkelijke tuchtoefening, en voor deze tuchtoefening algemeene richtlijnen aan te geven.
Toch kunnen wij, nu het erom gaat, het synodaal besluit te rechtvaardigen of toe te lichten, met het gezegde niet volstaan. Ter nadere apologie van de synodale veroordeeling - welke apologie immers praeciseeren moet, wil zij naar vermogen de conscientie raken - zullen wij goed doen, behalve de reeds gereleveerde, ook nog enkele détailpunten in ons gezichtsveld te betrekken.
Het treden in détails toch moge in het algemeen voor een kerke- | |
| |
lijk vonnis bedenkelijk zijn, vanwege het gevaar, dat de kerken niet-kerkelijke zaken zouden gaan behandelen, in dit speciale geval is het toch alleszins gewenscht, ja onvermijdelijk, zal een getuigenis en een opwekking tot tuchtoefening doeltreffend zijn. Een getuigenis tegen het staatsabsolutisme b.v., of tegen den ‘totaliteitsstaat’, zonder nadere praeciseering of concretiseering, zou geen doel treffen, wijl de N.S.B. zonder blikken of blozen zegt, deze principes zelf te verwerpen. En hetzelfde zou gevreesd moeten worden van elke andere uitspraak ter veroordeeling van een of ander algemeen geformuleerd ‘beginsel’; de N.S.B. zou - gelijk dat reeds ter zake van het staatsabsolutisme is geschied in het Bijvoegsel bij brochure III - een bepaalde interpretatie van zulk een beginsel kunnen afwijzen, en daarna dan kunnen verklaren, dat de wraking van het geïncrimineerde beginsel haar voorbijgaat; of ook, dat ‘indien’ in haar officieele papieren ‘uitingen voorkomen, die zouden kunnen worden opgevat, in de richting’ van het veroordeelde principe ‘te gaan, deze geen deel zullen uitmaken van den grondslag der Beweging’ (vgl. bl. 51, noot 2). Wij geven aanstonds toe, dat het rekenen met zulke mogelijkheden niet vleiend is voor de betrokken instanties. Evenwel, - de N.S.B.-leiding heeft (Bijvoegsel, bl. 8) ons geplaatst voor een antecedent; en de kerk heeft nuchter en wakende te zijn.
Wat nu de hier bedoelde dátailleering betreft, vragen wij de aandacht voor volgende punten.
a. | het ‘leidend beginsel’ der N.S.B. Het ‘voorgaan’ van het ‘algemeen (nationaal) belang boven het groepsbelang en van het groepsbelang boven het persoonlijk belang’ heet daarin ‘noodig’ ‘voor het zedelijk en lichamelijk welzijn van een volk’. Dit ‘beginsel’, in zijn beteekenisvolle positie als hoeksteen van het N.S.B.-gebouw, ja van den nationaal-socialistisch gedachten staat, is en blijft verderfelijk. Want in de hand der goddeloozen, d.w.z. van hen, die zich bij hun wereldreformatie vergenoegen met de wijsheid, dat er ‘verheven ordeningen bestaan boven de materie’, kan zoo'n formule een stok zijn, waarmee de willekeur der tot de macht gekomenen slaat naar hen, die aan de machtsapparaten hun hand niet kunnen leggen. En uit christelijk oogpunt is deze staande formule geheel en al te veroordeelen; al was het alleen maar reeds daarom, dat ze van ‘belangen’ spreekt, zonder ter zake van het ‘recht’ Gods geopenbaarde Woord te hooren, of ooit in de concrete situatie der N.S.B. te kunnen hooren. Dit Woord wil Gods recht vóór alles gehandhaafd zien, acht geen ‘belangen’ ook zelfs maar aanwijsbaar, zonder voorafgaande erkenning van ‘rechts- |
| |
| |
| beginselen’, en stelt nimmer bepaalde belangen boven andere, wijl het achterstellen van èlk op een bepaald tijdsmoment werkelijk aanwezig belang de ordening van heel het leven verstoort en schade toebrengt aan allen. ‘Aan een iegelijk schepsel’ heeft volgens art. XII der Nederl. Geloofsbelijdenis ‘de Vader... zijn wezen, gestalte en gedaante en onderscheidene ambten’ gegeven, ‘om zijnen Schepper te dienen’. En slechts door gelijktijdige en accentlooze erkenning van al deze ‘onderscheidene ambten’ wordt waarlijk ‘de mensch’ en daarna God zelf gediend (Art. XII). Deze gereformeerde ambtsgedachte sluit de principiëele ordening van ‘staat’ en ‘individu’ als ‘hooger’ en ‘lager’ uit, verbiedt de plaatsing van het belang der natie bóven dat eener groep of van een persoon, en legt den christen onder een volstrekt gebod van principieel verzet tegen een staatsleer, die Gods schepselen verhinderen wil, de ‘ambten’ (varia officia), die Gods souvereine beschikking (Maresius op art. XII) hun ‘gegeven’, en dus ook opgelegd heeft, te bedienen naar het beginsel, dat dr A. Kuyper bij de opening der Vrije Universiteit heeft uitgeroepen, en dat te verstaan blijft naar artikel 12 der Belijdenis: ‘souvereiniteit in eigen kring’. Hij heeft zich in die openingsrede trouwens scherp gekeerd tegen een staatsdwang, die uit het ‘leidend beginsel’ der N.S.B. opereerde. - Dan is er, in nauwen samenhang hiermee, |
b. | het principe der ‘inschakeling’. De N.S.B. wil ‘alle sociale en cultureele groepen’ inschakelen, ‘om zoo haar plaats in het volksgeheel te kunnen innemen krachtens haar aard en roeping’ (brochure V, 34). Men kan dit principe reeds hierom niet buiten het kader der in Art. 30 der K.O. toegelaten agendapunten van kerkelijke, ook synodale, vergaderingen plaatsen, wijl de persoonlijke houding der kerkleden t.a.v. het ‘sociale en cultureele leven’ het kerkelijk toezicht vordert; weshalve het dan ook meermalen kerkelijke vergaderingen, ook synodale, heeft bezig gehouden in beraadslaging en besluit. Maar nog om een andere reden vereischt dit principe der ‘inschakeling’ ons aller, speciaal ook de kerkelijke belangstelling. Immers, het leidt - ook in brochure V - de N.S.B. tot de propageering, en zoo mogelijk tot de instelling van ‘twee gescheiden volksvertegenwoordigingen’, namelijk ‘een sociaal-economische kamer en een cultuurkamer’ (V, 35). Wie nu tot deze ‘cultuurkamer’ te rekenen zijn, wordt hoe langer hoe onduidelijker, naarmate - zie boven - de N.S.B. zich meer en meer in bochten wringt. In brochure V worden genoemd, als te organiseeren in de cultuurkamer: ‘cultuur, wetenschappen en Kunst’ (V, 35). Hoevelen herinneren zich nog, dat vroeger - in brochure
|
| |
| |
|
III - de in Hegel's geest ontworpen trilogie van ‘religie, kunst en wetenschap’ het gebied van ‘de cultuur’ afpaalde? In de plaats van ‘religie’ is hier in brochure V nu geschreven: ‘cultuur’. Zou zoo iets ‘zee houden’ zijn? Het lijkt er weinig op. Want we krijgen nu een dubbele onregelmatigheid: a. de ‘cultuur’ wordt afzonderlijk vermeld als aangelegenheid van ‘de cultuurkamer’, wat even wonderlijk is, als de stelling: tot het lichaam van den mensch behooren zijn lichaam, zijn handen en zijn voeten. En b. ‘wetenschappen en kunst’ worden afzonderlijk vermeld naast ‘de cultuur’. Wat is dat toch, als men onder ernstige menschen staat? Wat is dat voor vaagheid, nog wel in een betoog, dat tot nationale hervormingen ons allen oproepen wil? Men krijgt den indruk, alsof ‘de religie’ als onderdeel ‘der cultuur’ ‘weggewerkt’ is uit de hegeliaansche trilogie; gelijk de Jerobeams en de Sauls wel meer hun toevlucht nemen tot de vermommingskunst, als zij profijt willen trekken van een profeet (1 Kon. 13, 1 Sam. 28) - niet in onderwerping aan diens woord, doch ter zelfhandhaving.
Men late zich dus niet van de wijs brengen door de slordigheid, waarmee in àl te ruwe omtrekken de organisatie der z.g. ‘cultuurkamer’ wordt aangeduid in de opiumkit van brochure V. Uit de hierboven aangehaalde woorden (‘cultuur, wetenschappen en kunst’) zouden argelooze lezers kunnen concludeeren, dat ‘de kerken’ hier dus buiten staan en niet geraakt worden door de consequenties van het ‘inschakelingsprincipe’. Zulks dan te meer, omdat in een afzonderlijke alinea (V, 35) wordt opgemerkt, dat ‘de wijze, waarop de Kerken haar opvattingen en adviezen aan de(n) Staat op de beste wijze zouden kunnen kenbaar maken, in overleg met de Kerken zelf geregeld dient te worden’. En een herinnering aan de erkenning van de Kerk als ‘univoca’ zou dan den indruk der ongevaarlijkheid van het inschakelingsprincipe, althans voor de Kerk, kunnen versterken.
Daar staat echter iets anders tegenover. Immers, in brochure I en II - nog steeds gehandhaafd - worden ‘ten aanzien van de Cultuur’ programpunten genoemd en toegelicht, welke rechtstreeks betreffen: de kwestie van godsdienst- en gewetensvrijheid, de bescherming van den Christelijken godsdienst in een gedeelte van het Rijk, ‘missie en zending’; opvoeding der jeugd, onderdrukking van leerstellingen, instellingen en handelingen, die de eenheid der natie aantasten. Niemand zal loochenen, dat deze en dergelijke onderwerpen bij het leven der Kerken ten nauwste betrokken zijn, voornamelijk in een staat, die omtrent de ‘eenheid der Natie’ de beginselen van het nationaal-socialisme tot uitdrukking brengt.
|
| |
| |
|
En daarom beteekent dit inschakelingsprincipe, in zijn samen-gang met de door de N.S.B. gehuldigde begrippen omtrent Staat, volkseenheid en handhaving daarvan, een direct gevaar voor de Kerk. Gelijk ook voor het gezin: een gevaar, dat niet te niet gedaan wordt door de verzekering, dat ‘de enkeling, het huisgezin en de Kerk rechten hebben, onafhankelijk van den Staat’ (V, 33). Zulke rechten hebben immers naar gereformeerd belijden (Art. XII Ned. Geloofsbelijdenis) ‘alle schepselen Gods’. Een academische these - we zeggen het ten tweeden male - een academische these over het ‘hebben’ van zulke rechten neemt het gevaar niet weg, dat bij de uitoefening dier rechten een ‘Staat’ opleveren zal, die van alle ‘boven-individueele’ leven in het volk zichzelf tot ‘verkondiging’ of ‘manifestatie’ (IV, 24) proclameert, die het middel, het medium wil zijn van ‘de organisatie van de samenleving, waardoor de vrije zelfontplooiing van het geestelijke leven, dat is godsdienst, kunst en wetenschap gewaarborgd wordt’ (Bijvoegsel brochure III, blz. 1), en die het Staatsgezag eert als den factor, die ‘de noodzakelijke eenheid tot stand brengt’ (I, II, 17), door een bestuur volgens het bekende leidende beginsel (a.w. 19) met bovenaanstelling van het nationale belang dus, en met in-dienst-stelling van ‘het geldwezen’, onder bedreiging van straf tegen wat de Staat zelf zal proclameeren als ‘aanwending van het privaat-vermogen tegen het algemeen belang’. Wat hebben ten overstaan van zulke staatstheoretici de kerken aan de fopspeen der belofte, dat de wijze, waarop de kerken haar opvattingen en adviezen het best zouden kunnen kenbaar maken, met haar zelf geregeld worden kan? Een advies is maar een advies, doch het ambt van art. 12 èn 36 der Confessie is een ambt. En overigens: we bewezen reeds, dat de ‘leider’ naar believen ook deze ‘fopspeen kan ‘retireeren’ (brief aan den paus, bl. 49). Het ‘ambt’ van alle schepselen, en óók dat der Overheid is hier principieel anders gezien dan in Art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis. Dit artikel toch sluit de ‘inschakelingstheorie’ uit, wijl het slechts in samenhang met Art. 12 mag worden gelezen (cf I, II, 6, 40-42).
Het ‘inschakelingsprincipe’ ongevaarlijk voor kerk, gezin en enkeling, nu gene ‘univoca’ is verklaard, en dezen met haar ‘eigen rechten’ heeten te ‘hebben’, onafhankelijk van den Staat? Men bedriege zich niet. Ook brochure IV had reeds lang verzekerd, dat ‘gezinnen en kerken’ ‘gemeenschappen’ waren, welke, ‘evenals de Staat van nature (! K.S.) haar eigen levenssfeer hebben en behooren te hebben (IV, 25), en dat ‘het individu’ eveneens ‘zijn eigen levenssfeer heeft en behoort te hebben’ (ibidem). Ook daar
|
| |
| |
|
(24) heette het gezin reeds ‘autonoom’, een ‘uit zich zelf (! K.S.) gegeven eenheid’. Maar - om nu maar bij dit ééne te blijven - ‘het kind behoort ook aan de natie’, zoo verzekert men (IV, 20); het nationale belang gaat immers weer boven alle andere? - In aansluiting hieraan wijzen we op |
c. | de theoretische en practische behandeling van de zaken van godsdienst- en gewetensvrijheid, en van de opvoeding, als aangelegenheden ‘der cultuur’ volgens nationaal-socialistische opvatting. In een officiëel geschrift (Wit-Geelboek, blz. 23), dat juist de bedoeling heeft, de N.S.B. van het odium der onchristelijkheid te zuiveren, - en waarin d.d. Aug. 1936 - synodemaand! - nog eens een vraaggesprek wordt afgedrukt, waarin brochure III zákelijk door den heer Mussert als niet aanstootelijk voor het geloof, als wel niet-volledig, doch materieel niet onchristelijk, wordt in bescherming genomen (blz. 23 v.), heeten de rechten van enkeling, huisgezin en Kerk ‘geworteld in het wezen van “het” menschelijke, het al-menschelijke, het a-nationale, universeel-menschelijke’. En dit ‘almenschelijke recht’ (‘nata, non scripta lex’, Cicero)Ga naar voetnoot1) ontvangt dan interpretatie en toepassing door het ‘positieve recht van den Staat’ (25). ‘De Staat... eerbiedigt de... al-menschelijke verhouding tot het bovenindividueele, “verhevene” Leven met name in religieGa naar voetnoot2), kunst en wijsbegeerte’ (26). Dergelijke meeningen van den heer Mussert, die hij althans in qualiteit van ‘leider’ der N.S.B. heeft vertolkt, zijn zakelijk geheel verwant aan de evolutionistische theorieën der beruchte brochure III; en liggen blijkens de chronologie der N.S.B. ten grondslag aan haar officieele programpunten en daarvoor werkende practische politiek. Al is inmiddels brochure III vervallen, de in October 1933 door den ‘leider’ gegeven, en in Augustus 1936 herdrukte, zakelijke apologie van haar grondgedachten is en blijft de achtergrond van de rubriceering, door de N.S.B., in brochure I en II, van godsdienstvragen onder de aangelegenheden ‘der’ cultuur. En daarom is een nadrukkelijke veroordeeling van de openlijke rubriceering der zaken van godsdienst- en gewetensvrijheid en van opvoeding onder het hoofdstuk der ‘cultuur’ volgens nationaal-socialistische opvatting goed en noodig. Geeft den keizer wat des keizers is. Maar Gode wat Gods is. Gezegend de kerk, die verstaat, dat de handhaving van dezen laasten regel heusch niet is een be- |
| |
| |
| treden van het ‘terrein’ der politiek, of wil men: ‘des keizers’. De Gereformeerde Kerken hebben góed gesproken. Want zoowel in haar rechtsbeschouwing als in haar taaktoewijzing strijdt de bedoelde rubriceering onder het hoofd ‘kultuur’ met de reeds geciteerde plaats uit art. XII der Ned. Geloofsbelijdenis, en met Art. 36, dat de macht der Overheid niet afleidt uit het zich-ontplooiende almenschelijke of universeel-menschelijke leven, doch uit de geopenbaarde verordening van God, die de onderscheiding van boozen en goeden vóóropstelt, zulks dan tegenover de N.S.B. welke het ‘leidersbeginsel’ o.m. grondt op de overweging, dat ‘de menschen voor God gelijk zijn’ (V, 32). |
d. | In verband hiermede verdient o.i. ook het ‘leidersbeginsel volgens nationaal-socialistische opvatting’ zelf ons aller christelijke veroordeeling. Het gevaar van dit ‘beginsel’ is, het zij gaarne erkend, in de gegeven situatie minder uit de daaraan gewijde, doch niet bepaald scherp principieel sprekende passage van brochure V, dan wel uit zijn werking in de practijk, en zijn aspecten voor de toekomst, alsmede uit de reeds gereleveerde verwijzing naar het fascistisch regeeringssysteem in het buitenland te onderkennen. Vooropstellende, dat in brochure III de leidersgedachte is geponeerd op een volstrekt onchristelijken grondslag, en ten aanzien daarvan verwijzende naar hetgeen hierboven over de al-of-niet-geldigheid dezer brochure is opgemerkt, achten wij de gevaren niet alleen, doch ook de onchristelijkheid van dit principe feitelijk hierin reeds duidelijk gemaakt. Daarnaast echter zij de practijk kenbron voor de beteekenis en de draagwijdte van dit z.g. ‘leiders-principe’. Het bleek de ‘Leider’ te zijn, die ‘vaststelt’, welke uitingen in de N.S.B.-literatuur al of niet deel zullen uitmaken van den grondslag der Beweging (bijvoegsel III, 8, vgl. Wit-Geel-boek, 8, 42); die ‘machtiging’ verleent tot publicatie van ‘beschouwingen’ van een door hem ingestelden Raad (W.G.Boek, 48), en die door eigen beschikking een staatsleer publiceert of ook weer intrekt (brief aan den paus, vgl. bl. 49 en 57). Een met zoodanige macht bekleed ‘leider’ kan heel de staatsapparatuur in beweging zetten voor de propaganda van eigen wisselende beschouwingen, of van die zijner vrienden en helpers. Men denke aan de beteekenis van Rosenberg's fel antichristelijke boek in Duitschland. En van zulk een potentaat kan men ook ten aanzien van de programmatische ‘onderdrukking’ van ‘staatsvijandelijk’ geoordeelde, met name ook van uit de gereformeerde belijdenis opkomende leeringen, alles en nog wat verwachten. Zulk een ‘leider’ kan voor een belijdend christen slechts een schrikbeeld zijn. |
| |
| |
Uitdrukkelijk is het ‘leidersbeginsel’ dan ook door de amsterdamsche synode veroordeeld. En ook daarbij betrad de kerk volstrekt niet het ‘terrein’ der politiek. Want het ging immers zeer konkreet over het ‘leidersbeginsel volgens nationaal-socialistische opvatting’. Over bepaalde vormen van staatsinrichting zelve behoort ook naar onze meening een synode, lettende met name op de historie, zich niet uit te spreken in het afgetrokkene. Er zijn bepaalde manieren van ‘leiding’ of van ‘dictatuur’ denkbaar, waartegen de belijdenis onzer kerken geen bezwaar zou behoeven in te brengen. De kerk behandelt ook niet het probleem der republiek b.v. Het ging voor de amsterdamsche synode zeer bepaald over het leidersbeginsel volgens nationaal-socialistische structuur; en dan verder niet eens over de vraag, welke houding de leden der kerk tegenover een eenmaal fungeerenden ‘leider’ zouden hebben aan te nemen overeenkomstig artikel 36 der confessie en de Zondagen 37 en 39 van den Heidelb. Catechismus, doch over de heel andere vraag, of zij een nationaal-socialistischen ‘leider’ door eigen steunverleening op het kussen mogen helpen, en of zij actueel de ongereformeerde ‘cultuur-beschouwing’, die zijn beeld ontwierp, mogen onderschrijven of ook maar propageeren door woord of daad. Hiertegen heeft de kerk o.i. haar stem te verheffen, wijl zulke steunverleening een valsche leer helpt verbreiden onder aanvaarding van één harer markantste consequenties; wijl zij voorts de consequente en getrouwe verbreiding der overgeleverde leer in gevaar brengt; en wijl ze practisch een ‘Beweging’ promoveert, welke voor heel het leven verre en ten deele ongedachte consequenties heeft. Ongedachte, wijl de ‘leider’ volgens N.S.B.-ontwerp veel te groote macht heeft. Het is het recht der kerk, te wijzen op de gevaren, die kerk en koninkrijk Gods loopen, zoodra de N.S.B. tot de macht zou zijn gekomen: de onderdrukking van leerstellingen etc., die de eenheid der natie naar nationaal-socialistisch begrip zouden aantasten, de onthouding van bescherming aan den christelijken godsdienst in de koloniën, de opvoeding der jeugd onder directe staatsbemoeiing, en de vernietiging van het christelijk politieke partijleven.
Ja, op dat laatste punt dient nog even gelet te worden. De Gereformeerde kerken plegen naarstig toe te zien, of de leden der kerk christelijk onderwijs zoeken; ze dragen den eisch tot christelijk socialen arbeid en organisatie uit. Niet om een ‘volksdeel’ te creëeren, dat zichzelf behaagt en voorts van den separatistischen wind zijn molenwieken laat bewegen, doch om het gansche volk, ‘ziende in het gebod’ ten zegen te zijn: een zoutend zout, een
| |
| |
lichtend licht, volksgenooten-met-den-bijbel. Zou het dan dezen kerken, in synode bijeen, niet aangaan, dat de christelijke gehoorzaamheid in het organisatieleven prijsgegeven werd, in figuurlijken, maar vooral in letterlijken zin, door N.S.B.-ers, ook al zijn ze gereformeerd? Afgedacht van zeer veel détailkwesties, is reeds daarom kerkelijke behandeling van bij de N.S.B. aangesloten leden noodig, wijl de acte van hun aansluiting participatie aan, en versterking van een het gansche leven aangaande ‘beweging’ beteekent, welke beweging den Christus en Zijn Woord niet alleen zelf niet tot hun recht kan doen komen, doch ook den daarbij aangesloten belijder daarin verhindert, eerst binnen haar eigen organisatie, en later, zoo mogelijk, ook in den door die organisatie begeerden staat. Een organisatie, welke zonder voor Gods Woord plaats in te ruimen, zichzelf proclameert tot ‘het geweten’ der ontwakende natie (V, 42), stompt reeds daardoor het christelijke geweten af, en baseert zich op een mythe, die zelve een ketterij is: want een massa, welke qua talis Gods geopenbaarde Woord niet eens kènnen wil, acht zij desondanks in staat, ‘geweten’ te zijn der natie. Zulks beteekent niets minder dan een verloochening op ruime schaal van inhoud zoowel als vóóronderstellingen van artikel 7 der Nederl. Geloofsbelijdenis. Want de belijders van den Christus hebben te aanvaarden de basis van Gods Woord, óók voor het politieke leven, en des te meer voor het veel-meer-dan-politieke terrein, dat de N.S.B. wil bestrijken. Dit doende, zullen zij wel zelf trouwe en goede burgers zijn, doch niettemin den grooten hoop der ongeloovigen tegen zich krijgen: een dienstknecht is niet meer dan zijn Heer. Het is reeds een oorzaak van tucht, als de leden der kerk het beginsel der christelijke politiek prijsgeven; hoeveel te meer dan, indien zij een beweging steunen willen, welke, ‘de veelheid der bestaande politieke partijen’ bestrijdende (V, 36), alle zich handhavende christelijk-politieke actie als antithetisch aan haar eigen niet-christelijke zal willen breken, en de theoretische en practische erkenning en verkondiging der principieele antithese zal beschuldigen van inbreuk te maken op de ‘volkseenheid’? Een volkseenheid, die zelf slechts gedacht worden kon met radicale verloochening der op het gansche leven ingrijpende, bijbelsche antithese? En waar de N.S.B. niet alleen thans reeds ‘leerschool’ en ‘oefenplaats’ (V, 36) voor haar leden wil zijn, doch krachtens haar beginsel, en haar volkseenheidstheorie, deze ‘leerschool’ en ‘oefenplaats’ voor alle volksgenooten open stellen wil, hen desnoods, met staatsdwang, nopende, ook zelf daarin te gaan (de staatsbemoeienis ten aanzien van de opvoeding der jeugd), daar is
| |
| |
toetreding tot deze beweging, en het blijven daarbij, een oorzaak van tucht over ‘leer’ èn ‘leven’. En al zal ook deze tucht met de grootste lankmoedigheid dienen te geschieden, en al zal ze tusschen propagandisten en niet-propagandisten onderscheid hebben te maken, en al zal nimmer de bloote constateerbaarheid van iemands lidmaatschap der N.S.B. de tuchtprocedure als procedure mogen wettigen of doen beginnen, wijl immers niet de zonde zelf, doch de verharding in het kwaad oorzaak en reden van tuchtoefening is, toch zal het oog niet te sluiten zijn voor het feit, dat elke aansluiting bij de N.S.B. een werkelijke bevordering beteekent van een onchristelijke leer en een onchristelijk leven, en dat over ieder, die, herhaaldelijk deswege onderwezen en vermaand, daarbij blijft, de tucht heeft te gaan, terwille van de rechten Gods, van de heiligheid der kerk, en van het heil der zielen. Zonder dit rechtstreeks te bedoelen, zal daardoor de kerk de waarachtige volks-eenheid dienen en voor heel het volk ten zegen zijn, een zoutend zout, een lichtend licht. Terecht heeft dan ook de synode ten aanzien van de op N.S.B. en nationaal socialisme betrekking hebbende ingediende ‘voorstellen’ en ‘verzoeken’ besloten:
1o | een publieke uitspraak af te leggen, waarin bepaalde nationaal-socialistische beginselen worden veroordeeld, en tegen bepaalde gevaren, die van die zijde dreigen, wordt gewaarschuwd; |
2o | algemeene richtlijnen aan te geven voor de te volgen procedure van kerkelijke tucht. |
|
-
voetnoot1)
- Een aangeboren, maar niet geschreven wet.
-
voetnoot2)
- Dat interview viel nog in den tijd, toen men ter bepaling van het begrip ‘cultuur’ nog argeloos sprak van religie, kunst en wijsbegeerte (à la Hegel), en niet van ‘cultuur, kunst(en) en wetenschap(pen)’, zie boven, bl. 26, 55/6.
|