| |
§ 9. Opium voor het godsdienstige volk.
Intusschen heeft de N.S.B. getracht, in haar nieuwe brochure V door inlassching van enkele theologisch onbedenkelijk lijkende zinnen zich te ontdoen van de critiek der ‘farizeeërs en schriftgeleerden’. Zouden deze volzinnen werkelijk passen in het geheel der resteerende officieele papieren, we zouden in de inlassching een poging moeten zien, om de vredespijp met christelijke volksgenooten te rooken. Nu zij dit - gelijk we hopen aan te toonen - niet doen, blijft geen andere conclusie, dan dat geen vredespijp, doch een opiumpijp dezen volksgenooten geboden is. Hiermee beoordeelen wij niemands bedoelingen: de leiding der N.S.B. kàn werkelijk zóó onkundig zijn in theologicis, dat ze de zakelijke beteekenis van haar al te mechanisch ingevoegde christelijke aphorismen evenmin doorzien heeft, als hun vereenzaamd-daar-staan temidden van een reeks van onchristelijke ketterijen. Wij beoordeelen derhalve geen personen, doch zaken, ook als wij het opschrift boven § 9 schrijven en laten staan. Want het onchristelijk karakter der N.S.B. blijft te praetendeeren, ook na lezing en overweging van die enkele volzinnen, welke in brochure V als bewijs van het tegendeel moeten dienst doen.
Het heet daar (V, 33): ‘wanneer het Nederlandsche Nationaal-Socialisme ondanks de talrijke verschillende confessioneele gezindheden... de Volkseenheid op den voorgrond stelt om sociale(n) vrede en samenwerking te scheppen, dan moet het terrein van Godsdienst en Kerk als zoodanig onbetreden blijven’. Geruststelling? O neen. Want dit is uit dezen kring geen nieuwe verzekering, die tegen vroegere, bedenking gevende uitlatingen, in zou gaan. Integendeel, reeds in brochure III was ‘volledige godsdienst- en gewetensvrijheid’ toegezegd (III, 4); in brochure IV (bl. 16), de officiëele interpretatie van III (zie boven), was de ‘Volledige vrijheid van overtuiging’ wederom beloofd; gelijk ook in het bijvoegsel achter brochure III (bl. 4) nog was verzekerd, d.w.z. na verschijning van brochure IV, interpretatie van III, dat de N.S.B., geloofs- en gewetensvrijheid erkennende, zich ‘angstvallig heeft te onthouden van alles, wat zweemt naar bemoeienis
| |
| |
op religieus terrein’. Iets nieuws beteekent de geciteerde verklaring uit brochure V derhalve niet. Men kan deze verzekering uit brochure V dus óók lezen tegen den achtergrond van het ideeën-complex van brochure III.
We komen tot de onmiddellijk daarop volgende woorden: ‘God heeft in de wereld twee machten ingesteld, de Kerk en den Staat, om de waarheid uit te spreken, de vreeze Gods te leeren, het recht te handhaven en de menschen door rechtvaardigheid en liefde tot Volkseenheid te verbinden’. Maar wat zegt ons dit? Binnen den cyclus der N.S.B.-papieren zegt het ons niets. Want de ‘God’, van wien hier sprake is, is niet de persoonlijke God der Nederlandsche geloofsbelijdenis. Niet ‘onze goede God’, die ‘uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, koningen, prinsen en overheden verordend heeft’ (art. 36). Hij is in de N.S.B.-taal ‘de drijfkracht van het nationale zedelijke leven’ (IV, 16). Zeker, we erkennen de mogelijkheid, dat het spreken van God als drijfkracht goed bedoeld kan zijn; doch in het raam eener ‘Beweging’, die als zoodanig slechts de erkenning van het bestaan van ‘verheven ordeningen boven de materie’ van haar leden, en derhalve ook van de door hen gehoopte Staatsleiding vordert, bleek ons hierboven reeds de door de Kerk steeds afgewezen qualificatie van God als drijfkracht zeer omineus te wezen. En, gelijk we ook reeds opmerkten, in het kader der N.S.B. beteekent alle andere terminologie, ook als zij (V, 83) God ‘Schepper, Heer en Onderhouder’ noemt, niets meer en niets beters dan b.v. de spreektrant der vrijmetselarij, die eveneens in officieele stukken, en in ritueele formules, God als ‘Opperbouwheer des heelals’ eert, zonder echter daarin de christelijke belijdenis van schepping, val en verlossing, van eersten en tweeden Adam te eeren.
Van N.S.B.-zijde zelf trouwens verklaart men: ‘zoodra men deze verhoudingen’ (van religie, zedelijke gezindheid, staat) ‘nader gaat doordenken, komt men in relatie met concrete godsdienstige beginselen’. ‘Het is,’ zoo vervolgt men dan, ‘het is eenmaal een feit, dat men daarmede direct in conflict komt met een of ander dogma van een of meer onzer vele Christelijke Kerken. Men kan in religionibus (!) niets zeggen of minstens één kerkleer neemt er aanstoot aan’ (bijvoegsel III, 4). Waar nu de N.S.B. zegt, zich buiten zulke conflicten te willen houden, daar zou het tastbare dwaasheid zijn, als iemand in formules als hierboven geciteerd, een gereformeerden, of zelfs maar algemeen, maar dan positief christelijken inhoud zou trachten te leggen, of ze daarmee zou willen verbinden. De geciteerde uitspraak over God, die Kerk
| |
| |
en Staat heeft ‘ingesteld’, is gevat in een reeks van zeer vele andere uitspraken, welke elke nadere confessioneel bepaalde uitlegging bij voorbaat uitsluit; óók deze uitspraak zelve bedoelt blijkbaar - in den trant van brochure III - nog steeds ‘zuiver formeel’ te blijven, een ‘abstractie’, zonder konkreten, materieel-theologischen inhoud.
Bovendien komt de geciteerde formule, zoodra men maar haar exegese op N.S.B.-standpunt geeft, zelf in strijd met de gereformeerde belijdenis. Wanneer toch door de N.S.B. verzekerd wordt, dat zoowel Kerk als Staat ‘tot Volkseenheid verbinden moeten’, dan dient terwille van een goede exegese dezer woorden te worden gerekend met haar verklaring (IV, 19, 20), dat elke opvatting, volgens welke het ‘de Kerk alleen is, die naast de ouders rechten heeft ten aanzien van de opvoeding der jeugd’ een ontkenning is van ‘de beteekenis van de eenheid der natie en van het recht van den Staat, om die eenheid te verzekeren’; alsmede met haar eigen verwijzing naar buitenlandsche voorbeelden van interpretatie van dit ‘eenheids-begrip’. ‘Overal waar het Fascisme door de natie als regeersysteem is erkend’, zoo lezen we (IV, 20) ‘is het haar (zijn) eerste taak, de samenwerking tusschen Kerk en Staat te verzekeren’. ‘Noch de staatsschool met uitsluiting van kerkelijken invloed, noch de kerkelijke school met uitsluiting van den invloed van den Staat, behooren’ - aldus nog steeds de N.S.B. - ‘in een Fascistischen Staat thuis, omdat zoowel de eene als de andere opvatting onvermijdelijk vroeg of laat tot een conflict leidt tusschen Kerk en Staat. Op het kind uit een geloovig gezin heeft de Kerk rechten... maar het kind behoort ook aan de natie; dus rust ook op den Staat de plicht er tegen te waken, dat het kind wordt opgevoed, zonder dat het inzicht krijgt in de groote beteekenis van de natie en in de maatschappelijke plichten, die hij (zij) in de toekomst zal hebben te vervullen’ (IV, 20). Met kracht wil de N.S.B. zich keeren tegen ‘iedere poging, om den Staat bij de opvoeding der jeugd de rol toe te bedeelen van erbuitenstaanden toeschouwer’ (ibidem). Hier blijkt dus duidelijk, dat de Staat op het onderwijs ook zakelijken invloed oefenen wil; en de openhartige verwijzing naar het buitenlandsche voorbeeld geeft aan dit programpunt te dieper relief, en maakt de waarschuwing er tegen des te indringender. Duidelijk blijkt, dat de vrije school, die tegenover den Staat haar eigen materiëele zelfstandigheid zou willen handhaven, bij voorbaat als casus belli voor den nationaal-socialistischen Staat wordt gezien.
En het zelfde geldt van de vrije Kerk. Een school en een kerk,
| |
| |
die om der wille van de geopenbaarde waarheid de staatsleer, waarop men hier bouwen wil, zou moeten afwijzen, zal bij voorbaat als breekster der ‘eenheid van de natie’ geoordeeld zijn. De eisch tot onderdrukking van leerstellingen, instellingen en handelingen, ‘die de eenheid... van de natie... aantasten’ (I, II, 45, 46) wordt immers door de N.S.B. gesteld in onmiddellijk verband met de opvatting, dat ‘het algemeen (nationaal) belang’ voorgaat ‘boven het groepsbelang’ (leidend beginsel der N.S.B.). Die eisch staat eveneens rechtstreeks in verband met de opvatting, dat ‘de drang der eenheid’ zich heeft te uiten ‘in de socialistische gedachte’, wijl immers ‘eerst door de toepassing van het socialistische beginsel: één voor allen en allen voor één, een natie een ware eenheid zijn kan’ (V, 28, 30). Die eisch, nog eens, houdt ook direct verband met de theorie, dat de Staat ‘voor een bepaald volk de manifestatie van zijn boven-individueele leven is’ (IV, 23, 15e duizend), welk woord ‘manifestatie’ later is vervangen door ‘verkondiging’ (IV, 24, 26e-30e duizend). En men stelt dien eisch-tot-onderdrukking onder gelijktijdige handhaving van de leer, dat de verhouding van individu tot Staat die is van mindere tot meerdere, van het lagere tot het meer verhevene (4, 24).
Om al deze redenen ligt in de samenvoeging van deze gedachten gegeven, dat een belijdende, profeteerende kerk, en een vrije gereformeerde school met deze staatsopvatting en -handhaving in strijd komen móeten. Gelijk trouwens deze staatstheorieën in haar consequenties en in haar onderstellingen zelf in strijd komen met art. 28 der Nederl. belijdenis, waarin voor alle mogelijke tijden en onder alle mogelijke regeeringsvormen ‘het ambt aller geloovigen’ genoemd wordt ‘zich af te scheiden’ (zulks dan ter bewaring van de eenigheid der kerk) ‘van degenen, die niet van de kerk zijn, en zich te voegen tot deze vergadering... ook ofschoon het zoo ware, dat de magistraten en plakkaten der Prinsen daar tegen waren, en dat de dood of eenige lichamelijke straf daaraan hing’; of met artikel 36, dat tot het ‘ambt der overheid’ o.m. rekent het ‘de hand houden’ aan den ‘heiligen kerkedienst’, en het ‘doen vorderen’ van het koninkrijk van Jezus Christus. ‘De eisch van godsdienst- en gewetensvrijheid’, aldus de N.S.B. (I, II, Dec. 1931, bl. 46) ‘moet wijken voor den eisch, dat de eenheid... van de natie... onaangetast moet blijven’. En wel verklaart zij, dat ‘bij de formuleering dezer alinea uiteraard gedacht is aan secte-vormende groepen of personen, die in wezen de grondslagen van den Staat aantasten, zooals b.v. de Wederdoopers (Jan van Leiden), Weissenburg e.d.’ (I, II, 46);
| |
| |
en weliswaar schijnt deze opmerking parallel te loopen met het slot van art. 36 der geloofsbelijdenis, waarin immers óók met name de ‘wederdoopers en andere oproerige menschen’ worden veroordeeld, - doch men vergete niet, dat een kerk en een school, welke de filosofische grondslagen, onverschillig van welke ‘proeve’ van nationaal-socialistische staatleer zouden veroordeelen moeten, zoodra deze proeve eenmaal door een nationaal-socialistischen staat zou aanvaard of beschermd zijn, zelf als ‘secte-vormend’ zouden worden ‘onderdrukt’ (I, II, 45, 46). Beginselen werken door; de fanatici krijgen hier ambtshalve hun beau jour.
Om al deze redenen zegt het ons dan ook niets, wanneer in brochure V met nadruk verzekerd wordt, dat ‘de enkeling, het huisgezin en de kerk rechten hebben, onafhankelijk van den staat’. Dat lijkt iets nieuws, doch is het niet. Reeds in brochure III, waar den staat de plicht werd toegewezen óók ‘de gezinnen’ ‘tot organen van zichzelf te maken’ (bl. 13), was gezegd, dat ‘het huisgezin de eerste vorm van zedelijk leven is’ (bl. 11). Ook in brochure III had dus zoowel enkeling als gezin ‘rechten, onafhankelijk van den staat’; hetgeen trouwens in de chronologie der wereldevolutie naar Hegels begrip vanzelf spreekt. Het is echter niet de vraag, welke ‘rechten’ enkeling en huisgezin volgens een academisch staatstheoretisch betoog ‘hebben’, doch hoe het in een heuschen staat zal gaan met de uitoefening van die rechten, - als de overheid haar wil doorzet. En dan denken wij nog eens aan de uitspraak (III, 17): ‘de plichten van de burgers tegenover den staat, gaan boven hun persoonlijke rechten’. Ongereformeerder kan het niet.
Doch er is nòg meer opium. De N.S.B. constateert in brochure V, dat ‘dus’ de kerk ‘univoca’ is. Deze latijnsche formule moge in onderscheiden op kerkelijke tafels gedeponeerde missives van N.S.B.-ers als stereotiepe verklaring van gevoelen dienst doen, een bedachtzaam mensch zal toch in geenen deele daarin een terugkomen op de grondgedachten van brochure III durven zien. Schrijver dezes heeft een brief gelezen, geschreven dd. 8 Sept. 1936 (tijdens de synodale zittingen dus) door den ‘Raad voor kerkelijke aangelegenheden’, officieel lichaam der N.S.B. Daarin wordt officieel medegedeeld, ‘dat met de uitdrukking... “de kerk is univoca” bedoelt(d) is, dat de kerk haar recht en plaats niet ontleent aan de(n) Staat, maar aan God zelf’. Maar in andere woorden was in brochure IV (die God als ‘drijfkracht’ ziet) reeds hetzelfde gezegd, ter ‘interpretatie’ en ter ‘concretiseering’ dus van brochure III (zie boven; vgl. IV 25). Het komt ook nu weer op de interpretatie aan.
| |
| |
En daarom blijft de conclusie: opiumpijp, geen vredespijp.
In een nerveuze poging om tegen den stormwind der kerkelijk-confessioneele critiek ‘zee’ te ‘houden’, heeft de N.S.B. haar vijfde brochure wel voorzien van enkele schijnbaar voor de kerk geruststellende zinnen, doch die nieuwe vlag dekt de lading niet. Om een bekend beeld te gebruiken: die mooie zinnetjes ‘drijven als een olie-drop op de wateren’ der andere N.S.B.-papieren. De vlag dekt de lading niet. De lading bleef dezelfde, en met die oude, onchristelijke lading aan boord, stuurt men het N.S.B.-schip verder.
|
|