meenen wil’, tot haar hoogmoedigste consequenties. Ze brengt ons in een totaal ander klimaat, dan waarin men hooren kan naar de stem, die spreekt: indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, dan zult gij waarlijk vrij zijn. Hier hoort ge wéér de tegenwerping: wij zijn vrij, wij hebben nooit iemand gediend, hoe zegt gij dan: gij zult vrij zijn? (Joh. 8).
Terecht spreekt Prof. Anema hier van een balanceeren tusschen een onpersoonlijke wet en wettelooze persoonlijkheid. ‘De ware vrije wil’, zoo lezen we in de N.S.B.-literatuur, ‘is de wil, die de eenheid is van den bijzonderen en den algemeenen wil’. Maar die algemeene wil, zelf product van de hegeliaansche modulatie der idee-filosofie, is een pure fictie; hij is de werkhypothese, waarmee elke tyran-dictator zijn eigen persoonlijke en clubs-ideeën aan anderen opleggen komt, onder beroep op hun algemeen karakter, dat het ringelooren der massa door een heidensche of sectarische élite moet helpen aandienen als haar vrijmaking.
En van hieruit wordt nu ook het staatsbegrip duidelijk.
De staat, - wat vermag hij voor het begrip van brochure III? Hoor het antwoord: ‘in den staat is de eenheid van zedelijk en redelijk willen’. Want er is een ‘algemeene wil’, gelijk er ook een ‘algemeene menschelijkheid’ is. Nu is de staat de belichaming van dezen hypothetischen algemeenen wil. Wat de ‘leider’ met zijn getrouwen gelieven te proclameeren als den algemeenen wil, dat wordt nu in hun staat belichaamd; dus kan die staat slechts dàn zijn taak vervullen, als hij deze heeren aan zijn hoofd zet, als herders van het Groote Huisgezin.
Het huisgezin, - want de staat heet hier een eenheid van het huisgezin en de maatschappij, ‘het groote nationale gezin’.
Nu verder. Hoe wordt die staat nu goed? Wel, dat gaat heel makkelijk - op filosofenpapier, tenminste. ‘In het goede, het ware huwelijk wordt niet gesproken van rechten en plichten, maar geschiedt vanzelf het rechte in de sfeer van huiselijke liefde’. Dit om te beginnen. ‘In het huisgezin geldt de eenheid van de bijzondere belangen’ (belangen!) ‘der leden met het algemeene gezinsbelang; zelfbeheersching, ware vrijheid, zedelijkheid heerscht in het ware of goede gezin vanzelf’.
Zoo ongeveer gaat het dan ook in de goede maatschappij; en daarna in den goeden staat. ‘De strijd van allen tegen allen heeft het accent van onzedelijkheid’.
Ja, wel, maar niet de strijd van gehoorzamen tegen ongehoorzamen, van wet tegen zonde, van reformatie tegen revolutie, aldus interrumpeert hier het christelijk geloof. Dat ‘goede huisgezin’