| |
| |
| |
§ 7. ‘Continuiteit’ en ‘Discretie’ volgens Brochure III.
In aansluiting aan het bovenstaande moeten we nog iets zeggen over de in brochure III voorkomende termen: ‘continuïteit’ en ‘discretie’.
Wat bedoelen deze woorden? En waarom zijn ze in de ‘staatsleer’ van brochure III opgenomen?
We hebben eigenlijk reeds gezegd, wat men met deze woorden bedoelt. Immers: de ‘ontwikkeling’ (evolutie) geschiedt altijd in iets blijvends, iets, dat er van den aanvang af was en dat blijft. Bleef het niet, dan zou de ontwikkeling zijn afgebroken. Hetgeen zich ontwikkelt, ontwikkelt zich; dat is het blijvende in die ontwikkeling. In dit geval is het dan de blijvende ‘samenleving’, of de blijvende ‘vrijheidsidee’, of ook de blijvende staats-idee. In zooverre dus vertoont deze ontwikkeling - we volgen de woordkeus van den schrijver - ‘eenzelvigheid’ of ‘continuïteit’. Er zit iets blijvends in, iets, dat ‘continu’ is. Maar omdat nu dat blijvende, dat vaste en onveranderlijke (in casu de staats-idee) telkens weer ‘tot’ een anderen vorm (in casu staats-vorm) ‘wordt’, daarom is er ook discretie. Brochure III vertaalt dit woord door ‘onderscheid’ (III, 8). De eene staatsvorm is van den anderen onderscheiden; de ‘vormen’, waarin de zich evolueerende staats-idee zich ontplooit, zijn verschillend. Vandaar de dis-cretie tusschen hen.
Ook dit nu is een Hegeliaansche constructie. Hegel zelf - we herinnerden reeds daaraan - heeft in zijn filosofie teruggegrepen naar den griekschen (heidenschen) wijsgeer Heraclitus, die in zijn denken vrijwel hetzelfde type vertoont. In de ontwikkeling van de idee, den geest, slaat elke ‘vorm’ van staat, maatschappij, religie, etc., en alle begrip in zijn tegendeel om (discretie), om evenwel (de continuïteit in zichzelf bewarende) aldus tot hooger plan op te stijgen.
Deze onderscheiding nu van ‘continuïteit’ en ‘discretie’ wordt in brochure III aangegrepen als één der voornaamste gronden ter verdediging der N.S.B.
Wat de continuïteit betreft: men wil de continuïteit erkennen, en dus niet een nieuwen staat ‘uit het niet’ te voorschijn roepen.
Dat klinkt wel geruststellend, zou men zeggen. Ook de christelijke politiek rekent met het historisch gewordene.
De verzekering: ‘wij willen niet uit het niet iets nieuws opbouwen’ beteekent evenwel ter geruststelling niets. Reeds om de eenvoudige reden, dat niemand daartoe in staat is. Ook de felste
| |
| |
revolutie-drang kan nimmer iets stichten, dat uit de lucht valt. Het historisch gewordene heeft zich nog nooit laten negeeren. Ook de Antichrist zal bij zijn revolutie het historisch gewordene niet vermogen te verwaarloozen. Sterker nog: hij zal de som van al het historisch gegevene noodig hebben, om zijn laatste revolutiedaad te kùnnen voorbereiden en volvoeren. Daarom kunnen antichristen en pseudochristen ook zoo benauwend veel op elkaar lijken in deze wereld.
Neen - op zichzelf beteekent de zooeven geciteerde leus allerminst een verzekering, die het revolutionaire gevaar hier zou bezworen mogen doen achten.
Want - men denke aan het Antirevolutionaire Gedenkboek - het gaat niet om ‘historie’, doch om ‘Schrift en historie’. ‘Er is geschied’. Ja, maar óók, en eerst: ‘er staat geschreven’.
De geschiedenis zelf is in alles wat zich in haar voltrok, neerslag van Gods vóórdien verborgen wil. Maar zij is allerminst profetes van Gods geopenbaarden wil. Zij kan trouwens niet eens zichzelf uitleggen; zij kan niets uitleggen. En zonder door de Schrift geopende oogen kan de mensch haar ‘zin’ niet verstaan; hij is door de zonde ‘geneigd’ (in den bepaalden zin van antw. 5 van den Catechismus) dien zin te misduiden.
Daarom is de Schrift noodig.
Zonder Schrift geen verstaan der historie.
Zonder Schrift ook geen ‘onderscheiden’ van datgene, wat in de continuïteit der historie de continue verbrekings- en verwoestings-daad der zonde is. Zonder Schrift beteekent aanvaarding van het historisch gewordene een aanvaarding óók van het zondige, dat in de historie geworden is.
En als men dan, zonder Schrift, op het historisch gewordene ingrijpen wil voor den opbouw van ‘iets nieuws’, dan heeft men geen mogelijkheid, om het ‘kostelijke’, dat men maken wil, te scheiden van het ‘snoode’; immers, dit nam men op den koop toe mee uit het historisch gewordene, zonder het te kunnen ‘onderscheiden’. Want de natuurlijke mensch ‘onderscheidt’ niet de dingen, die des Geestes Gods zijn. Zijn conservatisme, ja, ook zijn conservatisme loopt tenslotte altijd uit op revolutie, wijl het ook conserveert, wat Gods wet vervloekt, en straks, desnoods met geweld, onderdrukt wat aan die wet zich onderwerpt in gehoorzaamheid. Want zelf onderwerpt het zich der wet Gods niet, want het kàn ook niet. En daarom zegt het ons niets, wanneer de N.S.B. in brochure III met beroep op de ‘continuïteits-gedachte’ ons verzekert, dat zij datgene, wat ‘in den degelijken nederlandschen
| |
| |
volksgeest’ gelegen is, en wat deze aan voortreffelijks heeft gepraesteerd op het gebied van handel en nijverheid, van staatkunde en oorlogvoering, van wetenschap, kunst, religie en wijsbegeerte, hoog wil houden, en dat ze alzoo den Dietschen geest, de ‘macht van onzen eigen, diepen Dietschen geest’ zal doen ‘gelden’ (Dietsch; vgl. Arisch!). Want: ‘er staat geschreven’. En deze continuïteitsgedachte voert tegen wat ‘geschreven staat’ zelf een directe oppositie.
En dan is daar ook nog de ‘discretie’. De ontwikkeling ‘vertoont’ ‘zooveel’ (zoowel?) ‘eenzelvigheid (continuïteit) als onderscheid (discretie)’, zoo luidt de stelling. En nu de toepassing: ‘We negeeren het historisch gewordene geenszins, maar als bepaalde vormen (!) zoo afgesleten zijn, dat zij het gezonde staatsleven onmogelijk maken, dat zij als kankergezwellen den zieken (!) staat tot den dood toe dreigen te vergiftigen, dan zetten wij (!) het mes erin; dan eischt de staatsidee (!), dat wij de discretie der (lees: van den) ontwikkelingsgang accentueeren (!), het kwaad als kwaad erkennen en het grondig (!) uitroeien. Eerbied voor het historisch gewordene, voor de nationale traditie, mag niet verhinderen, dat we niet alleen nieuwen wijn in oude zakken, maar als het noodig is nieuwen wijn in nieuwe zakken gieten!’ (III, 9).
Tot zoover de officiëele N.S.B.-wijsheid. Ze bevat een zinspeling op een bekend woord van Christus.
Maar verder dan tot een zinspeling brengt men het hier niet. En in haar inhoud doet zij Christus' woord geweld aan.
We beginnen - om dat te betoogen - met iets, dat wel aan den buitenkant ligt, maar toch in het raam van het heele betoog beteekenis heeft. We bedoelen de uitlating over ‘wijn’ en ‘zakken’. De schrijver van brochure III wil ‘als het noodig is’, nieuwen wijn in nieuwe zakken gieten. Maar overigens óók erg graag ‘nieuwen wijn in oude zakken’. Vanwege de continuïteit, wel te verstaan.
Maar Christus zegt, dat geen enkel verstandig mensch dit laatste doet. ‘Men doet geen nieuwen wijn in oude zakken; anders zoo bersten de zakken, en de wijn wordt uitgestort, en de zakken worden verdorven; maar men doet nieuwen wijn in nieuwe zakken, en beide te zamen worden behouden’ (Matth. 9:17 vgl. Marc. 2:22).
Een kleinigheid?
Ja, en toch niet heelemaal. Brochure III doet aan de ‘conservatieven’ de ‘concessie’, dat men den nieuwe wijn toch wel heel vaak in oude zakken gieten zal. Maar de troost is al weer een onwezenlijk gebaar. Niemand doet nieuwen wijn in oude zakken,
| |
| |
zegt Christus. ‘Nieuwe wijn werkt, gist, oude zakken zijn daartegen niet bestand, het leer is droog en hard, zet niet meer uit, doch barst ... Laat men niet probeeren het oude wat op te knappen door er de prediking van Jezus mee te verbinden’ (Prof. Grosheide, Komm. Mattheüs, 1922, bl. 114).
En nu verder. Het gaat in de geciteerde plaats over de beteekenis, die Christus' nieuwtestamentisch wet-vervullend werk tegenover de valsche ‘continuïteits’-leuzen der slechts in schijn wetsgetrouwe, in wezen echter wet-verkrachtende schriftgeleerden had. ‘Er werken nieuwe krachten in de prediking van Jezus’; en ‘wat Hij hier (nu) berispt’ (de N.S.B. keurt het goed) ‘is het systeem, het weldoordacht het nieuwe willen verbinden met het oude’ (Grosheide, t.a.p.) Wie ‘het oude’ bewaren wil op de wijs der N.S.B. (b.v. met een beroep op ‘Arische’, of ook ‘Dietsche’ traditie), die neemt ook de zonde mee in zijn conserveeren; want hij verzuimt naar de wet te vragen, zoo merkten we hierboven reeds op. En daaraan denken we in dit verband opnieuw. ‘Er werken nieuwe krachten in Jezus' prediking’. Maar, al mogen er nieuwe krachten werken in Jezus' onderwijs, er ‘werken’ geen nieuwe, geen andere, geen uit zijn ‘eigen’ ‘gezag’ geautoriseerde wetten in Zijn prediking. Integendeel; Hij grijpt juist naar de oude wet, de ééne wet, terug. De menschen hebben deze krachteloos gemaakt, a. door niet er uit te halen, wat daarin opgesloten lag, b. door er rechtstreeks tegen in te gaan, met valsche menschen-inzettingen. En daartegenover doet nu Christus twee dingen: a. de wet vervullen, b. de wetsprediking, de wets-uitlegging, de wets-opvatting zuiveren. Maar telkens grijpt hij in het doen van deze nieuwe krachten terug op wat ‘geschreven staat’: tegenover de evolutie stelt Hij weer de revelatie (de openbaring).
En daarom mag men Christus' woord niet misbruiken voor een zand in de oogen strooiende toezegging van beurtelings oude èn nieuwe zakken te zullen gebruiken voor nieuwen nationaal-socialistischen wijn. Toen Hij den nieuwen wijn bracht, eischte Hij, maakte Hij ook nieuwe zakken. Want aan de oude zakken proefde Hij den ouden geest. Want Hij redeneerde niet uit eenige idee-filosofie, doch uit het geopenbaarde Woord.
Zoo blijft de staatsleer der N.S.B. tegenover Hem staan. In de opstelling van haar continuïteits-discretie-schema blijft ze naar beide zijden onchristelijk, wijl ze noch den wijn, noch de zakken keuren kan op degelijkheid en deugdelijkheid of het tegendeel ervan. Weer moet de conclusie luiden: zij onderwerpt zich der wet Gods niet, want zij kan ook niet.
| |
| |
En daarom vertrouwen we aan haar élite-clubje van leider en leiders-helpers niet de hooge taak toe, voor ons te beslissen, wat gezonde en wat zieke staats‘vormen’ zijn; wij ontkennen, dat deze medicijnmeesters kunnen beslissen, waar kankergezwellen zitten en waar niet, in het lichaam van den staat. Hun diagnose is al even verkeerd als hun therapie.
Ze noemen hun in uitzicht gestelde operaties: een accentueeren van de discretie van den ontwikkelingsgang. Dat is natuurlijk weer evolutionistisch gedacht; en het klinkt meteen suikerzoet; men zou haast gaan gelooven, dat hun tolerante dictatuur alleen maar de ‘logica der feiten’ volgen wil. Maar intusschen leert de practijk (Duitschland-Italië-Oostenrijk) dat ze de ‘logica der feiten’ heelemaal niet volgen. De ‘discretie accentueeren’? Maar, afgedacht nu nog van den evolutionistischen rompslomp, die in deze terminologie meekomt, het móét allen belijders van den Christus der Schriften duidelijk zijn, dat dit ‘accentueeren der discretie’ onder idee-filosofen van het hegeliaansche type heel wat anders is dan het naar de wet Gods reformeeren van het historisch gewordene. Het eene heet een volgen van den ontwikkelingsgang der ‘Idee’, en onder deze theoretische vlag dekt men dan de lading eener revolutionaire praxis. Het andere is een gehoorzaam zijn, wederom aan den bekeeringsoproep van den levenden God, als Wetgever van hemel en aarde.
Dit heen-en-weer van continuïteit en discretie, en als gevolg daarvan het heen-en-weer van trouw aan het bestaande èn accentueering der discretie lijkt een beetje al te veel op Hegel en op diens nederlandschen profeet Bolland. Bollands colleges kenden ook dat mooie N.S.B.-zinnetje over de samenleving, die ons uit de dierlijkheid tot de vergeestelijkte persoonlijkheid zal moeten verheffen. Men leze maar eens - er zou veel meer te vinden zijn - diens Wijsbegeerte van den Godsdienst, naar dictaten etc. bewerkt door G.W. Wolthuis, 22, 24, 25, 221. Maar dan vindt men straks meer parallellen. ‘De natuur van het leven... is het leven zonder verheffing, doch het waarlijk menschelijke is het geestelijke, al loopt de mensch ook voortdurend gevaar weer in te zinken, omdat alles wat liefelijk is en wèl luidt, gedoemd is te vergaan ... Omgekeerd is dan de geest tot dienstbaarheid van het lagere zooals thans sterk uitkomt aan het vereenigingsleven... Door 't afsterven van het hoogere voert thans het lagere opnieuw den boventoon. Die geest van het lagere is op zijn hoogst een geest van staatkunde; in den staat komt het lagere in den mensch tot hoogere ontwikkeling, om het hoogere zelf mogelijk te maken... Het onzienlijke der
| |
| |
Idee wordt in den staat voelbaar, maar hij is het hoogere van het gelijkvloersche, en dus voorbeschikt om voortdurend weer door het slijk te worden gehaald. Na onontbeerlijkheid komt de verderfelijkheid: denken we hierbij aan zaken als vrijheid van drukpers, recht van vereeniging en volksonderwijs. Hoe begeerenswaard deze in de 18e eeuw geweest zijn, reeds Schopenhauer vreesde, dat de gevaren der vrijheid van drukpers grooter zouden zijn dan haar nut’ (22, 23). ‘Zoo zien we nu tegenwoordig aan het werk de straffelooze misdadigheid der boosaardige gezwellen genaamd vakvereenigingen, kankergezwellen om egoïsme te verwerkelijken zonder te denken aan samenwerking voor de vereeniging der vereenigingen: den staat... De staat is een duidelijke zienlijkheid, die we goedwilligheid hebben te betoonen als een middel om ons boven de dierlijkheid te verheffen, ook al aanschouwen we om ons heen veel onrecht’... (23, 24). ‘Zoolang men nog aan rechtvaardigheid gelooft, is men aan de waarheid niet toe’. ‘Want ook de rechtvaardigheid laat zich verstandelijk kapot redeneeren, omdat de geest der samenleving zich niet in dit, en in geen apartje laat vangen... De goede geest dezer wereld is niet van boosheid verlaten. En omgekeerd!’ (220). ‘Nietzsche had moeten bedenken, dat de besten onzer onmogelijk zouden zijn buiten de samenleving om. Zij toch vergeestelijkt onze dierlijkheid, al belemmert zij ook weder de vergeestelijking, zoodat er een tijd moet komen, dat de mensch zich zuinig met de samenleving bemoeit; op den duur moet men haar verzaken’ (221).
We zullen maar ophouden met citeeren; de het mes in kankergezwellen zettende, nationaal-socialistische, om den Leider geschaarde ‘élite’ blijkt een tijdlang aan den leiband van dergelijke filosofische ideeën geloopen te hebben, en zoo tot de officieele aanvaarding van brochure III bewogen te zijn.
Kankergezwellen, welke zijn het? De N.S.B. noemt ze; het zijn o.m. de vakvereenigingen. Doch in de beoordeeling der vakvereenigingen moge in dit gezelschap dan de continuïteits-discretie-leer het beslissende woord spreken, maar omdat Gods geopenbaarde Woord niet in rekening komt, kan men bij de beoordeeling dier vakvereenigingen (om van andere ‘instellingen’ nu maar te zwijgen) niet onderscheiden tusschen christelijke en niet-christelijke. Het christelijk-georganiseerde leven wordt onderdrukt, alleen het z.g. ‘staatsbelang’ geeft den doorslag, als het erom gaat, wat al of niet getolereerd zal worden in den nationaal-socialistischen inschakelings-staat. Laat ons het nog eens overlezen, wat de N.S.B. wil:
| |
| |
het groepsbelang moet ondergeschikt gemaakt worden aan het staatsbelang (III, 24);
de groepen zijn als organen van de maatschappij tevens stáátsorganen;
de oercellen van de economische organisatie vormen de wettelijk erkende vakvereenigingen;
in elk district wordt in een bepaald vak (b.v. textielbedrijven) slechts één vakvereeniging van werknemers, en één van werkgevers erkend (25).
De christelijke geloofsbelijdenis heeft hier niets meer te vertellen. De N.S.B.-élite zal wel beslissen, welke vakvereenigingen continuïteitsnut doen, en welke als kankergezwellen het de discretie accentueerende mes zullen te verdragen hebben.
‘Dietsche geest’?
Import van buiten!
|
|