Geen duimbreed!
(1936)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendEen synodaal besluit inzake 't lidmaatschap van N.S.B. en C.D.U.
§ 6. Hegeliaansche evolutie-gedachten in Brochure III.Reeds hebben we met een enkel woord hierboven aangeduid, dat in brochure III hegeliaansche evolutie-gedachten zich duidelijk verraden. Volgens Hegel kan de ‘absolute idee’ nimmer ‘in en op zichzelf’ besloten blijven. De ‘absolute idee’ wordt zich bewust van zichzelf en objectiveert zich door (als these) in te gaan tot haar ‘andersheid’, d.w.z. tot datgene, wat anders is dan zij zelf (haar antithese). Dat ‘andere’ is dan allereerst de natuur. Hegel's grondgedachten herinneren zeer sterk aan die van den griekschen wijsgeer Heraclitus, volgens wien de ‘oorlog’ de vader van alle dingen was: niet uit één ongebroken souvereinen wil, doch uit de botsing en wrijving van kracht en tegenkracht ontstaat de ‘beweging’, die de wereld verder opwaarts stuwt. En zoo krijgt de wereldgeschiedenis rechtstreeks de beteekenis van Godsgeschiedenis; God heeft de wereld noodig om God te wòrden en zich van zichzelf bewust te worden. Geen wonder, dat juist Hegel zich zoo sterk blijkt te interesseeren voor een theosophischen mysticus als Jacob Böhme, aan wien hij meermalen vriendelijke woorden wijdt. Zoo is het te verklaren, dat in Hegel's filosofie het proces van de ‘these’, die komt tot haar ‘andersheid’, haar anti-these, weer overleidt tot een nieuwe synthese; dat deze evolutie gestadig doorgaat en nog niet tot rust gekomen is; dat op dezen ontwikkelingsweg ook de machtige geestesbeweging van alle tijden haar dienst doet voor de zelfobjectiveering van God; dat zoo wetenschap, kunst religie machten zijn, die God ‘noodig’ heeft, om zich daarin te realiseeren, en te objektiveeren; en dat nu tenslotte Hegel's denken uitloopt op een kultuur-optimisme niet alleen, dat later vele pennen in heftige beweging gebracht heeft, maar ook leidt tot een staats- | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
absolutisme, dat vandaag in Nederland nog te weinig pennen in beweging brengt. Want in den staat komt nu volgens Hegel de absolute geest tot zijn hoogste ontplooiing. De staat is niet maar een toevalligheid, en niet maar een optelsom van individuen, doch de metaphysische grond, die den enkeling als enkeling kan dragen. De volksgeest is dan ook niet een zekere ‘stemming’, die voorbijgaat, doch iets existentiëels; de enkele hangt er van af. Moraliteit beteekent de vrijwillige gehoorzaamheid aan den volksgeest, en wat daarin leeft. Want deze volksgeest schept, vormt den staat van binnen uit; zoo is de staat niet een dood ding, doch altijd levendig: want de objectieve geest vormt zich nu in den staat zijn rijk, dat ver uitgaat boven dat van de natuur. En zoo heeft de staat altijd zijn beteekenis voor de wereldgeschiedenis; slechts in het raam van die wereldgeschiedenis vindt hij zijn plaats, zijn mogelijkheid, de voleinding van zijn leven. Ontvouwt de absolute geest zich nu in de wereldgeschiedenis, en is in dat proces de staat een hooger trap dan de natuur, dan is dus die staat in het raam der wereldgeschiedenis de laatste gestalte, de laatste objectieve vorm voor den zich ontvouwenden objectieven geest. Zoo heeft dus bij Hegel de staat een ontzaglijke beteekenis. Hij is niet in tegenspraak met den absoluten geest, met ‘God’, doch omgekeerd: ‘God’ heeft hem noodig, de absolute geest objectiveert zich in de wereldgeschiedenis, en zou zonder haar dit niet vermogen. Men voelt het, dat deze gedachtenketen ondenkbaar is zonder het hegeliaansche ontwikkelingsbegrip. Over ‘ontwikkeling’ kan op verscheiden manieren gesproken worden. De één verstaat er dit, de ander dàt onder. Maar zóó als Hegel het hier bedoelt, heeft deze ontwikkelingsgedachte wel een heel bepaalde kleur, en krijgt ze een heel bizonderen vorm. Nu is reeds van onderscheiden kant met de stukken aangetoond, dat de N.S.B.-staatsleer zeer sterk herinnert aan Hegel, met name ook voor wat dit evolutionisme betreft. Zelf achten wij deze meening voor wat brochure III betreft, juist; hieronder zullen we nog wel zeggen, waarom. Het is trouwens reeds welsprekend, als in brochure III verzekerd wordt, dat ‘de staat de natie is in geestelijke gestalte’; ‘hij gaat als eenheid en algemeenheid boven het getal der toevallige, momenteel en slechts korten tijd levende burgers uit, om als geest der natie een Persoon te zijn met eigen verleden en toekomst’ (17). De staat - Persoon! De naam ‘per- | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
soon’ bleef - zie hierboven - tot nu toe onthouden aan God, die ... ‘drijfkracht’. Maar de staat krijgt den persoonsnaam wel. En, - alleen door den staat kan de ‘persoonlijkheid’ zich doen ‘gelden’. Vandaar deze in elk woord onchristelijke tirade in brochure III: ‘Persoon is de naam voor den vrijen mensch, voor den mensch, die zichzelf (! K.S.) het gebod geeft: “wees persoon en laat de anderen als personen gelden”. Dit gebod kan alleen gelden in een samenleving, die als eenheid en algemeenheid der personen zich zóó georganiseerd heeft, dat dit gebod der vrijheid de macht heeft zich door te zetten. Deze zedelijke, machtige, georganiseerde samenleving heet staat; het is de staat, die de menschen in hunne verhoudingen als huisgezin, als maatschappij èn als staat zelf doet gelden als personen’ (III, 11). Men ziet het: of men hier nu naar duitsch voorbeeld van ‘gelijkschakeling’, dan wel naar N.S.B.-recept van ‘inschakeling’ van de ‘groepen’ door den ‘staat’ spreekt, toch is dit alles rechtstreeks verwant aan de staatsapotheose van Hegel.Ga naar voetnoot1) Maar dan wordt ook op dit punt van ons betoog ons reeds in § 5 geopperd bezwaar onmiddellijk verzwaard en verscherpt. We hebben reeds gezien, dat de idee-filosofie geen plaats overhoudt voor God als schepper, wetgever, openbaarder, rechter, verlosser. Doch nu we Hegels staatsleer in de lijn van zijn evolutie-gedachten zagen liggen, nu moet, niet ter uitbreiding van het gezegde, doch tot concretiseering daarvan, iets anders eraan worden toegevoegd. Iets, in betrekking tot de christelijke leer van den zondeval. De zondeval, althans zóó als de bijbel hem leert, is een onmogelijkheid geworden in Hegel's filosofie en in brochure III der N.S.B. Waar toch volgens Hegel de ‘volstrekte idee’ zich objectiveert in haar ‘anders-heid’, en zoo van these tot anti-these voortschrijdt, zichzelf daarin tot hooger plan òpwerkende en òpvoerende, daar kan Hegel slechts vrede vinden in een panlogistisch, pantheistisch ontwikkelingsproces, waarin geen mógelijkheid bestaat van een akuten zondeval; deze immers zou de ontwikkeling principieel (!) en radikaal storen; en daarvan wil Hegel niet weten. Dat de kwestie van het al-of-niet-gelooven in den zondeval, hier van overheerschende beteekenis is, behoeft dat nog betoog? Zoo iemand, dán heeft juist Hegel dat bewézen in zijn zeer kunstmatige, en eigenwillige ‘uitlegging’ van het bijbelsch zondeval-verhaal. Hegel leest daar, dat God zegt, nadat de mensch gevallen is: nu is de mensch geworden als ‘onzer één’. Velen, zoo merkt | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
Hegel hier in zijn ‘Die absolute Religion’ op, velen zitten zoo wat met de hand in het haar, als ze dat lezen. Wat beteekent dat? Is het ernst? Is het ironie? Waarheid? Spot? Hegel antwoordt: het is volkomen ernst: immers, toen in deze ‘voorstelling’ de eerste Adam, de eerste mensch, gekomen was tot de ‘andersheid’, tot, de anti-these, tot de bij zijn eerste bestaan niet ‘passende’, doch daaraan tegen-gestelde ‘daad’, tot het ‘verbodene’, toen was hij inderdaad ‘als God geworden’, toen was hij ontwikkeld tot ‘tweeden Adam’, toen sloeg de eerste Adam in den tweeden Adam om. De these ontwikkelt zich door de anti-these, komende tot synthese. De eerste Adam slaat in den greep naar de ‘andersheid’ òm, en wòrdt tot tweeden Adam. Hij wordt zijn eigen Christus. De ‘drijfkracht’ der absolute Idee ontplooit haar energie in de wereldgeschiedenis, die zichzelf vrijmaakt, en uit eigen kracht en recht, d.w.z. van nature, christologisch wordt. De wereld is haar eigen messias, als ze maar zich evolueert. Zoo heeft deze Hegelsche evolutiefilosofie principieel ter zijde gesteld de mogelijkheid van een zich openbarenden God, die den mensch onder de wet stelt, die den daarna ongehoorzaam geworden mensch door het evangelie verlossing belooft, en die krachtens die verlossing hem nu weer de wet doet hooren door openbaring. Hier moet men niet draaien en wringen; aan zulk een God te gelóóven, dat is eenvoudig met Hegelsche wijsheid onvereenigbaar. Wie de dingen combineeren wil, die knoeit. Zooals brochure IV der N.S.B., en ook - zie hieronder - brochure V dan ook metterdaad durven doen. Lees nu eens met dit schema voor oogen, wat de staatsleer van brochure III over de ‘samenleving’ zegt. ‘De samenleving is in al zijn (haar) factoren van economischen aard en van het cultuurleven, in voortdurende evolutie’ (III, 7). Menig argeloos lezer zal hier zoo dadelijk geen kwaad in vinden. Heel wat menschen denken, als ze over ‘cultuur’ lezen, aan heimachines, en aan betonpalen en kunstmest, aan kathedralen en radiopaleizen. Wat is er tegen, vragen ze, ontwikkeling daarin aan te nemen? Ja, wel. Maar ze vergeten waarschijnlijk dan, dat op diezelfde bladzij te lezen staat, dat tot de ‘vormen’ der cultuur behooren: ‘kunst, godsdienst, wetenschap en philosophie’. En dàt is nu weer Hegel. En dat is ook wat de N.S.B. wil. Ze wil dit vrij konkreet, al zal hieronder (bl.55/6,58) nog blijken, dat ze in haar propaganda op het punt van de behandeling van godsdienst als ‘cultuur’-aangelegenheid later het duidelijke woord is gaan vermijden. Zij wil aansturen op twee ‘Kamers’. De eene is sociaal-economisch | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
en de tweede draagt den (natuurlijk in nationaal-socialistischen zin te verklaren) naam van ‘cultuurkamer’. Bij die cultuurkamer worden dan ondergebracht ‘secties van de vertegenwoordigers der cultureele krachten van het Volk’ (V, 35). De zitting hebbende leden moeten natuurlijk ‘deskundigen’ zijn - deskundigen dan volgens de opvatting der leiding van den nationaal-socialistischen staat (V, 35, III, 24). Wie dus principieel tegen deze staatstheorie en haar onchristelijke vóór-onderstellingen bezwaar zouden inbrengen (zooals de gereformeerde belijders zullen móeten doen) zijn geen ‘deskundigen’ doch ‘betweters’ (I, II, 27), en ‘fanatici, voor wie’, aangezien zij ‘den godsdienst willen misbruiken ter bereiking van politieke doeleinden’, ‘in het wezen der zaak niets heilig is’ (I, II, 43). Zij zullen dus van de leiding van het ‘cultuurleven’ uitgeschakeld zijn, als aantasters van de eenheid van den staat. En zoo staan zij buiten de zaken van den ‘godsdienst’, in zooverre deze den staat en het staatsbeleid heeft aan te gaan. Immers, volgens brochure III (10) omvat ‘het cultuurleven’: ‘kunst, godsdienst, wetenschap of wijsbegeerte’; een trilogie, die weer zuiver hegeliaansch gedacht is. Men moet dus niet zeggen, dat in brochure III alleen maar formeele schema's aan de hand gedaan zijn. ‘Formeele’ schema's? O neen, het is hier bloedige ernst. De godsdienst een kwestie van ‘cultuur’? Maar dit is materieel een verloochening van het christelijke denken. Dezelfde gedachtenkring is er trouwens ook in brochure I-II (reeds de inhoudsopgaaf bewijst dat). Men kan nu wel in de brochures IV en V probeeren, wat water in dezen evolutionistischen wijn te doen, om dan een schijn-argument te hebben tegen lastige christelijke opponenten, maar dat is oneerlijk. Want heel het in I-II ontwikkelde program rust op de Hegeliaansche ideeën van III. We houden ons dus aan wat er staat: godsdienst is een kwestie van cultuur; en óók deze godsdienst, evenals wetenschap, kunst en filosofie, is in voortdurende ontwikkeling. Wie evenwel dat gelooft, moet niet in IV achteraf zeggen: dat men in de N.S.B. zijn gedachten ontleent aan de groote christelijke denkers (IV, 24). Hier is duidelijk, dat volgens deze leer ‘de godsdienst’ (alle ‘godsdiensten’ zijn natuurlijk ‘verschijningsvormen’ van den éénen godsdienst, van de ‘idee’ godsdienst dus) zich voortdurend ontwikkelt. Heel de misère van de critische, anti-schriftuurlijke wetenschap der Religionsgeschichte en van de evolutionistische Religionsphilosophie (alle godsdiensten familie van elkaar, het christendom geen wezenlijk àndere godsdienst, zonde- | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
val, openbaring in bijbelschen zin opgeheven) komt hier terug, wordt zóómaar ingehaald. En dan zijn er nog gereformeerde menschen, die des Zondags de twaalf artikelen belijden? En die tevens dit nationaal-socialistische evolutie-begrip (met insluiting van ‘den’ godsdienst) aanvaarden? Laat ze eens weer hun bijbel lezen: Genesis I-III, eer ze achter brochure III aanloopen. Daar heet het - en elk woord strijdt tegen Genesis I-III -: ‘samenleving is het proces van ‘zelfbevrijding’ (!) der menschheid (!) uit zijn ‘dierlijke natuurlijkheid’ tot ‘het ware vergeestelijkte (!) echt menschelijke leven’ (III, 10). Wie deze ‘verantwoording in laatster instantie’ aanvaarden, moeten weten, geen christen te zijn in hun denken. Men kan tegenwerpen, dat in een noot in brochure III wordt opgemerkt: ‘“Evolutie” beteekent niet per se: ontwikkeling naar een hóóger plan; er is evenzeer evolutie naar omláág, welke zich in onze tijden overal vertoont’. En men kan zeggen: deze uitspraak. (III, 7) bewijst toch, dat men het in de N.S.B. zoo heel erg niet méént met die evolutionistische tendenzen. Maar wie dat zou tegenwerpen, kent de geschiedenis niet. We wijzen maar weer op de zooeven bedoelde onbijbelsche constructies van de wetenschap der ‘Religionsgeschichte’; ook in haar ontwerpen worden alle religies tot familie van elkaar (precies, zooals bij de N.S.B. alle staten), en werkt de evolutiegedachte door. Er zijn er geweest, ik denk hier aan Andrew Lang en Wilhelm Schmidt, die op het terrein der evolutionistische Religionsgeschichte ook getracht hebben, de ergste consequenties van de herauten der Religionsgeschichte te breken. Ze hebben gezegd: ‘de “primitieve” religie wàs zoo plat en zoo grof niet, als de gangbare evolutieleer in de Religionsgeschichte ons wil laten gelooven: er is immers oorspronkelijk een oer-monotheïsme geweest (high gods, Hochgötter); doch daarvan is men op den duur uitgevallen’. Maar omdat deze theorieën het evolutiedogma in zijn grondgedachten onaangetast lieten, konden ze die ook niet breken. Ook zij erkenden, dat er een ontwikkeling ‘naar omlaag’ was. Maar ze hebben toch het bijbelsche schema van schepping-paradijs-val-openbaring-van-evangelie óók laten varen. Principieel bleven ze daardoor evolutionisten, al vochten ze tegen uitwassen op dit terrein. En daarom troost ons zoo'n aanteekening in brochure III niet. Men blijft hier tegen den bijbel in opstand. Ons rest derhalve niets anders, dan te concludeeren, dat óók in dezen de principieele oppositie tegen Rusland en zijn antichristelijke drijven wèl mogelijk blijkt bij wie een principiëele beschou- | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
wing omtrent God, wet, gehoorzaamheid - ongehoorzaamheid in politicis in rekening brengt, doch onmogelijk bij een evolutionistische staatsleer als van de N.S.B. Men lette maar eens op volgende gedachtenketen:
De hier op het woordje ‘zich’ gelegde nadruk is van de leiders der N.S.B. zelf. We lezen immers in hun grondleggende staatsleer: ‘Een proces is een reeks van opvolgende veranderingen die van binnen uit zich ontwikkelen’. Waar blijft hier God, waar de wet, waar de ingang van het Woord in de wereld en in de geschiedenis, waar de menschwording van den Zoon, waar de van boven af inbrekende openbaring? Een proces - zoo lezen we verder - is ‘dus een voortgang waarin hetzelfde voortdurend anders wordt’... Waar blijft hier Paulus' principieele onderscheiding tusschen heidendom en christendom, tusschen Israël ‘naar het vleesch’, en Israël ‘naar den geest’, tusschen doode takken en nieuwe loten? We lezen verder: ‘Anders gezegd: alles wat zich ontwikkelt, ontwikkelt dus zich; dat “zich” is hetgeen in alle verandering tevens het blijvende is’... Er is dus in de wereld-evolutie tot ‘cultuur’ een algemeene regel, die over alle levensgebieden doorgaat; de ‘idee’ der ‘kerk’ zette zich dus eenvoudig voort toen het vleeschelijke Jodendom ‘zich’ ontwikkelde tot het christendom; dat ‘zich’ was het blijvende daarin... We vervolgen: ‘Bij ons onderwerp’ (is dit ‘zich’, dat in alle verandering tevens het blijvende is) ‘dus de blijvende staatsidee, die voortdurend een andere bijzondere staatsvorm wordt’, met insluiting van de ‘cultuur’ (III, 8). Dit alles is onvervalscht hegelianisme. Men meent het heel erg met dat ‘zich’; daarom staat er ook, twee bladzijden verder: dat de mensch bestemd is, om door het denken zijn dierlijkheid tot menschelijkheid op te heffen. En hoe kòmt nu de mensch tot een deelnemen aan het eigenlijke cultuurleven, d.i. aan kunst, godsdienst, wetenschap of wijsbegeerte? Wel, hoor het recept: hij moet zijn eigen diepste wezen, dus zijn wezenlijke (!) bestemming willen verwerkelijken, hij moet willen zich zèlf te zijn. Zoo staat het er letterlijk. En dan komt weer dat verraderlijke, wijl alle schriftuurlijke belijdenis omtrent Gods souvereine, vrijmachtige, almachtige werk in wedergeboorte en bekeering hóónende ‘zich’: ‘De mensch, die dit wil, is de | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
waarlijk vrije mensch, want vrij is hij, die zich bestemt tot het verwerkelijken van eigen bestemming’. Het calvinisme, ‘oorsprong en waarborg van onze volksvrijheden’ is hier in 't hart getroffen. En met zulk een ideologie wil men ‘in nederlandschen geest’ de in Italië en Duitschland vigeerende ‘hervormingsbeginselen’ toepassen? (III, 4). Helaas: in dit gefilosofeer is elke revolutionair geworden tot de keerzijde van den reformator, is de russische rebel de keerzij van den nederlandschen calvinist. Het is, alsof de schrijver van brochure III zelf gevoeld heeft, dat dit besef christelijke lezers tot verzet tegen zijn beschouwingen prikkelen moest. Hij merkte althans in een noot geruststellend op: ‘Indien we ons betoog niet zuiver formeel wilden houden, hadden we kunnen zeggen, de ware vrijheid is: zich bestemd te weten door, en daarom zich over te geven aan, den wil Gods’. Doch daarmee maakt hij de zaak niet beter, maar slechter. Iemand, die meent, dat de idee-filosofie en de evolutie-hypothese, gelijk ze hier ontwikkeld zijn, verdedigd kùnnen worden, zonder dat het betoog, dat op dien grondslag verder bouwt, materieel met het christelijk geloof strijdt, kènt dat geloof niet. En een ‘leider’, benevens een ‘hoofdkwartier’, dat gedurende enkele jaren met dergelijke ‘formeel gehouden’ betoogen voor het front komen kan, in de naieve onderstelling dat christenmenschen daartegen niets behoeven in te brengen, uitgezonderd dan de ‘farizeeërs en schriftgeleerden’, op wie de heer Mussert nog al vaak afgeven durft, die kent het christendom niet. En die kàn niet op den historischen grondslag verder bouwen aan het nederlandsche volksbestaan. Wie zóó iemand tot ‘Leider’ van een staat helpt promoveeren, met zóó ver strekkende bevoegdheid ook in het ‘weren en verbieden’ van hem onwelgevallige leerstellingen, die speelt met vuur. Met altaarvuur, wel te verstaan. Voor een belijder van den Christus, die de Schrift als ‘eenigen regel en richtsnoer’ aanvaardt, is brochure III heusch geen ‘formeel’ betoog, waarin men ook nog den God van Calvijn kan inwringen. Want deze brochure is voor een groot gedeelte geïnspireerd door hetzelfde filosofische heidendom, dat Marx en Engels gepakt heeft in den aanvang van hun ontwikkeling, met als gevolg: Rusland. |
|