Geen duimbreed!
(1936)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendEen synodaal besluit inzake 't lidmaatschap van N.S.B. en C.D.U.
§ 5. Idee-filosofie in Brochure III.Brochure III - staatsleer - wilde volgens de leiding der N.S.B. de ‘verantwoording’ van de nationaal-socialistische doelstellingen ‘in laatste instantie’ geven in ‘de’ philosophie van recht en staat, welke philosophie ‘de’ ‘kern’ heette van de wetenschap van het staatsrecht. Den ‘technisch-dialektischen gang van de wetenschappelijke philosophische uiteenzettingen’ - zoo verzekerde men - zou men ‘achterwege laten’, ‘om alleen de resultaten aan te geven, waartoe de wetenschap geleid heeft’. (Vgl. III, 5). Evenwel, ‘verantwoording doende’ ‘in laatster instantie’ bleek | |
[pagina 19]
| |
de Opperste Leiding der N.S.B, haar in brochure III neergelegde staatsleer te gronden op een bepaalden vorm van die zelfde idee-philosophie, waartegen alle aan de Schrift gebonden denken zijn stem steeds zal moeten blijven verheffen. Het zou op dit punt van ons betoog aanbeveling verdienen, als we eerst een breed exposé gaven van wat onder ‘idealisme’ in het algemeen te verstaan is. Zulk een bespreking zou ons echter te ver uit den koers doen slaan. We volstaan daarom met de opmerking, dat onder ‘idealisme’ hier verstaan wordt die (overigens zeer gevarieerde) wereldbeschouwing, waarin de ‘absolute’ en eerste, eeuwige werkelijkheid ‘idee’ genoemd wordt. De enkele dingen, de konkrete ‘verschijnselen’, heeten dan verwerkelijkingen, verschijningsvormen van de algemeene of absolute ‘idee’. Men voelt waar voor een christen hier de schoen wringt: hier wordt niet God, de Schepper van hemel en aarde, maar de ‘idee’ tot bewegende kracht, tot principieel-stuwende en sturende eerste werkelijkheid gemaakt. En, behalve dit, wordt ook meteen het geloof aan de openbaring, zooals de christelijke kerk deze van ouds heeft geloofd en aanvaard, verlaten en ontkend. Want waar een streep gehaald wordt door het ‘God schiep’, daar gaat ook een streep door het: ‘God zeide’; daar houdt de persoonlijke God òp, de ‘eenige wetgever’ te zijn, die door Zijn Woord ons de grenzen tusschen schepsel en schepsel aanwijst en in alles beveelt te eerbiedigen. Daar eindigt het geloof aan dien God, die alle ding schiep ‘naar zijn aard’ (Genesis 1, artikel 12 der Ned. Geloofsbelijdenis); dien God, die door souvereine beschikking aan elk geschapen ding, aan elken geschapen levenskring ‘naar elks aard’ ook een ‘eigen wet’ heeft gesteld. In de plaats van den scheppenden, wetgevenden souvereinen God treedt hier de àfgod van de ‘idee’, zich ‘verwerkelijkende’ in de ‘verschijningsvormen’ van de zich voor onze oogen plaatsende wereld. Dit filosofisch denkbeeld nu eener absolute ‘idee’, welke zich in ‘konkrete vormen’ ‘verwerkelijkt’, ligt achter heel de bonte reeks van uitspraken, waarin de leiding van de N.S.B, haar ‘laatste verantwoording’ doet... in brochure III, maar niet minder in de daarmee parallel loopende brochures I, II en IV voor het minst. Wat zou men ànders moeten denken van een uitspraak als deze: ‘Als staat is elke staat een min of meer geslaagde bijzondere verwerkelijking van den staat in het algemeen, dat is van de staats-idee’? (III, 7). Hier is het schema wel zeer duidelijk. Er is een staats-idee. Die idee staat is ‘algemeen’. Ze is een oer-gegeven. Aan haar kennen wij, in haar aanvaarden wij ‘den staat in het alge- | |
[pagina 20]
| |
meen’. En deze algemeene idee nu verwerkelijkt zich in de bizondere staten, den russischen, den perzischen, den duitschen, den japanschen, den nederlandschen. In die concrete staten objectiveert en ontplooit zich de ‘staats-idee’; vandaar dan ook, dat men het telkens heeft over b.v. den ‘wòrdenden’ nederlandschen staat. De ééne concrete staat is daarbij meer dan de andere ‘geslaagd’ als verwerkelijking van de staatsidee. Rusland zal b.v. vermoedelijk wel tot de minder goed geslaagde verwerkelijkingen te rekenen zijn, volgens deze ‘staatsleer’ van brochure III. En de hypothetische staat van den heer Mussert zal dan wel een zeer goed geslaagde verwerkelijking zijn. Maar goed, al moge er een graad-verschil zijn, er is géén principieel verschil, want de eene staat is evenzeer als de andere toch verwerkelijking van de algemeene staats-idee. Op deze idee-filosofie wordt dan ook voorts de staats-‘ethiek’ gegrond. ‘Elke natie’, - zoo lezen we - ‘elke natie moet haar staat zoo zuiver mogelijk aan de staats-idee doen beantwoorden’ (III, 7). Uiteraard dringt zich hier de vraag op, hoe ‘elke natie’ dat kàn, en welke maatstaven telkens een bepaalde natie hanteeren kan, om aan die abstracte ‘idee’ zoo zuiver mogelijk te beantwoorden. Helaas hoort men in de beantwoording van déze kardinale vraag door de N.S.B, zich weer verwijzen naar de grondgedachten van dezelfde onchristelijke ‘idee’-filosofie, waarin men zich in de ‘staatsleer’ van brochure III had ‘vastgebeten’. Men heeft zijn antwoord klaar; immers: ‘die idee zelve doet zich gelden, als ethische macht in onze hersenen’. Met de ‘absolute idee’ is dus tevens het vraagstuk der ‘ethiek’ opgelost; de ‘drijvende kracht’ is - zonder dat er van een tusschentredend openbaringswoord sprake behoeft te zijn - in zichzelve ook reeds ‘ethische macht’, en zij laat zich gelden zonder dat er aan eenigen ‘tuchtmeester’ tot Christus behoefte is. Zij laat zich gelden krachtens in de wereldontwikkeling zelf gegeven immanente krachten. De idee zelve doet ‘zich’ gelden als ‘màcht’. Een gebod hebben we ook niet meer noodig, van den Heere God; want, zich gelden doende als macht, doet de idee zich meteen maar gelden als ‘ethische’ macht. Wèg is de wet van God, wèg is het Woord, wèg is de Wetgever (God heet hier dan ook, heel beteekenisvol, de ‘drijfkracht’). Drijfkracht. Maar Wetgever noemt Hem de Schrift. Wie voelt hier niet den afgrond gapen tusschen deze idee-filosofie, en het christelijk geloof, dat God, niet als drijf-‘kracht’ (zoo'n onbewuste kracht), doch als ‘wet’-‘gever’ (bewust, persoonlijk sprekende) eert? De levende God wijkt hier voor de | |
[pagina 21]
| |
abstracte idee. Het sprekende Woord Gods ruimt zijn plaats in voor het gedachten-ding van de idee. En zoo wordt de absolute idee tot een verschrikkelijken afgod, waarvoor men zich buigt; of, beter gezegd (want alleen God leert ons buigen), bij wien men het bukken voor God nimmer leeren kan. Want wie van de ‘idee’ gelooft, dat ze ‘zich’ als ethische macht in hem doet gelden, die heeft de geschreven goddelijke, d.w.z. de van God door bizondere openbaring gegeven wet niet meer nóódig. Het is dan ook geen wonder, dat, gelijk we hieronder nog zullen citeeren, de heer Mussert voor zijn beschouwing over recht en zedelijkheid verwees naar Cicero, die sprak van een ‘nata, non scripta lex’, een aangeboren, maar niet geschreven wet. Maar we zijn nòg niet aan het eind der bezwaren. Aan den belijdenden christen dringt nu een andere conclusie zich met benauwende duidelijkheid op. Het is deze: wie principiëel geen plaats meer overhoudt voor de geopenbaarde wet van God, die kan straks ook niet meer ‘de antithese’ tusschen gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid jegens die geopenbaarde wet in rekening brengen. Het is die ‘antithese-gedachte’, waarmee eens dr A. Kuyper het christelijk volk heeft opgewekt uit zijn politieken slaap; op haar rust de eisch van christelijke politiek, christelijk-maatschappelijken arbeid, christelijk onderwijs (lager en hooger), christelijken radio-omroep. En die antithese is door de Schrift duidelijk gepredikt. Er is - zoo spreekt zij - er is overeenstemming met de wet; dàn is er leven, vrijheid. Of, er is overtreding van de wet, dàn is er dood, en slavernij. In de ‘idee-filosofie’ der N.S.B.-brochure III is deze antithese onbekend; inplaats daarvan treedt de (aan Hegel's wijsgeerig denken ontleende) gedachte der synthese; in het proces der zelfobjectiveering der ‘absolute idee’ immers ontmoeten elkaar kracht en tegen-kracht, these en anti-these; en die lossen zich dan beide op in de hoogere synthese, waarin het god-wereldlijke leven zich, dank zij de daaraan inwonende krachten, steeds omhoog stuwt. Deze dingen hebben consequenties. Voor een deel zijn ze van smartelijke ironie. De N.S.B. immers wil ons vooral ook tegen Rusland doen strijden. Rusland, Marx, dat is de ellende, waaruit men ons verlossen zal. Maar tenslotte is in zulk een gedachtensysteem óók Rusland ‘een’ ‘vorm’ van ‘verwerkelijking’ van de ‘idee’ staat, van den ‘algemeenen staat’. Rusland is dus per saldo ‘familie’ van onzen nederlandschen staat. Maar de bij den bijbel grootgeworden christen-belijder zal hier moeten tegenwerpen: op deze manier kan | |
[pagina 22]
| |
men wel vechten tegen Rusland en tegen de uitwassen van het marxistische kwaad, doch men blijft machteloos staan tegenover den wòrtel van dat kwaad. Ja, op dien wortel stoelt men zelf: ‘ze hebben Gods Woord verlaten, wat wijsheid zouden ze hebben?’ De russische beer, voorzoover hij antichristelijk is, kan - ik geef toe, dat de beeldspraak wat erg stout is - rustig den N.S.B.-richter tegemoettreden; hij kan zeggen, precies zooals Agag, die ‘weeldelijk’ Samuël tegemoet trad, in de onderstelling, dat deze een ten aanzien der principieele antithese even bleeke figuur als Saul was: ‘voorwaar, de bitterheid des doods is geweken’. ‘Saul’ is hier de N.S.B., ‘Agag’ Rusland. Saul heeft de antithese tusschen Agag en zich niet gezièn, en er dus ook niet naar gehandeld. Maar daarom kon ook alléén Samuël, die de antithese wèl kende, en erkende, omdat hij het Woord liet spreken, Agag dooden. Een illustratie van het diepe onderscheid tusschen dictatoren of Führer's van het nationaal-socialisme eenerzijds en Israëls richters anderzijds. Want die ‘Samuël’, dàt zijn zij, die niet bij de idee, doch bij den levenden, scheppenden, wetgevenden God beginnen. Principium a Deo. Zij zeggen niet: Rusland-Agag is tenslotte onze familie, maar zij zeggen: er zijn staatsvormen, staatstheorieën, staatsinstellingen, die God dienen, en er zijn andere, die Hem niet dienen, die Hem tegenstaan. Daarom wordt bij hén niet elke konkrete staat met den anderen herleid tot één en dezelfde ‘idee’ van staat, doch wordt de antithese uitgeroepen, óók in de organisaties van den staat. En vooral op de staatsleer komt het dan aan. Hiermee is niet bewezen, dat de christenen-van-heden tegenover Rusland de antithese zelf duidelijk grijpen. Het is best mogelijk, dat zij het niet doen. Dat zij het slap, verkeerd, half doen. Maar daarover loopt het dezen keer niet. Hiérover loopt het: de N.S.B. wil poseeren als de macht, de beweging, die ons principieel van Rusland zal bevrijden. En tot háár zeggen wij: het is mógelijk, dat wij ‘Agag’ te vriendelijk behandelen. Maar het is zeker, dat gij het doet.Ga naar voetnoot1) Want gij hebt | |
[pagina 23]
| |
in uw eerste, nog steeds grondleggende ‘staatsleer’ de wet Gods buiten beschouwing gelaten. Gij kunt binnen het kader van uw ‘Beweging’ het onderscheid niet aangeven tusschen dien, die God niet, en dien, die Hem wèl dient. Gij zijt als N.S.B. nooit in staat, tegen Rusland-‘Agag’ den heiligen oorlog te voeren, omdat gij uzelf, en ons, en elken konkreten staat tenslotte principieel gelijk maakt. En dat laatste doet gij, omdat gij den God van het christelijk geloof hebt uitgeruild voor den afgod van de idee-filosofie. |
|