tuigen, dat hun ‘staatsvisie is geïnspireerd door de groote Christelijke godsdienstige denkers en leidslieden’, en dat zij nu terugkeeren naar de bronnen’ (!) (IV, 24), - verklaarden daarnaast: ‘wij eischen van onze leden als leden van de N.S.B. individueel ook geen enkel concrete geloofsbelijdenis, doch slechts (!) de overtuiging, dat verheven ordeningen bestaan boven de materie’ (IV, 24).
Maar hier werd toch practisch een indifferentisme gehuldigd, dat met de groote christelijke godsdienstige denkers en leidslieden in strijd kwam, instee van door hen ‘geïnspireerd’ te zijn. Want de herauten van het christelijk denken hebben altijd volgehouden, dat een konkrete geloofsbelijdenis noodig is voor den opbouw van heel het leven, vooral, als men een opbouw verlangt, die (zooals de N.S.B., IV, 24, zegt te willen) ‘op basis der bovennatuurlijke ordeningen’ moet ‘staan’. En omdat zij geen abstrakte, maar alleen een konkrete geloofsbelijdenis erkenden, daarom eischten zij juist van elk, die een ‘groote daad wilde baseeren’ op een ‘ernstig en weloverwogen’, zuiver-doordachte ‘philosophie’ (III, 3, 5), dat hij een konkrete geloofsbelijdenis zou óverleggen, opdat men zou kunnen weten, wat hij nu eigenlijk bedoelde met die ‘verheven ordeningen’, die ‘boven de materie staan’.
Hier evenwel is het juist andersom.
Hier ziet men de vooraanstaande figuren in de N.S.B., hoewel ze verzekeren, dat ‘bestrijding of ondergraving van welken vorm van Christelijke Religie dan ook, in de N.S.B. niet geduld zal worden’ (IV, 29), zelf bezig met de bestrijding en de ondergraving van de Christelijke Religie, - juist door het indifferentisme, dat hen ertoe leidt, ‘niet te vragen, waarop’ haar leden de ‘ethische levenshouding gronden’ (III, 4). Er zullen er zijn, die deze ‘ethische levenshouding’ gronden op het christendom, er zullen er óók zijn, die ‘de ethiek NIET op Christelijk geloof gronden’ (IV, 5). Beide zijn evenwel de N.S.B. als zoodanig éven welkom. Niet alzoo echter bij de groote leiders en denkers van het Christendom. Zij hebben steeds beweerd, dat het onchristelijk, wijl indifferentistisch is, te beweren, dat ‘onze levens- en wereldbeschouwing gekenmerkt is door het alles overheerschende besef van saamhoorigheid, van nationale en geestelijke eenheid’ (III, 4). Want zij kenden geen andere wézenlijke eenheid, dan die, welke in het dienen van God gelegen is, en konden derhalve niet zóómaar van ‘nationale’ op ‘geestelijke’ eenheid besluiten, noch deze aan gene koppelen. En wijl ‘geestelijke’ eenheid aan de openbaring gebonden is, en daarvan een vrucht moet zijn, zijn ze steeds van een anderen geest geweest, dan zij die in gezegde brochure III schreven: ‘dat ons leidend beginsel ONMID-