Geen duimbreed!
(1936)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendEen synodaal besluit inzake 't lidmaatschap van N.S.B. en C.D.U.
§ 3. Betrad ‘de kerk’ het ‘terrein’ der politiek?De vraag kan voorts gesteld worden, of het wel op den weg der kerk ligt, rechtstreeks zich uit te spreken over bepaalde politieke partijen, of organisaties. Vooropstellende, dat artikel 30 der kerkenordeningGa naar voetnoot1) onverzwakte handhaving eischt, meenen we, dat wel degelijk gevallen denkbaar zijn, waarin het de roeping der kerk is, met name ook tegen bepaalde politieke organisaties op te treden, inzooverre deze nl. het kerkelijke leven zelf raken, of de door de kerk beleden waarheid weerspreken, of het christelijke leven aantasten. Er zijn voorbeelden aanwijsbaar van kerkelijke waarschuwing tegen met name genoemde vereenigingen of organisaties; zoo hebben b.v. de Gereformeerde Kerken gewezen op het gevaar van het lidmaatschap der Ned. Chr. Studenten vereeniging, | |
[pagina 12]
| |
of op dat van de organisatie der Odd Fellows. In Amerika heeft men van officiëel-kerkelijke zijde veroordeelend gesproken over de vrijmetselarij. En in Nederland hebben de Gereformeerde Kerken uitgesproken, dat voor haar leden geen plaats was in (sociale of politiek-sociale) organisaties, die zich stellen op den grondslag van den klassenstrijd. En er is geen enkele reden aan te wijzen, waarom juist politieke organisaties van de mogelijkheid van zoodanige publieke oordeelvellingen bij voorbaat zouden uit te sluiten zijn. Indien om in het kerkelijk leven zelf gelegen redenen, en onder voorbehoud van artikel 30 der kerkenordening, zulk een openbare oordeelvelling gewenscht of noodzakelijk lijkt, kan of mag de kerk van dit haar recht, of van dezen haren plicht, geen afstand doen; in alle zulke gevallen kan zij van een ‘betreden’ van het ‘politieke terrein’ slechts door misverstand worden beschuldigd. De kerk moet zich - om een voorbeeld te geven - niet uitspreken over de vraag, welke de beste bestuursvorm voor den staat is. Ze kan echter wèl genoodzaakt worden een bepaalde beweging tegen te treden, die op grond van valsche beginselen en onder intense bedreiging van het kerkelijke en christelijke leven zelf, een bepaalde staatsinrichting bepleit, en daar met medewerking van haar eigen kerkleden op áán stuurt. Evenwel behoort in het onderhavige geval nog iets anders bedacht te worden; nl. dit, dat noch de C.D.U., noch de N.S.B. alleen maar als ‘politieke partij’ of ‘politieke organisatie’ aan te dienen zijn. De C.D.U. immers ‘wil zijn de organisatie van hen, die ... zich verbinden, in deze wereld door woord en daad te getuigen van wat zij in de concrete situatie van dezen tijd zien als de eischen van God ten opzichte van de maatschappelijke, internationale en koloniale vraagstukken, en te streven naar een radicale hervorming van het wereldleven in de richting der verwezenlijking dezer eischen’ (zie haar beginselverklaring, aangenomen in de algemeene vergadering van 12 Dec. 1931). En de N.S.B. heeft reeds om deze ééne reden een veel grootere beteekenis, dan totnutoe een ‘politieke partij’ onder andere politieke partijen had, wijl zij streeft naar een nationaal-socialistischen staat, waarinGa naar voetnoot1) ‘alle sociale en cultureele groepen zullen ... ingeschakeld worden’ (brochure V, bl. 34), en wijl zij zelf den nadruk er op legt, slechts door nood ‘gedwongen’ zelf ‘een politieke partij’ te vormen, en daarom ook slechts ‘tijdelijk’ zulk een politieke partij te vormen (V, 36). Het | |
[pagina 13]
| |
is duidelijk, dat de Gereformeerde Kerken onvoorzichtig, ja roekeloos zouden handelen, indien zij de N.S.B. zouden bejegenen als één der vele politieke partijen, terwijl deze zelf publiek verklaart, zoo haastig mogelijk te willen ophouden, dit te zijn. De Gereformeerde Kerken moesten, wilden ze niet ziende blind zijn, zich ter dege realiseeren, welke eigenaardige situatie zou ontstaan, als haar Synode de N.S.B. zou kenschetsen en bejegenen als ‘een politieke partij’, en van zoodanige kenschetsing haar houding - of besluiteloosheid - tegenover de N.S.B. afhankelijk zou stellen, terwijl dan tegelijkertijd óók vele leden dezer Gereformeerde Kerken, al of niet onder inwerking van zulk een synodaal besluit, er toe mee zouden werken, dat de N.S.B. kon ophouden ‘een politieke partij’ te zijn (cf. V, 42), en het nationaal-socialisme tot één der twee machten kon maken, waartusschen de ‘wereldworsteling van onze dagen gaat’ (V, 8). Wie openlijk verklaart, zoo spoedig mogelijk ‘tot een anderen staat des levens te willen overgaan’, behoort in dit streven niet te worden bijgestaan door de overweging, dat hij zijn voorgaanden ‘staat des levens’ vooralsnog voert. Noch de C.D.U., noch de N.S.B. zijn derhalve als ‘politieke partijen’ te beschouwen of te behandelen De C.D.U. is een met woord en daad getuigende organisatie, en haar getuigenis raakt ‘Gods eischen’, gelijk zij door de getuigende leden worden gezien. En de N.S.B., die zelf nadrukkelijk verklaart, ‘dat de beginselen der N.S.B. een onverbreeklijk geheel vormen en het eene beginsel zonder het andere ondeugdelijk zou worden’ (IV, 10) stelt (IV, 29) als één der ‘voorwaarden voor het voldoen aan het lidmaatschap’ o.m. ‘het geloof in het leidend beginsel der N.S.B.’ Dit ‘leidend beginsel’ nu is veel meer dan een alleen-maar-politiek beginsel. Het spreekt toch uit, dat ‘voor het zedelijk en lichamelijk welzijn van een volk noodig’ is o.m. ‘het voorgaan van het algemeen (nationaal) belang boven het groepsbelang en van het groepsbelang boven het persoonlijk belang’; en verklaart dienovereenkomstig, dat ‘de verhouding van het individu tot den Staat een verhouding is van den mindere tot den meerdere, van het lagere tot het meer verhevene’ (IV, 24). Tot welke consequenties dit voeren kan, b.v. ten aanzien van ‘de kerk’, kan men licht bevroeden, als men in een officiëele verklaring van den heer Mussert (‘Volk en Vaderland’, 16 Juni 1934, later afzonderlijk uitgegeven als ‘bijvoegsel’ bij brochure III der N.S.B.) zich ziet verwijzen naar artikelen in ‘Volk en Vaderland’ ‘over het instellen van een permanente commissie van de kerkgenootschappen in de cultuurcorporatie (zooals | |
[pagina 14]
| |
in Oostenrijk)’ (bijvoegsel, bl. 7). Dat de N.S.B. veel meer is dan een bloot-politieke organisatie blijkt trouwens ten overvloede uit haar eigen verzekering, dat ‘het lidmaatschap’ (der N.S.B.) ‘onvereenigbaar’ is ‘met het lidmaatschap van een politieke partij of van een vereeniging, bond of genootschap, dat zich’ (niet zoozeer nog tegen de N.S.B. als wel) ‘tegen het Nationaal-Socialisme heeft uitgesproken’. Men leze hier goed: het nationaal-socialisme; wat nog iets anders is dan de N.S.B. Het nationaal-socialisme treedt nergens regeerend op, of het verklaart een levens- en wereldbeschouwing te zijn; een wereldbeschouwing, die zelfs aan kinderen opgedrongen wordt (voorbeelden uit Duitschland zijn bekend), en die onder officieele staatsprotectie volhardend en exclusief gepropageerd wordt. ‘Degenen, die tot één’ van zulke het nationaal-socialisme veroordeelende vereenigingen ‘behooren en lid der N.S.B. willen worden, zullen dus’ - aldus de officiëele verzekering der N.S.B. zelf - ‘voor zichzelf hebben uit te maken in hoeverre de N.S.B.-beginselen met die der andere vereenigingen in strijd zijn. Is er een tegenstelling, dan zullen zij tusschen beide hebben te kiezen, want dan is het lidmaatschap tusschen beide onvereenigbaar’ (IV, 29). Uit deze laatste aanhaling blijkt reeds, van hoe onschatbaar nut een duidelijke en ondubbelzinnige veroordeeling van het Nationaal-Socialisme en van de N.S.B.-beginselen zelf geweest is, nu de Synode heeft geoordeeld, daartoe te mogen en te moeten besluiten. Deze veroordeeling zal reeds door het enkele feit, dat ze openlijk is geschied, de zegenrijke uitwerking hebben, dat de N.S.B. harerzijds (als ze tenminste ‘zee houdt’), en evenzoo de Geref. Kerken van haar kant, aan de dwalenden de besliste keuze voor de conscientie leggen tusschen eenerzijds de N.S.B., die van haar leden ‘als leden van de N.S.B. individueel... geen enkele concrete geloofsbelijdenis eischt, doch slechts (!) de overtuiging, dat er verheven ordeningen bestaan boven de materie’, en anderzijds de kerk van Christus, die in haar belijdenis een afzonderlijk artikel over de overheid heeft, welk artikel de taak der overheid slechts omschreven hebben wil in onmiddellijk verband met de gereformeerde zondeleer, en voorts het ‘de hand houden’ ‘aan den Heiligen Kerkedienst’ als het ‘ambt’ (officium) der overheid ziet voor heel het gebied, waarover haar zeggenschap gaat, d.w.z. óók voor het buiten Europa gelegen deel van het rijk; zulks dan in tegenstelling met de N.S.B. Deze laatste toch heeft ‘ten aanzien van de cultuur’ - hetgeen op zichzelf reeds veelzeggend is - o.m. als officiëel programpunt vastgesteld: ‘bescherming van den Christelijken | |
[pagina 15]
| |
godsdienst voor het in Europa gelegen deel van het rijk’ (nr 15, I en II, 43). En gelijke noodzaak, om óók de leden der C.D.U. te plaatsen voor zulk een conscientievraag, ligt o.i. in de omstandigheid, dat ook deze Unie als zoodanig niet eens den inhoud eener (voor haar doel gepaste) belijdenis tot grondslag nam, doch zich organiseerde uit kracht van het bloote feit van het belijden van enkele zeer algemeene waarheden door hen, die zich in de Unie aan elkander bonden. Het zal óók in dit geval de vraag zijn, of het ‘streven’ naar niets minder dan een ‘radicale hervorming van het wereldleven’ nu wel waarlijk geschieden kan en mag in een organisatie, welke samenkomt, niet op de basis van den inhoud eener belijdenis, doch in aansluiting aan het feit van het belijden van enkele niet nader uitgewerkte zeer algemeene waarheden. Zulk een organisatie toch brengt mede, dat de één onder die ‘waarheden’ dit, de ander heel iets anders kan verstaan. We komen hier nog op terug. |
|