Eerste reden, eerste optreden
(1989)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Hoofdstuk 3 De inaugurele redeGa naar voetnoot*Hoogeerzame heren curatoren van de ‘Theologische School der Gereformeerde Kerken in Nederland’, Hooggeleerde heren hoogleraren, Zeergeleerde heer lector, Zeergeleerde heren doctoren in de onderscheidene wetenschappen, Weleerwaarde heren bedienaren des Woords, Weledele heren studenten, en voorts gij allen, die van wat naam of rang ook, deze plechtigheid met uw tegenwoordigheid vereert,
Zeer geachte hoorders,
Voor een nederlandse gereformeerde theoloog wordt het jaar 1934, wat het binnenland betreft, onwillekeurig bepaald door het eeuwfeest der kerkelijke Afscheiding in Nederland en door het 80-jarig bestaan der Theologische School; en wat het buitenland betreft, door het staken van de periodiek Zwischen | |
[pagina 40]
| |
Eerste pagina van het manuscript van de inaugurele rede. (Archief C. Veenhof, Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800-heden) van de Vrije Universiteit)
| |
[pagina 41]
| |
den ZeitenGa naar voetnoot1. Nu ik door de wettige roeping van Gods gemeente, en mitsdien van God zelf, mijn hand te leggen heb aan het werk van Helenius de Cock, Bavinck en Honig, dringt zich onwillekeurig bij u en mij de vergelijking op tussen de positie, die de docent der dogmatiek te Kampen ten aanzien van de theologische Umwelt innam in de periode van de oprichting dezer School en dus van de consolidatie van het werk der Afscheiding in 1854, èn die, welke hij thans heeft in het jaar 1934. De verschillen zijn wel markant. In 1834-'54 kon zich de dogmaticus aanstonds op zijn ‘loci’ werpen en bekommerde hij zich ambtshalve weinig of niets om de prolegomena van zijn vakGa naar voetnoot2. In 1934 staan wij voor het feit, dat de prolegomena der dogmatiek haar legomena dreigen te verdringen of ad calendas graecasGa naar voetnoot3 te verschuiven, een situatie, welke reeds getekend wordt in het feit, dat reeds lang vòòr 1927 door duizenden als profeet ontvangen is een man, die in 1927 de eerste prolegomena van zijn dogmatiek gafGa naar voetnoot4, evenwel om ze in 1932 terug te nemen en te vervangen door het eerste deel van geheel nieuwe prolegomena - Karl BarthGa naar voetnoot5 -; en wie is er, die zich daar- | |
[pagina 42]
| |
over ook maar even verwondert? In 1834-'54 hoort de dogmaticus zich nog in verzoeking brengen - of liever: houden - door de onder gelovigen vrijwel algemene verzekering, dat de theologie regina scientiarumGa naar voetnoot6 is, en dat ze dit is, nu ja, vooral omdat ze zijn tractaten uitgeven kan. In 1934 evenwel wordt niet alleen van alle zijden, ook van de kant zijner intimi, de bewering bestreden, volgens welke de theologie regina zou zijn, maar wordt het hem ook bij de dag duidelijker, dat feitelijk de enige, die nog met volhardendheid om deze titel der theologie een tijdlang strijden bleef, - Karl Barth - zulks deed op een voor de confessionele dogmaticus onaannemelijke grond. Immers om de theologie als THEO-logie te handhaven, werd ze door Barth, die we hier op het oog hebben, als theoLOGIE feitelijk /2/ losgemaakt van elke andere -logieGa naar voetnoot7; en hiermee werd eigenlijk de eretitel van daareven het radicaalst prijsgegeven door wie er het langst voor streed; want een onderscheiding is onmogelijk, waar scheiding intrad, een koningschap dus onmogelijk in isolement. En voorts krijgt in 1934 de dogmaticus het benauwende gevoel, dat juist hij misschien wel het langst van alle collega's-theologen wordt geëxamineerd op het stuk der kennis van de tractaten speciaal van de niet-theologen, voornamelijk de filosofenGa naar voetnoot8. Ja, hij weet soms niet goed meer, of hij zijn dogmatische collega's theoloog-filosoof, dan wel filosooftheoloog moet noemen; soms bekruipt hem de verzoeking, of overmeestert hem de z.i. legitieme begeerte, die collega's-dogmatici maar kortweg filosoof te noemen. Filosofen van professie trouwens hoort hij van hun katheder de grondlijnen trekken door zijn prolegomena; is hij eenmaal daardoor heen, dan zal men hem, komen er althans inmiddels geen nieuwe filosofen met | |
[pagina 43]
| |
allernieuwste prolegomena, zijn plaatsje, zijn plaatsje in de hof der wetenschappen wel gunnenGa naar voetnoot9. Ja, het contrast tussen 1834-54 en 1934 valt op. Het is daarbij de eer van deze Theologische School, dat de wijziging van het algemeen-wetenschappelijk aspect zich óók aftekent in haar geschiedenis. Nu ik als de vierde vaste dogmaticusGa naar voetnoot10 van Kampen heden opzie naar hen, die mij zijn voorgegaan, treft mij dat te meer. Helenius de CockGa naar voetnoot11, hij trad op in de eenvoud der mannen en vrouwen van de Scheiding; [als] kundig theoloog zet hij zonder meer uiteen de inhoud der gereformeerde geloofsleer. Nog niet eens aan het eind gekomen, erkent hijzelf evenwel, dat er, met name op filosofisch terrein, vragen zijn, die in het dogmatisch onderwijs in rekening dienen gebracht te worden, en dat een ander dan hij hieraan zijn leven heeft te geven. Dan komt dr.H.Bavinck, en vangt dit werk aan, en laat te Kampen aan de prolegomena verbaasde aandacht gevenGa naar voetnoot12. En als daarna mijn hooggeschatte leermeester dr.A.G.Honig Bavinck vervangt, is diens eerste woord gewijd aan het brandende vraagstuk van Godgeleerd- | |
[pagina 44]
| |
heid en wijsbegeerteGa naar voetnoot13. Dit alles tekent de situatie en dwingt mij, die nu als vierde in de rij der gewone dogmatici van Kampen heb op te treden, het door mijn voorgangers betoonde respect voor de probleemstelling van hunGa naar voetnoot14 [tijd na te volgen in de huidige problematiek der dogmatische prolegomena. Zo spreek ik heden tot u over het thema: BARTHIAANSE EXISTENTIE-FILOSOFIECONTRA GEREFORMEERDE GELOOFSGEHOOR-THEOLOGIEGa naar voetnoot15] | |
IVoor wie het nog niet mocht voorvoeld hebben bij de lectuur der tijdschriften, is zelfs een bepaald conflict inzake de verhouding tussen theologie en antropologieGa naar voetnoot16 rondweg erkend in het nog zeer kort geleden resolute afscheidswoord, waarmee Karl Barth, optredende als handhaver der theologie als THEOlogie, zich heeft teruggetrokken uit het bekende tijdschrift Zwischen den ZeitenGa naar voetnoot17, dat inmiddels opgeheven is. In dit afscheidswoord verklaart Barth als theoloog niet meer te kunnen samenwerken | |
[pagina 45]
| |
met Gogarten, wiens antropologie reeds enkele jaren lang hem een doorn in het oog was. Reeds in de zomer van 1931 heeft Barth, naar hij in herinnering brengt, aan GogartenGa naar voetnoot18 de vraag gesteld, in hoeverre diens antropologische onderbouw onder de theologie zich nu eigenlijk wel van de z.g. ‘natuurlijke’ theologie van het ‘katholicisme’, en van het aanvankelijk door beiden gemeenschappelijk bekampte neoprotestantisme, nog zou kunnen onderscheidenGa naar voetnoot19? Maar Gogarten - zo beklaagt Barth zich - antwoordde nietGa naar voetnoot20. Een reden te meer voor Barth om zich te herinneren, dat ook Schleiermacher eens een epochenmachendeGa naar voetnoot21 wending van theologie tot antropologie had genomen, met al de fatale gevolgen daarvanGa naar voetnoot22. En Brunner - men denke aan diens | |
[pagina 46]
| |
leer van het ‘aanknopingspunt’, dat de sprekende God toch in de mens hebben moetGa naar voetnoot23 - Brunner sloeg, zo vervolgde Barth zijn klachtGa naar voetnoot24, óók ál verder uit de eens gemeenschappelijk ingeslagen koers. Barth vraagt zich daarom af, of niet een fatale verbintenis van ‘Vernunft und Offenbarung’ de vrienden van eertijds heeft afgevoerd van 't oude pad, waarop aanvankelijk aan de ‘Vernunft’ het zwijgen opgelegd werd tegenover de ‘Offenbarung’Ga naar voetnoot25. Het zal wel waar zijn.
Maar iets anders is ook waar: de anderen, met name Gogarten, hebben Barth reeds lang hetzelfde verweten. Viel Barth Gogarten aan om diens ‘katholisierende’ Vernunftspekulatieve fundering der theologie, Gogarten zijnerzijds vraagt Barth rekenschap van diens opereren met griekse (en we kunnen eraan toevoegen: ook idealistische) schemata in de optrek van de theologische bouwGa naar voetnoot26. Met name twee daarvan vallen te noemen: het vorm-inhoud- en het subject-object-schema. Wat het vorm-inhoud-schema betreft, Barth had in zijn eerste prolegomena beweerd, dat de christelijke rede, de kerkelijke prediking, ‘Gegenstand’Ga naar voetnoot27 der dogmatiek diende te zijn; hier moeten we wel luisteren, omdat, naar Barth tegelijkertijd schreef, deze kerkelijke verkondiging een der (drie) gestalten was, waarin | |
[pagina 47]
| |
het Woord van God optreedt, en dan als ‘aanspraak’, als ‘Anrede’ optreedt, in een Ich-du-relatie, sprekend van Vernunft tot Vernunft, en daarom rechtstreeks de menselijke existentie rakende, en deze tot vraag stellende, een vraag om haar eigen verwerkelijkingGa naar voetnoot28. Maar, verder gaande, had Barth betoogd, dat nu wel die kerkelijke verkondiging tot object der dogmatiek worden moest, maar niet wat Barth noemt: die ‘christliche Sache’Ga naar voetnoot29. De kerkelijke verkondiging als VORM der christelijke redespraak, niet haar inhoud, moest dus dit object zijn. Hiertegen nu had GogartenGa naar voetnoot30, reeds in 1928, aangevoerd dat het moeilijke probleem, hoe er een wetenschap kon zijn van een ‘Gegenstand’, die zelf niet tot object worden kon, niet viel op te lossen met de overigens zeer bekende onderscheiding van vorm en inhoud. Een bedenking, die voor Barth temeer pijnlijk moest zijn, wijl hij verzekerd had, a dat de ‘Akt’ van het spreken Gods (dat immers ook het essentiële, het ‘christelijke’, in de ‘kerkelijke verkondiging’ is) geen inhoud van ons, doch alleen van Gods bewustzijn wezen kan, en b dat Gods Woord Gods sprekende persoon is, dat er geen objectief Woord is, dat zijn ‘subjectiviteit’ niet op te heffen valtGa naar voetnoot31.
Reeds hier bleek dus het probleem van de God-horende mens, als object van wetenschappelijk onderzoek, door Barth slechts te kunnen behandeld worden met behulp van juist voor hém lang niet onbedenkelijke filosofische constructies. De uit Barth's kring onophoudelijk klinkende profetische oproep tot konkrete bezinning op een konkreet geschieden werd, voor wie scherp luisterde, reeds in zijn ernst verzwakt door deze aanwending van het bij grieken én idealisten zeer inheemse vorm-inhoudschema. Een vlucht uit het concrete, en daarin tevens uit de afwikkeling van het eigen werkprogram, werd daarin openbaar, welke zich wel het populairst laat illustreren met Barth's gelijktij- | |
[pagina 48]
| |
dige formulering van de pure abstractie: ‘HET’ predikt, zoals ‘HET’ ook regentGa naar voetnoot32.
Nog een tweede crux vond Gogarten in Barth's dogmatiek: het subject-object-schemaGa naar voetnoot33, waarvan Barth zich bediende. Handelende over de mogelijkheid der openbaring en der genade, ook der genade van het hóren, had dezelfde Barth, die alle kentheorie had afgewezenGa naar voetnoot34 juist om niet op zandgrond te bouwen, het niettemin bestaan, om in zijn eerste ProlegomenaGa naar voetnoot35 de vleeswording des Woords als OBJECTIEVE en de uitgieting van de Heilige Geest als SUBJECTIEVE mogelijkheid der openbaring te stellen. Nu vraagt Gogarten of deze onderscheiding wel verenigbaar is met de wil der dialectische theologie als THEOlogie, om God niet te maken tot object, noch apriori, wat Barth trouwens niet wilde, noch ook aposteriori, zoals thans Barth toch wél scheen te doen. Of niet voorts, wat die ‘subjectieve mogelijkheid’ aangaat, deze onderscheiding van object en subject vals heten moet voor wie, overeenkomstig de leuzen der dialectische theologie, God niet geïsoleerd tegenóver de mens wil zien, doch wil blijven uitgaan van het Factum van zijn vleeswording, het presente Factum van alle aktuele openbaring, die nimmer geopenbaard-HEID worden mag? Gogarten's vraag, men voelt het, was serieus genoeg, omdat Barth tegelijk met het ontwerpen van dit object-subject-schema, vol bleef houden, dat óók bij de subjectieve mogelijkheid, bovenbedoeld, geen enkele kontinuïteit tussen God en mens mag worden ondersteld; deze wordt immers door de openbaring juist genegeerdGa naar voetnoot36. | |
[pagina 49]
| |
Hoe reageert nu Barth op Gogarten's bedenkingen? In zijn tweede ProlegomenaGa naar voetnoot37 neemt hij zijn subject-object-schema nog steeds in bescherming. Niet al te licht moet men, zegt hij, triumfantelijk zijn overwinning op het griekse denken kondgeven. O neen, Barth denkt er niet aan de vleeswording des Woords ánders dan als Akt te verstaan. Hij maakt er, zegt hij, heus geen toestand van (bv. een eenheid van subject en object). Maar deze ‘Akt’ kan als ‘Akt’ eerst verstaan worden, wanneer men onderscheidt tussen: ‘Gott an sich’ en ‘Gott für uns’. ‘Gott an sich’ is dan, volgens Barth, de terminus a quo, ‘Gott für uns’ de terminus ad quem, bij dit indenken van de openbarings-actusGa naar voetnoot38. Nu is de term ‘Gott an sich’ voor een denker, die ons uit de greep van KantGa naar voetnoot39 verlossen wil, al bedenkelijk genoeg. Onder nog zwaarder verdenking komt hij vervolgens te staan, als die term uit de pen van een man komt, die God niet anders dan in zijn actuele ‘Handeln’, in het geschieden der openbaring, zegt te kennen. Nog verwonderlijker wordt het spreken hier van ‘Gott an sich’ als terminus a quo, wijl immers de terminus a quo, evengoed als de terminus ad quem, niets zegt, tenzij men objectiveert, en abstraheert. En hoort men dan tenslotte nog verzekeren, dat ‘Gott an sich’ niet slechts een terminus a quo, van welke men komt tot de terminus ad quem, maar ook de achtergrond isGa naar voetnoot40, die men zien en in rekening brengen moet, zal de terminus ad quem, de ‘Gott für uns’, ons ook maar het geringste zéggen, dan wordt deze God met zijn objectieve openbaringsmogelijkheid toch wel heel bepaald geabstraheerd van het Factum der openba- | |
[pagina 50]
| |
ring en der concrete ontmoeting in Ich-du-relatie met de horende mens, als drager van zijn subjectieve openbaringsmogelijkheden. Het schijnt ons onloochenbaar, dat ondanks alles hier de eerste vóórbesprekingen reeds van de analyse van de horende mens gedrukt worden door een juk van filosofisch, en dan wel grieks, en idealistisch denkmateriaal, hetwelk juist deze theologen onder geen beding wilden dragen. Ze zijn niet, zoals Kurt Leese beweertGa naar voetnoot41, volkomen a-filosofisch, maar vals-filosofisch, vooral uit het oogpunt van immanente kritiek. Er is door dr. Berkouwer opgemerktGa naar voetnoot42, dat de derde in dit thans prijsgegeven verbond, Emil Brunner, met zijn leer van het ‘aanknopingspunt’, dat de sprekende God in de horende mens heeft, hebben móet, feitelijk in haar consequenties leiden moest tot loslating van de grondslagen der dialectische theologie. Men kan misschien de situatie nog scherper tekenen door de opmerking, dat reeds de eerste Ansätze (zowel bij Brunner als bij Gogarten, en ook Barth) tot deze leer van het aanknopingspunt door géén van hen zijn kunnen gevonden worden, zonder feitelijke loslating van de grondslagen der dialectische theologieGa naar voetnoot43. Vandaar ook het wederzijds verwijt, waaronder zij het tafellaken tussen elkander doorsnijden; Barth verwijt Gogarten en Brunner een terugkeren, in hun antropologie, tot de verlaten vleespotten van het Egypte der Grieken en der kantianenGa naar voetnoot44; Gogarten verwijt Barth, dat hij eigenlijk om die vleespotten altijd heen en weer heeft gedrenteld, zijn lippen lekkende; en intussen schrijft Emil Brunner rustig verder, om van het gebod tot de ordeningen te komen, en merkt zo langs zijn neus weg op, dat in de | |
[pagina 51]
| |
woorden van Barth soms veel meer opgesloten ligt, dan hij woordGa naar voetnoot45 hebben wilGa naar voetnoot46. | |
II[Dit alles tekent de situatie. Trouwens, de hier aan de dag tredende verwarring blijkt symptomatisch, als men de existentiegedachte verder nagaat. Ons beperkende tot de meer ‘barthiaanse’ existentie-gedachte zien we nu vervolgens dat nog geen enkel existentiebegrip samenhangend opgebouwd is in deze kringGa naar voetnoot47]. De invasie der filosofen in het kamp der theologen heeft huns ondanks velen, ook uit de kringen der dialectische theologie, paradigmenGa naar voetnoot48 doen worden van een op élk standpunt fatale vermenging van ‘ijzer’ en ‘leem’; of van de bereiding van ‘...limonade’, als men liever Barth's eigen beeldspraakGa naar voetnoot49 volgt. Maar al te veel filosofisch kwelwater kon door de dijkGa naar voetnoot50 heensijpelen, die aan duizenden de sterkste, en hechtste scheen. Men kan dit horen verzekeren uit de engere kring der dialectische theologenGa naar voetnoot51 zelf, | |
[pagina 52]
| |
beter dan uit de wetenschappelijke UnverfrorenheitGa naar voetnoot52, die de hoogleraar Haitjema, zijnde confessioneel, ongeveer zes maanden vóór het uiteenvallen van de om Barth gevormde kring, in staat was te laten spreken van zijn ‘evoluties op het slappe koord ener Schriftbeschouwing, hetwelk aan de ene kant vastgeknoopt is aan het oud-protestantse Schriftdogma en aan de andere kant aan het existentiele openbaringsbegrip der jong-Zwitserse theologie’Ga naar voetnoot53. Want wie deze ‘evoluties’ zou willen afdoen, door het deze keer niet-onvriendelijke, wijl autografische epitheton ‘slap’ aan dit ‘koord’ te geven, zou daarmee toch het ernstige probleem ontlopen, dat ik aldus zou willen formuleren: bestaat dit koord soms alleen meer in de verbeelding der geachte referent? IS tussen enig oud-protestants dogma en het z.g. existentiële openbaringsbegrip inderdaad een verbintenis te leggen, al was het dan ook maar die van het slappe koord, waarop men toch altijd concrete avonturen in werkelijke levensverrichtingen en -verbanden presteert? Wij ontkennen dat; en willen thans alleen maar erop wijzen, dat een filosofisch eclecticisme van schier ongekende overhaasting de weg gebaand heeft tot de jongste evoluties met het door dr. Haitjema hier naar voren gebrachte existentiebegrip.
Bij het zoeken naar wat hier het belangrijkst is, kan men veilig de naam van Kierkegaard vooropstellenGa naar voetnoot54. Want wel heeft | |
[pagina 53]
| |
hier ook het verschil, dat de scholastiek, met haar onderscheiding tussen existentia (anitas, als bestaan of vanwaar-bestaan) enerzijds en essentia (of quidditas, de hoedanigheid) anderzijds zijn historisch belang, vooral ook door de eruit verklaarde neiging der roomse theologie, om de essentia te laten geactualiseerd worden door de existentia, en existentie, als altijd actueel, te plaatsen tegenover soms blote potentialiteit. En wel zou ook over de oudprotestantse theologie, zover zij soms existentie van subsistentie onderscheidde, te spreken zijnGa naar voetnoot55. Maar twee dingen zijn zeker: a. dat Kierkegaard zich van al die onderscheidingen niets heeft aangetrokken, en b. dat ons dit uit een oogpunt van christelijk theologisch denken en spreken niet spijten kan; wie b.v. de literatuur nagaat, die zich opgehoopt heeft rondom de concilies van Ephese en Nicea, vindt daar tussen existentia en essentia immers geen wezenlijk verschil; existentie is daar ὑπαϱξις, εἰναι, τυγχανειν, ‘vita’; als Christus' leven van de aarde wordt weggenomen (Jes. 53) dan is dat leven synoniem met zijn ‘existentia’; en de existentia van Christus' essentia heet elders de substantia van zijn existentiaGa naar voetnoot56. | |
[pagina 54]
| |
Volstrekt origineel is tegenover dit alles de aanpak en het woordgebruik van Kierkegaard. De wijsgerig-historische ‘Ort’, vanwaar Kierkegaard terecht gekomen is bij zijn existentiebegrip, is ongetwijfeld te zoeken in zijn biografisch dateerbaar protest tegen Hegels geestesfilosofieGa naar voetnoot57. Déze is abstract, objectief, en abstraheert haar subject van het concrete leven, klaagt Kierkegaard; een klacht, die juist tegenover Hegel tegelijk záák-kritiek is, omdat bij Hegel de absolute geest in zijn objectieve processen de existentiële denker, althans in diens groot-menselijke levensverbanden, in zijn ‘Kommune’, of ‘Kommunikatie’, om met Kierkegaard of Jaspers te spreken, opnemen moet. Zo werpt Kierkegaard, - daarbij niet slechts op de ‘existerende’ mens, doch ook op Hegels constructie van de absolute geest lettende - aan Hegel het verwijt voor de voeten, dat diens geestesfilosofie geen aut-aut, geen of-of, geen entweder-oder met stelt. Maar het LEVEN is, aldus Kierkegaard, anders; daarin treedt niet de conjunctie, doch de DISjunctie op, en dwingt tot het volstrekte entweder-oder. Hegel's objectivering van het geestes- en wereldgeschiedenisproces heeft de enkeling van de existentiële Leidenschaft, en van elke persoonlijke Entscheidung ontdaanGa naar voetnoot58. Onder het filosofisch gezichtspunt nu plaatst Kierkegaard het concrete existeren tegenover het ‘reine’ zijn. Hiér ligt het zwaartepunt; waarbij wel bedacht dient te worden, dat het hier om de tegenstelling van abstract-concreet, en van ogenblik-tijd, en van pathos-reflexie gaat; niét om oud-scholastieke onderscheidingen van ‘essentie’ en ‘existentie’; immers, in onderscheiding van alle ‘heden’ wordt door Kierkegaard alle verleden als object | |
[pagina 55]
| |
van niet-geïnteresseerde objectieve beschouwing eenvoudig als ‘ge-existeerd-hébben’ tegenover het pathetisch tot beslissing dwingende existeren in het ‘ogenblik’ geplaatst. Het praesens der existentie staat tegenover het perfectum der reflexie, ook tegenover elk z.g. perfectum propheticum of futurum exactumGa naar voetnoot59. In dit z.g. ‘ogenblik’ nu staat Kierkegaard's existentiële mens in de volstrekte paradox. Tegenover Hegel's ‘negatie van de negatie’, waarmee later ook de existentiefilosoof Heidegger het te kwaad krijgen zal, stelt Kierkegaard de verbintenis van negatief en positiefGa naar voetnoot60. De existerende heeft, zegt Kierkegaard, de oneindigheid in zijn ‘ziel’; zijn ‘Form’ is dus negatief, want hier ligt een breuk NIET IN, DOCH MET de immanentieGa naar voetnoot61. Alleen maar: deze existerende ‘weet’ van dit negatieve, en het komt bij hem, en met hem in rekening, het wordt dus mede situatie-vormend, in elk levend ogenblik. En dát is nu het positieve. Zo komt oneindigheid tot eindigheid, evenwel zonder de minste mogelijkheid van synthese; deze laatste immers zou terugvoeren, principiëel tot Hegel. | |
[pagina 56]
| |
En tevens is hier de existerende volstrekt in isolement; de ‘Kommune’, of - om met Jaspers te spreken - ‘de kommunikatie’Ga naar voetnoot62, of ook - om met Heidegger te spreken - het ‘in-der-Welt-sein’Ga naar voetnoot63, kunnen geen constitutieve elementen worden in Kierkegaard's existentiebegrip.
Tegenover Kierkegaard's probleemstellingGa naar voetnoot64 kiezen nu, direct of indirect, vrijwel alle existentiefilosofen of -theologen van de laatste tijd positie. Heinrich Barth, Karl Barth, Brunner, Gogarten, Jaspers, Heidegger, Heim, Cullberg, Bultmann, Traub, Heinemann, Grisebach, Dell, Tillich, zelfs K. Leese, Althaus etc. Maar - zoveel existenties, zoveel existentiebegrippen hier. Nu valt het niet moeilijk in te zien hoe alles hier wankel staat, onrijp is, innerlijk tegenstrijdig, een stoten van Scylla op CharybdisGa naar voetnoot65, en hoe dus - indien barthiaanse existentiefilosofie zich reeds niet kon vrijwaren tegen de door haar zelf aangewezen doodzonden - haar onbruikbaarheid a fortiori nog doorzichtiger wordt, als men Barth zijn weg zich onzeker ziet aftekenen tussen zijn zelf ook reeds onderling in kardinale vragen elkaar rakende tijdgenoten. | |
[pagina 57]
| |
Ik noem hier enkele de hoofdzaken rakende punten. a. In de eerste plaats wijs ik op de z.g. ‘Ort’, waarop de discussie bij Barth begint. Kierkegaard kwam tot zijn existentiethema niet langs thetisch-theologische, doch langs antithetisch-filosofische weg, gelijk wij zagen. Heinrich Barth, in zijn uiteenzetting van het verschil tussen christelijke en idealistische geschiedenisopvattingGa naar voetnoot66, Knittermeyer in zijn poging om de geschiedenis de ernst te laten behouden, die Hegel haar ontnomen hadGa naar voetnoot67, doen desgelijks. Uit dit filosofische raam is Kierkegaard's existentiebegrip niet los te weken. Dat Kierkegaard overigens wat hij in philosophicis als axioma erkent, ook in theologicis laat spreken, en dat hij dit zelfde ook van de exitentiële gelovende onderstelt, brengt wel obligaties mee voor ieder, die zich bij hem aansluiten wil, maar geeft geen enkele van zijn leerlingen het recht, van de filosofische probleemstelling over te gaan tot de theologische, indien n.l. die leerling tussen filosofie en theologie zo'n kloof ziet gapen, als Barth herhaaldelijk zei te zien. Als nu Barth de filosofische Satz ‘finitum non capax infiniti’ júist als filosofische Satz van generlei waarde acht voor de theologische opbouw en hem vervangt door de theologische Satz ‘homo peccator non capax verbi Domini’Ga naar voetnoot68, - dan rukt hij niet slechts het waarheidsgebied, filosofietheologie, maar ook Kierkegaard's probleemstelling uiteen; en dan kan hij zijn beweerde onafhankelijkheid als theoloog tegen- | |
[pagina 58]
| |
over de filosofie slechts handhaven door zich, zo on-existentiëel mogelijk, van haar isoleerbaar te wanenGa naar voetnoot69.
Hier is K. Barth niet consequent. Als hij thansGa naar voetnoot70 zich vrijwaren wil tegen de z.g. ‘algemene’ of ook de ‘kritische’ existentiefilosofie van Heidegger, Bultmann, Heinrich Barth, e.a. - juist wijl ze algemeen is -, dan zou hij het ook moeten doen tegen het existentiebegrip van Kierkegaard. En toch betwist hij aan Wobbermin en anderen het recht zich op Kierkegaard te beroepenGa naar voetnoot71 en doet dat ten gunste van zichzelf. Hier is alles onklaar, juist op het standpunt van wie tussen theologie en filosofie zo onderscheiden als hier pleegt te geschieden. Bedenkt men daarbij, dat BrunnerGa naar voetnoot72, HeimGa naar voetnoot73, GrisebachGa naar voetnoot74 weer totaal anders de relatie theologiefilosofie stellen, dan wordt de terreinverkenning nog moeilijker, - voor deze kampvechters zelf niet in de laatste plaats. Hoe het zij, Barth's aansluiting bij Kierkegaard is óf illusoir, óf de door hem zo gevreesde inbreuk van filosofie op theologie is hier een feit. In dit verband is Barth's requisiet van de Inanspruchnahme van de gehele theologische mens de vraag om een fictie; hoe kon hij dan scheiden wat God, ook Gods Woord, één maakteGa naar voetnoot75? | |
[pagina 59]
| |
b. Natuurlijk hangt met het voorgaande dan voorts ten nauwste de kwestie der antropologie samenGa naar voetnoot76. In zijn laatste Prolegomena zet Barth zich schrap tegen elke kantiaanse, thomistische, cartesiaanse poging om een zekere antropologie als prae-ambula fidei te erkennenGa naar voetnoot77. Maar of men prae- dan wel postambuleertGa naar voetnoot78, zoals Barth op verscheidene plaatsen blijkt te willen doen, het is tenslotte even fataal voor wie eerst betoogd heeft, dat de God voor én de God in ons één zijn, in deze zin, dat het effect van Gods werk in de openbaring, onder triniteitsaspect, met de sprekende God ident isGa naar voetnoot79, dat in het geloof de goddelijke en de menselijke logos één zijnGa naar voetnoot80. Wij verwijzen weer naar de reeds besproken terminologie van de terminus a quo en ad quem. En nu moge Barth zich verder afgrenzen, zo scherp hij wil, tegen Brunner met zijn Anknüpfungspunkt, tegen Bultmann met zijn ‘Vorverständnis’ omtrent de mens, dat aan het ‘Verständnis’ van God voorafgaatGa naar voetnoot81, tegen Heidegger met zijn phaenomenologische kenniscirkel, waarin men daar weer uitkomt, vanwaar men begon, en evenzo tegen Gogarten's constructie van een cirkel tussen de leer van God en die van de mensGa naar voetnoot82 - het helpt hem niet: een theologische, of kerkelijke antropologie, tot welke fictie Barth de toevlucht neemt, is, al komt ze ook aposteriori, een even grote miskenning van de leer van de niet-objectiveerbaarheid van | |
[pagina 60]
| |
God en de existentie, en van de leer van de niet-analyseerbaarheid van het existentiële horen van Gods ‘aanspraak’, als het gevreesde kantiaanse apriorisme dat is. Geen wonder dan ook, dat Barth zelfGa naar voetnoot83 zich gedwongen ziet tot de concessie, dat het begrip van een religieus apriori nog wel te aanvaarden zou zijn, als het niet zo erfelijk belast was.
c. Daar is ten derde de kwestie der methodeGa naar voetnoot84. In zijn eerste ProlegomenaGa naar voetnoot85 waagde Barth zich aan een veelbesprokenGa naar voetnoot86 afwisseling van fenomenologisch en existentiëel denken. Al wilde Barth zich daar slechts ‘gelegentlich’ van het fenomenologisch denken bedienen, en al wilde hij dit ‘bewust en open’ subordineren aan het existentiële denkenGa naar voetnoot87, deze súbordinatie redde Barth toch niet van een inconsequentie. Hoe kan fenomenologisch onderzocht worden, wat (gelijk Barth van het effect van Gods spreken beweerde) met de sprekende God identiek en in Hem als Anreder verborgen is? Indien in deze Ich-du relatie het ‘Du’ fenomenologisch ontoegankelijk is, en indien het ‘Ich’ zich alleen ‘vormt aan’ dat ‘Du’ - en dat in een concrete ‘ogenblikssituatie’ -, hoe kan dan hier de fenomenoloog de geringste dienst bewijzen? Barth bleef de objectieve ‘Zuschauer’ de voordeur wijzen, maar door de achterdeur kwam deze toch weer binnen. ‘Slechts diegene denkt de mens’, zo had Barth gezegd, ‘die zichzelf denkt, zijn existentie’; en ook: ‘slechts diegene denkt werkelijke relaties, die ze denkt als concretes situaties, als handelingen, waarin hij zelf existentiëel verwikkeld is,...in geen enkel opzicht bekwaam zich- | |
[pagina 61]
| |
zelf als neutraal toeschouwer objectief te bezien’Ga naar voetnoot88. Maar dat is met de subordinatie van fenomenologisch onderzoek onverenigbaar. En nu is 't ons bekend - wij brachten het trouwens reeds in rekening - dat Barth dit roken aan de fenomenologische baäl heeft betreurd en herroepenGa naar voetnoot89. Doch, als wij dan thans hem horen spreken over het enige vestigium trinitatisGa naar voetnoot90, dat hij aannemen wil, n.l. de gestalte, die de drieënige God in openbaring, Schrift en verkondiging aangenomen heeft in onze taal, wereld en mensheidGa naar voetnoot91, dan vrezen we, dat de ‘hoogten nog niet werden weggenomen’. O zeker, wanneer Barth van dit vestigium beweert, dat het illustratie der openbaring is, dan mogen we ons verwonderen over dit logisch monstrum van een vestigium, dat illustratie, en dan nog wel van een niet-object, is, maar we denken dan tóch: de dogmaticus tracht blijkbaar te blijven in het door hem in laatster instantie gekozen spoor. Maar wanneer wij dan verder vernemen, dat met het oog op ditzelfde vestigium trinitatis de theologie onderscheiden moet worden in exegetische (wijl in woorden en begrippen de openbaring spreekt, de Vader), en in dogmatische (wijl in de Schrift het Woord Gods tot ons gekomen is, de Zoon) en in practische theologie (wijl de verkondiging van het Woord in ons leven een feit wordt, de Heilige Geest), en als we dan een parallel horen trekken met het oude schema van grammatica, rhetorica en dialecticaGa naar voetnoot92, dan vragen we maar niet meer, welke methode Barth kiest, verwerpt, coördineert of subordineert. We geloven, dat hij dan geen methode meer overhield. | |
[pagina 62]
| |
We zien in dit allesGa naar voetnoot93 een bewijs van de wanhopigheid zijner pogingen, om zich te ontdoen van Gogarten's vraag: hoe men een wetenschap kan vormen van een Factum, dat geen object worden kan, en dat slechts in concrete Augenblickssituationen werkelijk zijn kan? Vandaar ook de innerlijke tegenstrijdigheden, die hier optreden. Zo bijvoorbeeld inzake de vraag van de ervaarbaarheid of niet-ervaarbaarheid van het Woord Gods. Erfahrung wordt hier afgewisseld met ErkenntnisGa naar voetnoot94, de bewuste ervaringsakte heeft een Innen- en een Aussenaspekt (wie denkt hier niet weer aan Gogarten's verwijt over het niet-overwonnen griekse, en idealistische denken?), en uit mijn confrontatie met Gods Woord (dus in mijn existentiële horen) valt dan weer licht op...mijn existentie; die dan echter zelf weer eerst in Gods aanspraak verwerkelijkt wordt....We zwijgen nu maar over de moeilijkheden, die men hier op de weg legt inzake het object der theologie, de geschiedenis, het tijdsbegrip, en zo heel veel meerGa naar voetnoot95. | |
IIIGa naar voetnoot96[Thans komende tot het tweede deel van het in de titel aangegeven thema: Barthiaanse existentie-filosofie contra gereformeerde geloofsgehoor-theologie] wijzen we op dat ene punt, dat in de dagen der Afscheiding zozeer de aandacht had: de verdorvenheid des mensen, de wedergeboorte, de mogelijkheid van ontvangst der genade. Een bekende exegetische moeilijkheid, waarop de gereformeerde theoloog stuit, betekent toch feitelijk een vergemakkelij- | |
[pagina 63]
| |
king van zijn zelf-afgrenzing tegen de dialectische theologen en hun adepten. De bedoelde moeilijkheid is deze, dat ἀϰο;η zowel de daad van het horen, alsook de inhoud ervan, het gehoorde, aangeven kan, en dat daarom met name in Gal. 3:2 voor velen een crux lag: de vraag naar de onderlinge verhouding der genitivi in ἐξ ἀϰοης πιςτεως. Tegenover de Statenvertaling, met haar ‘prediking des geloofs’, stelt dr. S.GreijdanusGa naar voetnoot97, daarin later door het woordenboek van Kittel gesteundGa naar voetnoot98, ‘geloofsgehoor’. welnu, het feit, dat men over de vertaling twisten kán, illustreert zelf reeds, dat de bijbel in de ‘daad des gehoors’ allerminst een paradoxale verhouding tussen openbaring en geopenbaard-heid wil gesteld zien; dat hij er niet aan dénkt, deze door gene in de volstrekte crisis te laten brengen. Dienovereenkomstig wordt dan ook in de CanonesGa naar voetnoot99 het begrip van het geloofsgehoor bepaald door de opvatting der wedergeboorte, waarvan het geloven, het hóren, de ἀϰοη zowel als de ὑπαϰοη, vrúcht isGa naar voetnoot100. Deze wedergeboorte nu heet een nova creatio; de efficacia van de Geest penetreert (men lette op dit | |
[pagina 64]
| |
woord) tót in de ‘intima’ van de mensGa naar voetnoot101; ze geschiedt wel ‘sine nobis’, maar toch ook ‘in nobis’Ga naar voetnoot102. En ook in onze kosmische continuïteitGa naar voetnoot103 geschiedt ze, want al heet ze in de Canones ‘plane supernaturabilis’, blijkens het vervolg - men denke aan de woorden potentissima, mirabilis, arcanaGa naar voetnoot104 - is dit woord een heenwijzing naar haar Auteur, niet een qualificatie van haar ‘Ort’. En van de modus dezer z.g. ‘operatie’ wordt nu gezegd, dat de gelovigen ze ‘in dit leven’ niet ten volle kunnen begrijpen. Niet ten volle, - naar het negatieve wijst dit náár het mysterie; naar het positieve wijst het áf de qualificatie van het mysterie als paradox in strikte zin, wijst het ook af de doorsnijding van de band aan het kontinuum - immers er is ook reparatie - en wijst het óók af de ‘existentiële’ verbintenis en identificatie van menselijk horen en goddelijk spreken in één ‘ogenblik’, en in de eenheid van een nietobjectiveerbaar Factum; immers: atque tum voluntas IAM renovata, non tantum agitur et movetur a Deo, sed a Deo acta, agit et ipsaGa naar voetnoot105. | |
[pagina 65]
| |
Hier is een uit-een-legging in de tijd; zowel de antropologie van Bultmann-Gogarten, als de cirkel van Heidegger, de grens-situatie van Jaspers, de Dimension en de mathematische grens-fantasie van Heim, als pendant van Barth's bekende doodslijn tussen de dimensies van het goddelijke ‘Du’ en het menselijke ‘Ich’, - het is alles, alles hier overwonnen, te boven gegaan. Deze totaal andere probleemstelling, deze vaste overtuiging, dat tussen eeuwigheid en tijd geen antinomische relatieGa naar voetnoot106 kan staan, dwingt de gereformeerde theologie ook tot het coordineren enerzijds van de begrippenreeksen van ‘hart-opening’, ‘suscitatie’, vivificatie, waarin het ‘Augenblick’ wordt gekend, en anderzijds tot de belijdenis van een ongetwijfeld een tijdsproces doorlopend werk Gods, bestaande in het ‘zacht maken’ van het ‘harde hart’: cor clausum aperit, durum emollitGa naar voetnoot107.
Wij herinneren nog eenmaalGa naar voetnoot108 aan het feit, dat Zwischen | |
[pagina 66]
| |
den Zeiten gestrand is op de moeilijke kwestie van de verhouding van theologie en antropologie. Waarom zou men niet naar Dordrecht luisteren? De leer-spreuken zijn er wél-doordacht. Is het overmoed, of is het gehoorzaamheidsbetoon, als wij in het jaar 1934, enkele maanden na het verdwijnen van Zwischen den Zeiten de vaak meer enthousiaste dan overtuigde lezers dezer periodiek wijzen op de hun problemen vóór-zijnde klassieke gereformeerde theologie? Zij kunnen ons het ‘pathos’ niet ten kwade rekenen, waarmee dezerzijds erop gewezen wordt, dat de gereformeerde theologie het geloofsgehoor zich laat in-zetten bij een ‘nova creatio’, die enerzijds Bavinck's epitheton van een ‘ondoordringbaar mysterie’Ga naar voetnoot109 reeds in 1618 en '19 zelf ontving (de wedergeboorte in engere zin) en die anderzijds een instorting van een nieuwe substantie even stellig weigert te heten, als zij toch een ‘reparatio’Ga naar voetnoot110 heten wil, ook daarin, dat de mens weer ‘hoort’ naar zijn God. Weer, zeide ik. Een constructie als deze moge door een misverstand van Barth, in zijn polemiek met Gogarten e.a., herhaaldelijk zijn afgewezen, omdat zij soms de - overigens m.i. onjuist geformuleerde - leus opheft: gratia non tollit naturam, sed perficitGa naar voetnoot111. Maar zodra dit misverstand blootgelegd zou zijn, en dit ‘perficit’ door een beter woord vervangen, ware misschien uit de kring van Zwischen den Zeiten althans een enkele bereid, zijn thans lege hand te laten vullen met de Canones Dordraceni. Hij zal er met verwondering uit leren, dat deze, door van de wedergeboorte in engere zin als van een nova creatioGa naar voetnoot112 te spreken, alle nietgelovende antropologie uitsluiten; dat zij voorts door de ‘reparatie’-leer alle gelovende antropologie binden aan het voorwetenschappelijk aanvaarde, bevend erkende geloofsbezitaangaande-de-geloofsoorsprong; en dat zij eindelijk, door de efficacia van de sprekende God in een historisch proces te begrijpen | |
[pagina 67]
| |
en als beschrijfbaar te belijden (in stee van haar met Barth in ‘de sprekende God’, dat grote asylum ignorantiaeGa naar voetnoot113, op te bergen) tussen theologen en filosofen de twist over het primaat van theologie of antropologie stillen. Want de vrede wordt hier verkregen door de solutie van het primaat, niet ener -logie, ook niet der theologie, doch van het actueel gelovig belijden en belijdend geloven der in klaarblijkelijkheid gegeven openbaring. In deze klaarblijkelijkheids-aanvaarding ligt de eenheid tussen 1834 en 1934, tussen Hendrik de Cock en ons. En in de noodzaak om de ‘naieve’ aanvaardingGa naar voetnoot114 dezer ‘klaarblijkelijkheid’ (perspicuitas) der openbaring uit de dagen van 1834 thans, in 1934, te vervangen door een opzettelijke handhaving ervan als ook één der beheersende punten in de kwesties van deze tijd, ligt de verscheidenheid gedemonstreerd, die ik in de zoeven gereleveerde eenheid zie. Initium a DeoGa naar voetnoot115, dat is werkelijkheid geweest in Dordt, in 1834, het zij het ook in 1934. Maar dan alleen zo, als Dordt het heeft bedoeld: met dezelfde supposities aangaande God, natuur, geschiedenis, en openbaringGa naar voetnoot116. [Ook de kwestie van verhouding antropologie-theologie, of filosofietheologie, hangt ten nauwste samen met de afwijzing van het existentiebegrip, en de uitwerking van het begrip van het ‘geloofs- | |
[pagina 68]
| |
gehoor’ in gereformeerde trant. De oplossing van het vraagstuk zal ook nu weer wijzen in de richting ener vrije universiteit]Ga naar voetnoot117. | |
IV[Moge God ook in de voltooiing ons bij de klaarblijkelijkheid van zijn openbaring bewaren. In dat licht draagt Hij ons op te werken, waarbij ik met het oog op de mij opgedragen taak ter bewaring voor die ongehoorzaamheidGa naar voetnoot118] /19/ om de genade bid, waardoor ik niet zou durven, wat volgens mijn rede mogelijk is: spreken over wat men niet ‘gehoord’ heeft, ‘gehoord’ in die enige zin, die de gereformeerde theologie in dat woord legt, zodra zij spreekt over de oorsprongen van het geloofsgehoor. En onder inwachting van deze genade hoop ik ook de christelijke orde te vinden, die in het verkeer met u mijn plaats mij wijst. Dat in uw kring, hooggeleerde heren hoogleraren, ik met zo grote vriendelijkheid ontvangen ben, heeft mij verlegen gemaakt en houdt mij dankbaar. Ik zie er een acte van uw vreugde in voor de bewaring in 1934 van wat in 1854 is begonnen. En als zodanig durf ik ook het hoofd weder oprichten in uw kring, in hetzelfde ogenblik waarin ik de knie neerbuig voor God. Welk een zegen is het voor onze School, dat in het ogenblik, waarin dit laatste geschiedt, zonder overschrijding van een z.g. ‘doodslijn’ tussen God en schepselGa naar voetnoot119, voor mij als jongere dadelijk twee beelden rijzen. Het beeld van de hooggeleerde Bouwman, wiens nagedachtenis ik heden, als die van mijn leermeester, eerbiedig en | |
[pagina 69]
| |
hoog moge houdenGa naar voetnoot120, en het andere beeld van u, die wij heden nog onder ons mogen zien, hooggeachte leermeester en vaderlijke patroon, hooggeleerde Honig. Gij hebt evenmin als ik ooit geloofd in het hedenmiddag besproken contrast tussen professor en existentiëel gelovende, tussen objectieve ‘toeschouwer’ en ‘subjectieve’ mede-speler in Gods genadedrama's. Maar gij hebt door uw leven en voorbeeld ons, uw leerlingen, zonder het te moeten zeggen, altijd doen zien, dat ze bij elkaar hoorden; dat wij het dogma van beider onderscheidbaarheid niet mochten gebruiken tot een oorzaak voor het vleesGa naar voetnoot121. Ik dank u daarvoor. Als ik straks uw werk overneem, dan moge ik het in dezelfde geest van kerkelijke verbinding doen, als waarin gij, naar het woord van de hooggeleerde Hoekstra, gesproken bij uw jubileumGa naar voetnoot122, steeds hebt gedaan. U allen moge ik voorts vragen om de hulp, die de jongere in een zo obligatorische kringGa naar voetnoot123 behoeft. Dat ik met u tegelijkertijd optreden mag, hooggeleerde Den Hartogh, wiens laatste dissertatiestelling alle krenking van Gods waarheid op elk gebied nadelig werkend noemt, verblijdt mij; immers, het is deze uitspraak van Groen, die mijzelf hoe langer hoe duidelijker voor de geest staatGa naar voetnoot124. /20/ Dat ik naast u, hooggeleerde Noordtzij, ook u hier mag zien, hooggeleerde Grosheide, gedelegeerde van de Vrije Universiteit, verblijdt mij ten zeerste. Van u was eerstgenoemde mij een leraar en een lector, wiens aanwezigheid in het gedenkjaar der Afscheiding, en van de Theologische School, te meer om de | |
[pagina 70]
| |
verwantschap aan Hendrik de Cock, voor haar historische betekenis heeftGa naar voetnoot125. En wat de Vrije Universiteit aangaatGa naar voetnoot126, liep niet mijn rede tenslotte uit op een woord over antropologie en theologie, men zou ook kunnen zeggen: filosofie en theologie, waarbij de gedachte ener uit een geloofsbezit werkende universiteit vanzelf gegeven was? Ook deze gedachte verbindt u aan mij, in directe samenhang met wat ik heden bepleitte; daarin moge ook de waarborg liggen voor mijn ernstige wil, om u het uwe te geven, gelijk deze School het hare moge ontvangen. Weledele heren studenten, is voor mijzelf de herinnering aan Efeze en ChalcedonGa naar voetnoot127 allerminst een oorkussen, voor u mag ze het evenmin zijn. Nauwelijks een jaar geleden is hij heengegaan, die in zijn rede over Godgeleerden en in die andere over de | |
[pagina 71]
| |
leiding des Heiligen Geestes onmisbaar voor de echte studie der theologieGa naar voetnoot128, gelijk ook eens bij de opening van een cursus in onderscheiden toonaard zijn studenten toeriep: en toutois isthi, weest hierin: de hooggeleerde LindeboomGa naar voetnoot129. Moge zijn stem onder u klinken, ook als ze deze paulinische vermaning aan wie reeds heeft ‘gehoord’ naar God tot u door helpt komen. Is op onze colleges straks God een ‘Er’, zij Hij daarvoor en daarna bij u de grote ‘Du’. Laat het mij een vreugde zijn, u waar ik kan, te dienen naar de oude idee van een universitas, een werkersgemeenschap van docenten en hoorders. Zo ooit, dan is wel de leuze, die gij allen kent, de laatste tijd in heftige discussie gebracht: fides quaerit intellectumGa naar voetnoot130. In 1934 denkt men bij het horen van die woorden oneindig veel meer, of liever, oneindig veel andere dingen, dan toen uw corps ze in zijn vaandel schreef. Laat niettemin de band aan 1854 blijven: daar kwam de fides van 1834 om zijn intellectus in 1854 vragen. Fides quaerit intellectum, want we zijn geen existentiefilosofen, maar theologen van 't geloofs-gehoor. Afgevaardigden van gereformeerde kerken, u allen groet ik, om in u de kerken die mij riepen te eren, te danken en te vragen /21/ om haar gebed. Moge ik niet onbescheiden zijn, als ik met name de afgevaardigden, predikanten en ouderlingen, van de kerk van Rotterdam-Delfshaven noem. Indien mijn leven iets betekenen mag, van nu af aan, voor al onze kerken tezamen, dan | |
[pagina 72]
| |
eer ik daarin als Gods instrument deze kerk, welker raad mij de gelegenheid tot studie opende, en haar dienaren des Woords, zonder wier toewijding en offerwil ik aan deze plaats niet zou staanGa naar voetnoot131. En voorts hoop ik mijn leven aan die kerken te geven, die ik heb liefgekregen, en wier beeld voor mij rijst in de levenscontinuiteit, die ik als draagster van Gods werken eer, zo vaak ik mij realiseer, dat mijn gang naar de collegezaal mijner kerken mij voert tussen de plaatsen waar mijn ouders mij het leven gaven en ik hun graf zag delvenGa naar voetnoot132.
Ik heb gezegd. |
|