Eerste reden, eerste optreden
(1989)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Hoofdstuk 2 Van kansel naar katheder1. Op naar KampenOp vrijdag 25 augustus 1933, dus binnen zes maanden na zijn eervolle promotieGa naar voetnoot1, werd dr. Klaas Schilder door de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland tot hoogleraar in de dogmatiek en aanverwante vakken benoemd in de vacature die door het aangevraagde emeritaat van prof. dr. A.G. Honig zou onstaan. Deze benoeming vond plaats bij enkelvoudige kandidaatstelling en met algemene stemmen. Tegelijk met hem werd dr. G.M. den Hartogh benoemd tot opvolger van prof. dr. H. Bouwman, de hoogleraar in de kerkgeschiedenis en het kerkrecht, die kort tevoren overleden was. Bij de installatie in hun ambt op 17 januari 1934 spreekt ds. P. Bos, voorzitter van het college van curatoren, Schilder en Den Hartogh toe. Hij zegt: ‘Er is oorzake van blijdschap en dank, wanneer wij denken aan de goede geest en de grote eensgezindheid, die er bij deze benoeming hebben geheerst. Dat is wel anders geweest, toen de zaak der benoeming aan deze School beroering in ons kerkelijk leven veroorzaakte. Dank betaamt ons nu des te meer, nu de Heere ons zo rijk heeft gezegend. Een bloeitijd is voor de School aangebroken. Met grote eendracht, zonder wanklank heeft de Gen. Synode gehandeld en alzo is in de Kerken met vreugde van deze benoeming kennis genomen’Ga naar voetnoot2. | |
[pagina 24]
| |
De Kamper Courant roept voor ons de sfeer op aan de vooravond van deze bijzondere dag in het leven van de Gereformeerde Kerken en haar School, de dag waarop ook dominee Schilder zijn taak als professor op zich neemt. De Openbare Leeszaal ‘is er opnieuw op bedacht geweest om wederzijds belangstelling te tonen nu morgen een voorname instelling als de Theologische School is de plechtigheid zal hebben van het afscheid van een hooggeleerde, en in de middag de intree der twee nieuwbenoemde professoren. In de leeszaal op een drietal tafels is uitgestald een heel bijzondere verzameling van wat betrekking heeft op de School en op de Afscheiding, waaruit zij is voortgekomen’Ga naar voetnoot3. Op eigen wijze betrekken de studenten de Kamper bevolking bij de komende feestelijke dag. ‘Het studentencorps zet vanavond de grote dag in. Met een fakkeloptocht, waarbij de afscheid nemende, waarbij de twee nieuw-benoemde professoren een serenade zullen ontvangen. Te zeven uur opstelling bij en vertrek van het gebouw aan de Oudestraat’. Wat het stadsblad aankondigt wordt in De Bazuin - de krant die van de Theologische School uitgaat - kleurrijk verslagen. ‘Om half acht nadert de lichtstoet, die zich voor het schoolgebouw heeft opgesteld. Vrolijk klinkt de muziek op; een deinende heining van mensen gaat er aan vooraf en overal langs de weg staan de scharen gerijd. De tocht door de lange Oudestraat - bijna zolang als de stad zelf - wordt onderbroken bij het stadhuis. De straten, die erheen leiden, zijn door de politie afgezet. De Nieuwe Toren carilloneert; de zilveren klanken zingen het corpslied van Fides, het Io Vivat en tal van andere liederen uit de studentenzangbundel boven over de stad’. Studententradities nemen een belangrijke plaats in op zulke dagen en in deze stad. En de bevolking doet mee. ‘Op het stadhuis wordt de Senaat door B. en W. van Kampen ontvangen. Dan gaat 't weer verder noordwaarts. De politie heeft de handen vol om de weg vrij te houden. Achter de muziek het Senaatsrijtuig, de paarden bepluimd, dan het wijnrode vaandel met de gouden letters; daarop volgt de lange rij van fakkeldragende studenten, voorzover mogelijk met hun verloofden. De flambouwen waaieren breed uit. Hier en daar, op een tochthoek - en zo zijn | |
[pagina 25]
| |
er velen in Kampen - valt een dolspeelse wind op de stoet neer. Hij rukt flarden van de rafelige vlammen af, blaast ze dartel de lucht in, maar dooft ze ook spoedig uit, voor ze kwaad kunnen aanrichten. De Kamper jeugd schreeuwt ten onrechte “brand”, en wandelt onbevreesd door de sliertende rookslingers heer’Ga naar voetnoot4. Zo trekt de stoet langs de huizen van de hoogleraren. De Kerstvakantie is die dag voorbij, het werk van het nieuwe jaar begint feestelijk.
Ook de volgende morgen, de dag van de installatie, wordt zo verslagen dat de stemming van de aanwezigen doorklinkt. ‘Winter in Kampen; als overal guur, maar hier altijd een tikje erger. Zwart vloeit de bewogen rivier onder een zwarte lucht, waaruit een kille regen neersiepelt’. De Rotterdammer meldt ons: ‘Voor deze plechtigheid bestond grote belangstelling zowel in als buiten Kampen. Uit alle delen des lands waren de vrienden der School naar Kampen gekomen en de lokaaltrein van Zwolle naar Kampen was overvol. Het ruime bedehuis aan de Burgwal was geheel gevuld’Ga naar voetnoot5. Zo begint de dag, waarop prof. Honig het rectoraat van de Theologische School overdraagt en daarmee ook zijn ambt neerlegt, terwijl dr. K. Schilder en dr. G.M. den Hartogh hun ambt aanvaarden. De Bazuin schrijft: ‘We zijn op historisch terrein, hier in de Burgwalkerk. Zo geschiedde het ook bij vorige installaties. Ook wat de tijd aangaat, wijken we niet af van de lijn der historie. In 't hartje van de winter in de maand januari maken we de reis naar Kampen. Zo was 't ook in 1882 en in 1913. Dat tegelijk meer dan één hoogleraar hier hun intrede doen, is evenmin een afwijking van de oude lijn. In 1882 zelfs drie hoogleraren tegelijk; daarna samen de Professoren Bouwman en Honig; ook de Professoren Hoekstra en Ridderbos. Zo ook nu dr. Schilder en dr. den Hartogh. Mogelijk is dit iets nieuws te noemen, dat thans de Hoogleraren in vol ornaat, deftig in toga in ons midden zijn verschenen. Wat wij niet anders dan van harte kunnen toejuichen, in overeenstemming met hun waardigheid en taak aan de Theologische School, die een Hogeschool is, waar de vor- | |
[pagina 26]
| |
ming en de opleiding plaats heeft van a.s. dienaren des Woords en mitsdien de zelfstandige beoefening der theologische wetenschap. Wetenschappelijke mannen, daartoe in staat, heeft God ons gegeven. In hen, die tot nu toe hier werkzaam waren. Ook in deze nieuw benoemde hoogleraren met wier promotie én te Erlangen én in Amsterdam wij beiden nog hartelijk gelukwensen’. | |
2. De ambtsaanvaardingWoensdag 17 januari 1934 is de dag, waarop eerst professor Honig afscheid neemt als hoogleraar. Aan het einde van de morgenvergadering vindt dan de installatie van de twee nieuwe professoren plaats. ‘Dat gij daartoe verwaardigd zijt, stemt u tot dank’, zo spreekt ds. J. Bos hen toe, ‘omdat het uw begeerte is als dienstknechten des Heren werkzaam te zijn aan de komst van Gods Koninkrijk. Ook omdat de theologische wetenschap te beoefenen uw beider liefde heeft, en het voor u, Hooggeleerde Schilder, de vervulling van uw hartewens is, Gods gedachten na te speuren in Zijn rijke Openbaring en anderen in te prenten, en voor te houden’Ga naar voetnoot6. Na het spreken van hun ‘ja’-woord en de bekrachtiging daarvan door ondertekening van het formulier wordt de morgenvergadering gesloten met het zingen van Ps. 134:3 ‘te precies 12 uur’. Om twee uur 's middags begint dr. Klaas Schilder zijn taak als hoogleraar in de dogmatologische vakken aan de Theologische School in Kampen met een publieke, academische rede, die als titel heeft: Barthiaanse existentie-filosofie contra Gereformeerde geloofsgehoor-theologie.
De krantenverslagen geven een impressie van de indruk, die Schilders rede maakte. In De Reformatie schrijven J. Waterink en C. Tazelaar, toen nog zijn mederedacteuren: ‘Het was Prof. Schilder op z'n best. Scherpzinnig. veel belezen, uitermate gevat; met vele punten van lichtende genialiteit, met enige zinnen van beklemmende duisterheid (maar dat ligt aan het feit, dat wij, hoorders, 't niet zo gauw konden volgen). Het was Prof. Schilder, al zijn vaktermen bekend veronderstellende, handelend over de zwaarste problemen van de hedendaagse wijsgerige theo- | |
[pagina 27]
| |
logische vraagstellingen, boeiend intussen zijn collega's en zijn curatoren, maar ook zijn studenten en zijn eerzame toehoorders en toehoorderessen. Immers zij allen tezamen beleefden, elk op hunne wijze, de warme liefde voor en de trouwe strijdvaardigheid in het belang van de Gereformeerde belijdenis, welke allen die daar waren aanhangen met heel hun ziel’Ga naar voetnoot7. En De Standaard schrijft: ‘Onder grote stilte werd het woord van Prof. Schilder beluisterd’Ga naar voetnoot8. De Rotterdammer zegt het nog sterker: ‘het massieve woord’.
Een opvallend feit rond deze rede, de inauguratie, is dat de tekst in z'n geheel niet als eerste presentatie door Schilder uitgegeven is. De dagbladen die deze hoogtijdag in het kerkelijk leven verslaan hebben in dat opzicht wel verwachtingen gewekt. In De Bazuin, het officiële orgaan van de Theologische School in Kampen, wordt een ‘beknopte samenvatting’ van de twee inaugurele redes gepresenteerd. Ter verklaring staat erbij: ‘Bovendien werden de oraties niet uitgesproken zoals ze binnenkort uitvoeriger zullen verschijnen. Tengevolge van het feit, dat op deze dag zoveel redevoeringen, grotere en kleinere, moesten samenvallen, en dat dus de sprekers slechts een betrekkelijk korte tijdGa naar voetnoot9 kon worden toegestaan, is besloten, dat de rede van prof. Schilder, gelijk eveneens die van prof. Den Hartogh, niet in deze beknopte vorm, maar straks in uitgebreide vorm zullen worden ter perse gelegd als afzonderlijke studies’Ga naar voetnoot10. Precies zo staat het ook te lezen in De Rotterdammer en De Wachter. Deze drie verslagen zijn identiek, maar alleen die in De Bazuin en De Wachter zijn ondertekend door J.D. Boerkoel. Deze was in | |
[pagina 28]
| |
1934 predikant van de gereformeerde kerk te WatergraafsmeerGa naar voetnoot11. Hij was een studievriend, zelfs een jaargenoot van Schilder. Beschikte hij over informatie, mogelijk van Schilder zelf, dat het concrete plan bestond de rede te publiceren? In ieder geval leefden sindsdien de belangstellenden in de verwachting dat de inaugurele oratie in uitgewerkte vorm zou worden uitgegeven. Waarom heeft Schilder de uitgesproken tekst dan toch niet in druk uitgegeven? Achteraf kan dit betreurd worden, omdat de eerste rede van een nieuwe professor doorgaans een werkprogramma biedt of minstens een positiebepaling als startpunt. De titel doet dat ook voor de ambtsaanvaarding van Klaas Schilder vermoeden. Deze vraag klemt juist bij hem, die voor zijn benoeming en eerste publieke optreden als hoogleraar al zoveel gepubliceerd had. Ook spoedig na deze eerste rede verschijnen kleinere en grotere werken, zoals in hetzelfde jaar zijn eerstvolgende academische rede, die ter herdenking van het eeuwfeest van de Afscheiding. Toch is de inhoud van wat hij als startpunt van zijn kerkelijk hoogleraarschap heeft uitgesproken niet verloren gegaan. | |
3. De mondelinge overleveringHier blijkt de mondelinge traditie voor het schrijven van de recente kerkgeschiedenis belangrijk te zijn. Bij navraag blijken allerlei verhalen rond Schilders inauguratie te bestaan. Maar de mondelinge berichten rondom zijn eerste optreden als hoogleraar moeten nog tot een beeld geweven worden. Een van deze verhalen is dat Schilder zijn eigen rede niet in druk zou hebben willen uitgeven, omdat zijn collega G.M. den Hartogh de zijne ook niet van plan was te publiceren. Deze had op dezelfde dag zijn ambt aanvaard met een rede over De grondslag van het kerkrecht. Deze inaugurele rede zou publicatie, naar Den Hartoghs gevoel, niet waard zijn. En Schilder wilde dat niet publiek accentueren door de zijne wél uit te geven. Later heeft Den Hartogh zijn rede wel, | |
[pagina 29]
| |
zij het met een iets afgezwakte titel, uitgegevenGa naar voetnoot12. Zou de drukte van het eerste half jaar voor een beginnend professor niet mede een reden geweest zijn waarom Schilder van uitgave van zijn inaugurele oratie als studie in uitgewerkte vorm heeft afgezien? Want bij de voor te bereiden colleges kwam de rede die hij in juni 1934 ter gelegenheid van de aanstaande herdenking van 100 jaar Afscheiding aan de Theologische School zou houden.
Een ander bericht vult de contouren van het beeld aan. Juist in de heruitgave van deze tweede academische rede, die Schilder onder de titel De dogmatische betekenis van de ‘Afscheiding’ ook voor onze tijd in hetzelfde jaar uitgaf, kon J. Kamphuis deze aantekening maken: ‘In de noten 150 t.m. 178 (Ga naar voetnoot13) geeft de auteur goeddeels coupures uit zijn inaugurele oratie, gehouden op 17 jan. 1934 onder de titel “Barthiaanse existentie-filosofie contra Gereformeerde geloofsgehoor-theologie”. Deze mededeling is afkomstig van prof. C. Veenhof’Ga naar voetnoot14. Diens zoon, dr. J. Veenhof, deelde mij uit zijn herinneringen mee, dat zijn vader bij Schilder op bezoek kwam, toen deze juist bezig was het manuscript van zijn eerste rede te verknippen en te verwerken in het manuscript van zijn rede ter herdenking van de Afscheiding, die voor de druk moest worden klaargemaakt. C. Veenhof, die al jaren in nauwe vriendschap met Schilder stond, heeft de restanten van het manuscript toen meegenomen. In het voorwoord bij de uitgave van De dogmatische betekenis van de ‘Afscheiding’ ook voor onze tijd schrijft Schilder zelf, dat hij de rede laat afdrukken zoals hij die heeft uitgesproken. Hij voegt daaraan toe: ‘Slechts heb ik hier en daar een enkele opmerking aan het gesproken woord toegevoegd, en voorts in de noten nog een en ander opgenomen, dat mij de vermelding waard leek’Ga naar voetnoot15. Deze korte mededeling van Schilder | |
[pagina 30]
| |
wordt ingekleurd door de herinnering van C. Veenhof. Juist in de noten heeft Schilder materiaal opgenomen, dat niet direct bij het thema van de Afscheidingsrede aansluit, maar er wel mee in verband staat. Door het knip- en plakwerk verdween een groot deel van het manuscript van Schilders eerste professorale rede. De overgebleven pagina's manuscript zijn in het archief van C. Veenhof bewaard geblevenGa naar voetnoot16. | |
4. Het manuscriptEen manuscript van de hand van K. Schilder! Nee, geen compleet exemplaar van zijn eerste rede is bewaard gebleven. Het verhaal van C. Veenhof over het knip- en plakwerk bij het persklaarmaken van de Afscheidingsrede liet die verwachting ook niet toe. Dit materiaal is na het drukken van de Afscheidingsrede waarschijnlijk vernietigd. Maar de resterende pagina's manuscript zijn wel bewaard gebleven. Dat manuscript omvat vijf pagina's, die samen het begin en het einde van de inaugurele rede vormen. Naar Schilders eigen paginanummering zijn het de bladzijden 1, 2, 19, 20 en 21. De bladzijden 3 tot en met 18 ontbreken dus. De tekst van de rede is met een schrijfmachine geschreven en later met talrijke handgeschreven aantekeningen gecorrigeerd en aangevuld. Een aardige bijzonderheid is dat Schilder als schrijfpapier de blanco achterzijde van een set gecorrigeerde drukproeven van zijn dissertatie gebruikte. Deze gewoonte van een man met een mengeling van zuinigheid en slordigheid heeft hij door de jaren heen gehouden. In het Schilderarchief zijn aantekeningen van zijn hand te vinden op het meest vreemdsoortige papier, zoals op de achterzijde van reclamedrukwerk, een overlijdensaankondiging en opengescheurde enveloppen. Vijf pagina's manuscript is niet veel. Maar deze bladen vormen wel de inleiding en het persoonlijk slotwoord van Schilders eerste presentatie als beginnend professor. En het zijn deze bladen, die de vraag oproepen: hoe verliep het betoog op de ontbrekende pagina's, hoe heeft de hele rede er uitgezien? Hoe behoren de fragmenten, die in het notenmateriaal van de Afscheidingsrede bewaard bleven, te worden gerangschikt? | |
[pagina 31]
| |
5. De persverslaggevingOm de tekst, die tussen de gevonden bladen manuscript past, te kunnen reconstrueren is het noodzakelijk het redebeleid te kennen. Hiervoor kunnen als leidraad dienen de verslagen zoals zij die Schilders inauguratie bijwoonden die gaven. Die verslaggeving is in sommige bladen zeer uitvoerig. Van de zeven bladen die aandacht besteden aan de plechtigheden rond de Theologische School op 17 januari 1934 geven alleen De Bazuin, De Standaard, De Wachter en De Rotterdammer een inhoudelijk overzicht van Schilders inaugurele oratie, omlijst door de andere redevoeringen. De Heraut en de Kamper Courant geven alleen zijn inleiding weerGa naar voetnoot17. Opvallend is echter, dat de vier uitvoerige verslagen in veel passages identiek zijn. Twee ervan, die in De Bazuin en De Wachter zijn, zoals we al signaleerden, ondertekend door J.D. Boerkoel. De verschillen die tussen deze twee verslagen bestaan betreffen niet meer dan de sfeertekening van de dag ter inleiding. Volledige overeenstemming is er in de verslaggeving van de hele plechtigheid, met name van de oraties van K. Schilder en G.M. den Hartogh en in de vermelding van te verwachten publicatieGa naar voetnoot18. De vier bladen hebben niet allemaal alle grote en kleine redevoeringen opgenomenGa naar voetnoot19. Toch is er opvallende overeenstemming tussen deze vier, ook al is het verslag in De | |
[pagina 32]
| |
Standaard het kortste en dat in De Rotterdammer weer iets langer dan de andere twee. Alleen de twee volledig identieke verslagen van De Bazuin en De Wachter zijn ondertekend door J.D. Boerkoel. De Rotterdammer meldt dat haar verslag ‘van onze eigen correspondent’ is. Gezien de overeenstemming tussen De Standaard en De Rotterdammer enerzijdsGa naar voetnoot20 en tussen De Standaard en de verslagen van Boerkoel anderzijds is het waarschijnlijk dat alle vier verslagen, met de onderling kleine verschillen, van dezelfde hand zijn. Het zal niet eenvoudig geweest zijn de redevoeringen van de hoogleraren Honig, Schilder en Den Hartogh al horend samen te vatten. Vooral in de rede van Schilder moet de hoofdlijn van het betoog moeilijk exact te volgen zijn geweest. Het lijkt waarschijnlijk dat aan de verslaggeving een excerpt van de hand van Schilder ten grondslag moet liggen. Het verslag verraadt zijn stijl. De toch al niet eenvoudige opbouw en taal van zijn inaugurele rede weerspiegelt zich in de lange zinnen van het verslag. Een excerpt van Schilders hand is temeer waarschijnlijk, omdat ook de inleiding, zoals de Kamper Courant die in duidelijk eigen verslaggeving weergeeftGa naar voetnoot21, in woordgebruik sterk overeenkomt met de andere verslagen en de tekst van het manuscript. De waarschijnlijkheid van excerpten, bij wijze van perscommuniqué door de Hogeschool uitgegeven, is groter dan die van een exacte verslaggeving door een of meer kundige journalisten.
Naast de persverslagen is er nog een mogelijke bron waaruit het redebeleid van Schilders inaugurele oratie kan worden afgeleid. Bij de hervatting van de colleges, die door het overlijden van professor Schilder in 1952 onderbroken waren, heeft de toenmalige rector prof. P. Deddens een herdenkingsrede gehoudenGa naar voetnoot22. Daarin | |
[pagina 33]
| |
schetste hij het levenswerk van zijn gestorven collega. Deze toespraak bevat een weergave van de hoofdlijn van Schilders inaugurele rede. Hoe kon hij het redebeleid weergeven, zonder een uitgave van de complete oratie tot zijn beschikking te hebben? Deddens heeft gebruikgemaakt van het verslag uit De BazuinGa naar voetnoot23. Dat maakt zijn weergave tot een secundaire bron. Maar dat Deddens gebruik maakte van een krantenverslag bewijst wel welke waarde hij eraan toekende. Of hij geweten heeft dat het verslag gebaseerd is op een excerpt van Schilders hand, is niet te achterhalen. Dat hij, vriend en collega, wist, dat ook de noten in de Afscheidingsrede teruggingen op de inaugurele, mag aangenomen wordenGa naar voetnoot24. Het redebeleid van Schilders eerste oratie staat vast. | |
6. De reconstructieDe drie bronnen die ter reconstructie van Schilders eerste rede als professor ter beschikking staan zijn dus 1. de vijf pagina's van het manuscript, die de inzet en het persoonlijk slotwoord bevatten, 2. de fragmenten in het notenmateriaal van de Afscheidingsrede, die een groot deel van de hoofdinhoud van de inaugurele vormen en 3. het verslag uit de pers, waaraan een excerpt van Schilders hand ten grondslag moet liggen. Wanneer wij nu de coupures, die in de noten van de Afscheidingsrede zijn opgenomen, naast de hoofdlijn van Schilders betoog leggen, zoals de pers die weergeeft, blijkt dat hij bij het opnemen van de tekstfragmenten in de uitgave van | |
[pagina 34]
| |
zijn Afscheidingsrede de volgorde van zijn eerste rede heeft aangehoudenGa naar voetnoot25. De hoofdlijn, zoals de persverslagen die geven, is als volgt. Na de titel Barthiaanse existentie-filosofie contra Gereformeerde geloofsgehoor-theologie volgt eerst een gedeelte over de machteloosheid van de dialectische theologie tegenover filosofische invloed, hoewel men daar vrij van wil blijven. Deze onmacht wordt geïllustreerd aan de hand van het conflict tussen Karl Barth en Friedrich GogartenGa naar voetnoot26. Daarna volgt het tweede deel van de rede over het barthiaanse existentiebegrip, waarin hij Kierkegaard contra Hegel bespreekt en Barths aansluiting bij de eersteGa naar voetnoot27. Het derde deel handelt tegenover dit existentiebegrip over het ‘geloofsgehoor’, zoals de gereformeerde theologie daarover spreektGa naar voetnoot28. Deze volgorde betekent dat de titel van de oratie een duidelijke, voor de hoorders herkenbare samenvatting moest geven, een thema waaraan Schilder zich systematisch houdt. Een enkele keer klinkt de spreekstijl in deze fragmenten door, die het oorspronkelijk karakter van de aantekening verraadt. In de laatste voetnoot van de Afscheidingsrede, die een fragment van de inaugurele rede is, begintGa naar voetnoot29 de tekst zo: ‘Wij herinneren nog eenmaal aan het feit, dat Zwischen den Zeiten gestrand is op de | |
[pagina 35]
| |
moeilijke kwestie van de verhouding van theologie en anthropologie’. Zo was Schilder zijn eerste rede immers begonnenGa naar voetnoot30, zo horen we hem in de eerste bladzijden van het manuscript spreken. Tegen het einde krijgt het de toon van een peroratie, een hoogtepunt, die zo begint: ‘Want de vrede wordt hier verkregen door de solutie van: het primaat, niet ener -logie, óók niet der theologie, doch van het actueel gelovig belijden en belijdend geloven der in klaarblijkelijkheid gegeven openbaring’Ga naar voetnoot31. Deze herkenbare spreekstijl toont, samen met het verhaal van zijn knip- en plakwerk aan, dat Schilder in de tekst van deze rede weinig of niets veranderd heeft, toen hij de uitgesproken tekst opborg in aantekeningenGa naar voetnoot32. Nee, Schilder heeft zelf - om wat voor redenen dan ook - zijn inaugurele rede niet in een herkenbare presentatie uitgegeven. Toch zijn er genoeg elementen, die het oorspronkelijke plan van uitgave onthullen en uitgave nu rechtvaardigen. In de eerste plaats laten de verwijzingen naar geciteerde bronnen, die Schilder in de coupures bij de Afscheidingsrede opnam, enige voorbereiding op publicatie zien. Vervolgens heeft hij de eerstvolgende gelegenheid, de uitgave van zijn tweede academische rede, gebruikt om het belangrijkste materiaal van zijn inauguratie uit te geven. Hoewel dit nu niet als zodanig herkenbaar is, was dat in 1934 wel duidelijk. Tenslotte hechtte Schilder wel zoveel belang aan het materiaal van zijn eerste professorale rede dat hij het onder de aandacht van zijn studenten hield. In de leesstof die voor het tentamen dogmatiek aan de Theologische School aanbevolen werd liet hij door de jaren van zijn professoraat heen juist het derde deel van zijn Afscheidingsrede opnemen, het dogmatische deel | |
[pagina 36]
| |
waaraan hij zijn inaugurele rede gekoppeld hadGa naar voetnoot33. Zo is zijn eerste oratie bekend gebleven. Nu die gereconstrueerd en in herkenbare vorm uitgegeven kon worden is professor Schilder opnieuw te horen, zoals hij zich aan vakgenoten en kerkmensen voorstelde als hoogleraar aan de Theologische School van de Gereformeerde Kerken te Kampen. | |
7. Een luisteroefeningDe impressies, die verschillende hoorders in de pers gaven, lieten al iets voelen van de moeilijkheidsgraad van Schilders inauguratie. Ook de al bekende tekstcoupures uit de noten van de Afscheidingsrede lieten zich moeilijk lezen. Vooral de eenheid van het betoog, dat de fragmenten verbindt en verheldert, komt in de vorm van voetnoten niet aan het licht. Ook nu de tekst als complete redevoering in ‘his master's voice’ te lezen en bestuderen is, zal een luisteroefening niet overbodig zijn. Dat hier het verslag, zoals de vier genoemde bladen dat van deze rede gaven, nu wordt afgedrukt heeft een aantal redenen. In de eerste plaats kan de lezer in de hoofdlijn van het verslag de reconstructie verifiëren. Verder blijft dit verslag, vermoedelijk een excerpt van Schilders hand, een goede samenvatting. En tenslotte kan lezing van het verslag een voorbereiding vormen op het betoog, de stijl en het taalgebruik van professor SchilderGa naar voetnoot34.
‘Prof. dr. K. Schilder begon zijn rede met de opmerking, dat drie feiten 't jaar van zijn optreden min of meer bepaalden: het eeuwfeest der Afscheiding, het 80-jarig bestaan der Theol. School en het beëindigen van Zwischen den Zeiten. Deze enkele feiten demonstreren reeds de totaal veranderde theologische “Lage”, met name inzake het brandende vraagstuk der dogmatische prolegomena. Getrouw aan de traditie der Theologische School zal spreker slechts kunnen zijn, indien hij, deze drie historische data in rekening brengend, óók tracht de dogmatiek in verbinding | |
[pagina 37]
| |
te zetten met de actuele vragen van de tijd. Eén daarvan is Sprekers onderwerp: Barthiaansche existentie-filosofie contra gereformeerde geloofsgehoor-theologie. I. De machteloosheid der z.g. dialectische theologie in het overigens begeerde zich-vrijwaren tegen filosofische overheersing, demonstreert zich, aldus spreker, pijnlijk in het conflict, dat Zwischen den Zeiten zijn eind deed vinden. Met name de kwestie van de verhouding tusschen theologie en antropologie deed Gogarten en Barth, en anderen, uiteengaan. In de tussen die twee gevoerde strijd klinkt het wederzijdse verwijt van verraad aan de oorspronkelijke openbaringstheologie, van het bezwijken voor de zonden van het Griekse en het idealistische, humanistische denken. Van Gogartens zijde werd Barth een opereren met het vorm-inhoud- en ook met het subject-object-schema verweten, met name ook in het probleem van het existentie-begripGa naar voetnoot35. Barth daarentegen waarschuwt tegen te haastige triumfkreten van wie het Griekse denken te boven willen komen, isoleert zich, onder gelijke verwijten, als hijzelf aanhoren moest, van zijn vroegere vrienden, en gaat intussen verder met het uitwerken van zijn onderscheiding van de “Gott für uns” en de “Gott in uns”, op zodanige wijze, dat nog steeds de vragen, die Gogarten Barth stelde schijnen gewettigd te zijnGa naar voetnoot36. II. Dit alles tekent de situatie. Trouwens, de hier aan de dag tredende verwarring blijkt symptomatisch, als men de existentiegedachte verder nagaat. Zich beperkende tot de meer “barthiaanse” existentie-gedachte, betoogt Spr. in zijn tweede deel, dat nog geen enkel existentiebegrip “einheitlich” opgebouwd is in deze kring. Reeds dit doet de vraag rijzen, of Dr. Haitjema recht zag, toen hij meende een verbintenis te zien tussen het oudprotestantse Schriftdogma en het existentiële openbaringsbegrip der jong-Zwitserse theologie. Want dit laatste blijkt feitelijk, als | |
[pagina 38]
| |
men spreekt van “het” begrip, fictief, als men maar nagaat hoe verward de probleemstelling is. Voordat spr. dan ook zijn rede beëindigt met de stelling, dat “het” hierbedoelde openbaringsbegrip niet valt te verbinden met het oude protestantisme, bespreekt hij eerst in dit 2e deel kortelijk de hier bedoelde existentie-gedachteGa naar voetnoot37. III. In het derde deel wijst spreker tegenover dit existentiebegrip op de Gereformeerde theologie met haar constructie van het “geloofsgehoor”. Dit is Bijbels, past slechts in het raam ener afwijzing van de paradox in de bekende zin des woords, en wordt bepaald door de wedergeboorte, zoals die als nova creatio, en deze dan weer als restitutio, zonder bijgedachten aan een instorting van een nieuwe “substantie”, wordt gekend in de Canones Dordraceni, die ook hier blijken de problemen van onze tijd vóór te zijn en die in elk geval weer interesse verdienen, temeer nu velen zich na het verdwijnen van Zwischen den Zeiten misschien gemakkelijker zullen laten vinden voor een vernieuwde uiteenzetting van dit begrip in confrontatie met contemporaine meningen. Een en ander wordt nader gedemonstreerd. Ook de kwestie van verhouding anthropologie-theologie, of filosofie-theologie, hangt ten nauwste samen met de afwijzing van het existentiebegrip, en de uitwerking van het begrip van het “geloofsgehoor” in gereformeerde trant. De oplossing van het vraagstuk van deze verhouding zal ook nu weer wijzen in de richting ener vrije universiteit’. |
|