| |
| |
| |
3. Eenzaamheid en gemeenschap
Schilders bijdragen in proza en poëzie in de almanakken van het studentencorps van ‘Fides Quaerit Intellectum’ laten zien wat er in zijn hart heeft geleefd. Eenzaamheid, angst wegens de dreigende vergeefsheid van het leven en twijfel aan de zin van het bestaan drukken hem. Hij strijdt tegen onwaarachtigheid en onoprechtheid en heeft behoefte aan een eerlijke en waarachtige levenshouding. Zijn worsteling naar innerlijke zekerheid en volwassenheid wordt zichtbaar. Verkregen geloofszekerheden zorgen voor stabiliteit en een vaste koers. Hij is met heel zijn bestaan de beproeving ingegaan, maar er gelouterd uitgekomen.
| |
1. ‘strijd tegen hel leven, gevecht tegen het lot’
In de ontwikkeling van het leven van de jonge Schilder is de onbeantwoord gebleven liefde een pijnlijke en bittere ervaring geweest. In het gedicht ‘Over een hartstochtelijk verliefde dichter’ uit 1910 beschrijft hij, hoe de geliefde kiest voor iemand die rijk is maar slecht. In het verhaal ‘Eenzaamheid’ uit 1910 kiest het meisje voor de schijnwereld van de dandy. In het verhaal ‘Moedertje’ uit 1912 verliest een moeder haar zoon aan de boze wereld. Schilder werkt hier met tegenstellingen en wijst op de daar achterliggende levensinstelling. Eerlijke en oprechte liefde wordt gekwetst en vertrapt. Hij ziet deze dingen gebeuren in het menselijk leven en hij zoekt hoe een levenshouding van onoprechtheid overwonnen kan worden. In ‘Paaschwater - een verhaal uit oude tijden’ van 1911 laat hij zien, hoe schijn bedriegen kan. Het meisje dat mooi is en over wie slecht wordt gedacht, blijkt van liefde en zorg voor de ander vervuld te zijn. Het gewone meisje, dat door iedereen geprezen wordt, is alleen op zichzelf bedacht. Het zoeken naar uiterlijke, vergankelijke schoonheid moet het uiteindelijk toch verliezen van de innerlijke schoonheid, van echte liefde. Ook het verhaal ‘Sprookje’ uit 1912 wijst in deze richting. Een prinses, op zoek naar een gemaal, wijst vele prinsen af, omdat er geen tekenen zijn, die haar keuze bekrachtigen. Wanneer zich tenslotte een arme prins uit een klein land zonder wapenfeiten aandient, wordt ook hij door de prinses afgewezen, hoewel de tekenen haar nu wèl gunstig gezind zijn. Juist deze prins was goed en edel, eerlijk en waarachtig. Zo kan een mens, wil Schilder zeggen, door eigen schuld en door eigen kortzichtigheid zijn geluk verliezen. Maar een zuivere levenshouding, zo laat Schilder zien in het korte verhaal ‘Uitvaart’ van 1911, loopt stuk op een wereld vol onverschilligheid en leegheid. Dan is men in die wereld niet meer thuis en slaat de
eenzaamheid toe. Tegenover de massa staat de eenzame, tegenover het korte plezier staat blijvende eenzaamheid - dat is het thema van ‘Des eenzamen snik’ uit
| |
| |
1911. De eenzaamheid kan zelfs overgaan in levensmoeheid. In ‘Glockenspiel’ uit 1911 is Schilder de klokkeluider. Zijn klokken beieren de vreugde, zijn eigen hart roept het ‘tevergeefs’. Eenzaamheid en vergeefsheid is ook het thema in ‘IJdel gebed’ uit 1912, waar een jongeman het zonlicht niet kan bereiken, noch aan de hemel, noch in de ogen van zijn meisje. Hiermee bedoelt Schilder, dat het geluk onbereikbaar en slechts het lijden realiteit is. Het religieuze en het algemeen-menselijke kunnen dan voor hem dicht bij elkaar liggen. In het gedicht ‘Simon in Gethsemané’ uit 1912 voegen de mensen door hun ontrouw en verloochening nieuw lijden toe aan het lijden van Christus. En hoewel de mens verlangt naar gemeenschap met God, het thema van het gedicht ‘Over de droefheid met betrekking tot God’ uit 1911, vormt de eigen zondige aard een te diepe kloof. Tenslotte blijven de weemoed en het wachten op de naderende dood over, zoals het gedicht ‘Herfst’ uit 1913 laat zien. Het thema van de dood loopt door de verhalen en gedichten van Schilder heen. In het verhaal ‘De profeet - een Vlaamsche historie’ uit 1913, stort de noodklok in de toren op de klokkeluider neer, die voor brand wilde waarschuwen. Hij heeft zijn noodlot niet kunnen ontlopen. In het verhaal ‘Pleegzoon’ uit 1912 wordt de dood gesymboliseerd door de godsdienst. Een vondeling wordt pleegzoon van een pastoor. Deze pastoor wil hem laten intreden in een klooster om hem zo te wijden aan de kerk en aan God. De jongen zeif is een kunstenaar, die het leven voor zich ziet staan in de persoon van zijn geliefde. De keuze voor het klooster en voor God, de godsdienst en het geloof, betekenen eigenlijk de dood. ‘Hoe kwam het, dat het oog van den pleegzoon van den pastoor nog nooit zoo dof en zijn gang nog nooit zoo zwaar was geweest, als toen de zware kloosterdeur zich achter hem gesloten
had en hij waande alleen te zijn met de stilte en met God?’
| |
2. ‘wie is niet eenzaam?’
Schilders verhalen en gedichten spreken van hetgeen in zijn hart heeft geleefd. Soms komt de gedachte naar boven dat hij vanuit een romantisch levensgevoel, eigen aan iemand van die leeftijd, gevoed door de literatuur die hij gelezen heeft, een vorm van levens- en wereldsmart heeft geïmiteerd. Een enkele keer vraagt men zich af, of trier een sombere jongeman aan het woord is, die vanwege zijn eenvoudige sociale achtergrond voortdurend het gevoel heeft de mindere te zijn en die daarom een sterke behoefte heeft aan waardering en erkenning. Een volgend moment komt de overweging naar voren of hier iemand spreekt, die in zijn jeugd veel heeft moeten missen, met name liefde, warmte, begrip en geborgenheid. Ongetwijfeld is in dit alles een kern van waarheid gelegen en liggen er in zijn jeugdwerk deze autobiografische elementen verborgen. Maar het autobiografische ligt
| |
| |
óók dieper. Schilder, de geniale student, was een eenzaam figuur. Die eenzaamheid werd versterkt door geloofstwijfel en twijfel aan de zin van het leven. Het geloof kon aan zijn bestaan niet geven, wat dat bestaan het meeste nodig had, namelijk vergeving, zingeving, toekomst, kortom: verlossing. Integendeel, juist geloof, godsdienst en kerk hebben zijn leven verzwaard, omdat ze in hem het genie, het kunstenaarschap, de liefde en de levenslust dreigden te doden. Zou dat niet de ervaring van Schilder zijn geweest? Betekende voor hem de dienst aan God en aan de kerk het doden van zijn diepste menselijke verlangens? ‘Toen begon hij zacht te huilen en begreep niet, waarom het toch zoo moeilijk was, zich God te wijden.’, schrijft hij in het verhaal ‘Pleegzoon’ uit 1912. Schilder heeft zich in een grote innerlijke strijd vol vertwijfeling geweten zonder te zien waar hij terecht zou komen. Zijn onbegrensde mogelijkheden op intellectueel en kunstzinnig vlak konden hem vele kanten doen opgaan. Maar zou hij niet door een soort duister noodlot worden achterhaald? Zou hij niet het slachtoffer worden van gekwetste en teleurgestelde liefde? Schilders verhalen en gedichten, hoe geromantiseerd ook, zijn voor hem geen theorie geweest. Hij heeft in zijn studentenjaren een grote, maar ongelukkige liefde gehad. Toen die onder druk van buitenaf door het meisje beëindigd werd, bleef Schilder alleen achter, tot in het diepste van zijn bestaan geschokt. Enige tijd daarna vroeg hij zijn latere vrouw ten huwelijk en, hoe ook de gevoelsrichting van zijn hart mag zijn geweest, aan het woord van trouw, dat hij toen gegeven heeft, heeft hij zich gehouden. Hij is onder zijn levenskeuze niet vandaan gelopen. Hij heeft zijn woord niet willen breken, want dan zou het geloof in God verduisterd worden. Hij heeft zijn woord gehouden òm God te kunnen dienen. Hij heeft de ander niet dezelfde diepe teleurstelling willen bezorgen, die nog
niet zo lang geleden zijn deel was geworden. Hij is gehoorzaam gebleven aan het eens gegeven woord en in trouw daaraan zijn weg gegaan. Hij heeft daarmee zijn leven op het ethisch vlak van de Schrift gebracht. De ethiek van de Bergrede, laat uw ja ja zijn, is de levensethiek van Schilder geworden. Hij heeft zich ònder de norm van de Schrift gesteld. Daardoor heeft hij bereikt, dat zijn verloofde in hem en in zijn houding Gód is blijven zien. Hoe dit alles in Schilders jonge leven heeft plaats gevonden, is niet meer na te gaan en behoort tot de geheimen van zijn leven. Maar zijn levenskeuze laat het beeld achter van een zich buigen onder de hoge bijbelse norm.
| |
3. ‘Gods klare stem beluisterd’
Gelovig buigen onder het geopenbaarde Woord en dan het leven zien openbloeien - langs die weg heeft Schilder zich verder ontwikkeld. Hoe dat is gegaan, blijft verborgen. Maar het ís gebeurd. In het verhaal ‘Pleeg- | |
| |
zoon’ is er sprake van de dodende werking van het geloof en van de kerk. In Schilders leven komen de liefde tot God en tot de kerk op het eerste plan te staan. Het verhaal ‘De profeet’ eindigt met een verschrikkelijk noodlot dat toeslaat en dat een mens niet ontlopen kan. Schilder is niet ten prooi gevallen aan wat toeval of noodlot wordt genoemd, maar hij heeft zich toevertrouwd aan Gods voorzienige leiding. Aan het einde van 1913 en aan het begin van 1914 komt zijn innerlijke ontwikkeling tot een afsluiting. In een studie uit 1914 over Hebreeën 11:6 ‘Want gelooven moet hij, die tot God komt, dat Hij bestaat en een belooner zich toont van wie Hem zoeken.’, getiteld ‘Geloof en Religie’, geeft Schilder aan dat het laatste wat gezegd kan worden dit is, dat de mens zich gelovig heeft te voegen in gehoorzaamheid aan Gods wil.
Reeds in 1911 had Schilder geschreven over voor hem wezenlijke kanten van het geloof. ‘Iets over vertrouwelijkheid inzake religieuze aangelegenheden’ was de titel van de bijdrage die hij in het orgaan van de Nederlandsche Christen Studenten Vereeniging Eltheto liet plaatsen. Dit artikel wint aan actualiteit, wanneer men bedenkt, dat de Kamper hoogleraren afwijzend stonden tegenover het NCSV-lidmaatschap van hun studenten. Zij vreesden, dat daaruit verkeerde kerkelijke en theologische invloeden zouden voortkomen. Schilder was het daar niet mee eens. Hij wenste zich niet in een isolement op te sluiten. Daarbij constateerde hij een inconsequentie. Wanneer hij op college dogmatiek de geschriften van de Ethische theologie moest bestuderen, wilde hij binnen de NCSV met de Ethische richting mogen spreken. Voor hem stond voorop, dat de NCSV-leden zich één wisten in Christus. Maar in zijn bijdrage in het blad Eltheto trok Schilder ook grenzen en trachtte hij te formuleren wat het gereformeerde geloof voor hem betekende. Religie en geloof stelde hij tegenover elkaar. Religie was voor hem verbonden met mystieke ervaring en godsdienstig subjectivisme. Aan religie verbond hij ook de gedachte dat het leven belangrijker was dan de leer en dat eenheid van opvatting over allerlei dogmatische, leerstellige zaken niet noodzakelijk was. Hiertegenover stelde Schilder het gereformeerde geloof. ‘Voor de gereformeerden is de bijbel het één en het al. --- En dus dient in de allereerste plaats die bijbel, en als gevolg daarvan, de inhoud van zijn geloof, zijn belijdenis, vast te staan voor zijn bewustzijn en volkomen te harmoniëren met zijn dogmatische inzichten. --- Zoolang een goed gereformeerde geen zekerheid heeft voor zijn hoofd, legt hij --- zijn hart liefst het zwijgen op.’ Niet de religieuze mystiek, maar Christus die verstand en hart beheerst; niet de esthetiek, maar het kennen van
Christus; niet de geloofstwijfel, maar het vaste bijbelgeloof - in die richting bewoog zich Schilders denken. Reeds in deze bijdrage gaf de jonge Schilder - hij was toen twintig jaar - antwoord op de vraag wat ware vroomheid inhield: ‘een vast geloof’.
| |
| |
Drie jaar later, in het artikel ‘Geloof en Religie’, trok Schilder deze lijn door. Hij ging vooral in op het wezen van de religie, dat hij omschreef als geloof, terwijl hij dat geloof nader preciseerde als gehoorzaamheid. Schilder werkte de begrippen mogelijkheid, redelijkheid, waarachtigheid en verzekerdheid van de religie breed uit, eerst naar hun wezen en vervolgens bezien vanuit God en vanuit de mens. Kenmerkend voor zijn gedachtengang was, dat hij zijn vertrekpunt nam in de rationele zekerheid. ‘Begin met te gelooven, dat God bestaat; dàn ziet ge Hem ook.’ Geloven hield voor hem de beslissing in van het erkennen van God. ‘Gods wezen eischt Zijn erkenning als God.’ Tot dit geloof kan de mens alleen komen door middel van de openbaring. ‘Ware religie kent alleen het geloof dat God belijdt als dengene, die bestaat, uit en in zichzelf en die zich openbaren wil als den belooner van wie hem zoeken.’ Maar Schilder legde niet alleen de nadruk op de noodzaak van het komen van de mens tot God. Primair wees hij aan, dat God eerst komt tot de mens, dat Gods genade voorop gaat en dat geloven niets anders is dan terugkeer tot God die het geloof geeft. Geloof was voor Schilder weliswaar gehoorzaamheid, erkenning, overgave. Maar hij was er tevens van doordrongen, dat dit geloof genadegave is en alleen daarom zekerheid kan geven. ‘Juist waar alleen dit geloof hem doet belijden, dat niet zijn werk, niet zijn liefde, ook niet zijn geloof, maar de genade Gods slechts de grond is voor alles wat hem is geschonken, daar wordt de zekerheid opgevoerd tot haar hoogste trap, want wat uit God zelf zijn oorsprong neemt, kan nooit verdwijnen.’
| |
4. ‘een gevoel van kerkgemeenschap’
Aan het einde van zijn studententijd is Schilder niet aan de vertwijfeling ten prooi gevallen, heeft de religieuze twijfel hem niet overmeesterd en is hij niet de weg ingeslagen van de menselijke autonomie. Hij heeft God erkend als de God, die op het mensenleven rècht heeft, maar die tevens aan wie gelooft de zékerheid geeft van de realiteit van zijn beloften.
Vanuit deze vastheid vond Schilder zijn weg naar de kansel. Uit de tijd dat hij als theologisch candidaat preekte, is één preek bewaard gebleven, waarvan de strekking dezelfde is als van het artikel ‘Geloof en Religie’. Deze preek ‘Gij antwoordt niet’ handelt over Psalm 22:3 en is door Schilder op Goede Vrijdag 1914, vermoedelijk 10 april, te Ambt-Vollenhove gehouden. In deze preek is het Schilder er ten diepste om te doen tot de rust en de hoop te leiden, die het geloof schenkt. Wanneer hij Psalm 22:3 samenvat als ‘Het zwijgen van God bij het lijden van Zijn Zoon’ ziet hij dat in de eerste plaats als een getuigenis voor alle mensen. Gods zwijgen is voor de mens het ergste, de grootste smart, omdat Gods spreken de grootste vreugde is. Immers, godsdienst houdt gemeenschap in tussen God en mens,
| |
| |
en die gemeenschap bereikt haar hoogtepunt als God spreekt. Maar in het zwijgen van God komt de toorn van God openbaar. Deze wordt door Jezus, in de plaats van de zondige mensheid, gedragen. Bij het kruis wordt dan de antithese zichtbaar. Er komen twee wegen, naar de hel en naar de hemel, die van de verworpenen en die van de verkorenen. Door het zwijgen van God, zo betoogt Schilder in de tweede plaats. neemt de verharding van de verworpenen toe. De wereld gaat nog meer haar eigen gang en komt nog meer te liggen onder Gods toorn. Maar het zwijgen van God betekent de redding van de uitverkorenen, zo stelt Schilder in de derde plaats. God zwijgt in liefde en daardoor kan Jezus de volkomen Middelaar zijn, door wie de mens verzoening ontvangt en de gemeenschap tussen God en mens hersteld wordt. Het evangelie van de Goede Vrijdag wordt door Schilder hier vertolkt als het evangelie van de verzoening, van de herstelde gemeenschap. Dat is voor hem de kern van het geloof: de zwijgende God blijkt in zijn Zoon de God te zijn, die spreekt in liefde.
Nadat Schilder op 23 januari 1914 het candidaatsexamen had afgelegd, volgden de gebeurtenissen elkaar snel op. Op 5 februari legde hij voor de Classis Zwolle het preparatoir examen af. Op 9 februari ontving hij een beroep van de kerk van Ambt-Vollenhove A, dat hij aannam. Het peremptoir examen, ook voor de Classis Zwolle, volgde op 14 mei. Toen lag de weg naar de gemeente open. Op 18 juni trad hij in het huwelijk met Anna Johanna Walter. En op 21 juni aanvaardde hij het ambt van herder en leraar. Het was geen gemakkelijke weg geweest, toen hij op 23-jarige leeftijd predikant was geworden. Zijn maatschappelijke achtergrond, geloofstwijfel, eenzaamheid, de onbereikbaarheid van een geliefde - dat alles had de jonge Schilder gevormd en hem al vroeg het leven in zijn hoogten en diepten doen ervaren. Maar het was niet zijn genialiteit geweest, die hem de crisis van zijn jonge jaren te boven had doen komen. Dat zijn de herwonnen geloofszekerheid en de aanvaarding van het ambt van dienaar des Woords geweest. Die hebben hem door de worsteling van zijn studentenjaren heengeholpen. ‘Ministerium, en niet genialiteit; men moet het hebben van het ambt, ---van den ambtelijken dienst, en niet van genialiteit.’ - schreef hij bijna dertig jaar later in zijn ‘Heidelbergsche Catechismus’ Deel II, pag. 602. En hij vervolgde: ‘Het genie moet in de kerk zijn plaats hebben en kunnen vinden, juist daar; want in de kerk komt al wat kosmisch-kreatuurlijk is weer op zijn plaats en tot zijn recht. Maar daarom komt het genie slechts in de levende gemeenschap met àlle kinderen Gods weer op zijn plaats en wordt het tot den dienst bekwaam.’ Met deze autobiografische woorden tekende Schilder zijn eigen levensweg - ook die van zijn jeugden studiejaren.
|
|