| |
| |
| |
3. Consequent en consistent
Wie de verhalen, gedichten en artikelen van Schilder uit zijn studentenjaren leest, bemerkt dat daarin elementen liggen, die men ook later in zijn leven tegen komt. Zijn bijdragen in proza en poëzie, gepubliceerd tussen 1910 en 1914 in de almanakken van het Studentencorps ‘Fides Quaerit Intellectum’, geven blijk van gevoelens van eenzaamheid en lijden, van gedachten aan noodlot en dood, van twijfel en strijd. Er spreekt een zoeken uit naar liefde en trouw, waarachtigheid en echtheid, vastheid in het geloof en gehoorzaamheid aan God. Dit keert later, in gerijpte vorm, terug. Schilder is in zijn leven, in zijn denken en ervaren èn in zijn theologiseren consequent en consistent gebleven.
| |
1. ‘...veel geleden, en dat doet een mensch wel goed’
In Schilders verhalen en gedichten uit de periode dat hij twintig tot vierentwintig jaar oud was, spreekt een gevoel van eenzaamheid. Als scholier en student wist hij zich eenzaam. Dat heeft zijn eenvoudige maatschappelijke afkomst met zich meegebracht. Hij stond bezijden de kring van beter gesitueerden en dat heeft hij ook ervaren. Een andere factor is geweest, dat Schilder zich steeds meer als iemand met geniale trekken ontwikkelde. Het genie staat altijd apart en is op grond daarvan eenzaam. Zijn geleerdheid, die hij reeds als student bezat, heeft hem op een eenzame plaats doen staan. Maar eenzaamheid is niet de grondtoon van Schilders leven gebleven. Hij heeft geleerd dat de gelovige niet eenzaam is, maar dat de gemeenschap met God en met de kerk de eenzaamheid opheft. Aan het einde van de studententijd wordt deze ontwikkeling zichtbaar en het is voor Schilders leven kenmerkend gebleven. De eenzaamheid werd opgeheven door de gemeenschap met God. Schilder schrijft daar al over in het artikel ‘Geloof en religie’: ‘Bezit gij het geloof in Gods bestaan en openbaring, dan aanschouwt ge God, dan zijt ge tot Hem gekomen en de gemeenschap tusschen Hem en u is gelegd.’ En hij zal in preken, meditaties en theologische verhandelingen er van blijven getuigen, dat de grondverhouding van de mens die van de gemeenschap met God is. In een preek over 1 Koningen 19, Elia's tocht naar Horeb, gehouden in zijn eerste gemeente Ambt-Vollenhove A op 18 oktober 1914, zegt hij onder andere: ‘Laat u onderwijzen. Neem den Heere en Zijn Woord aan. Waar Hij ook komt en hoe Hij ook komt. --- Wees dan klein voor God - niet groot. Dan is 't einde: zachte stilte. Gemeenschap met den Vader.’ Schilder heeft daarbij geweten, dat deze gemeenschap met God nooit mag worden opgesloten binnen eigen subjectiviteit of eigen persoonlijke geloofservaring. Met de Godsgemeenschap was onlosmakelijk verbonden de gemeenschap met de kerk. In zijn
| |
| |
kerkelijke en theologische ontwikkelingsgang heeft Schilder steeds meer de nadruk gelegd op het verbond en op de kerk als vorm en plaats van gemeenschap met God en van de gelovigen onderling. Hij heeft dat, concreet en consequent, voor de kerk hier en nu, de kerk hier-beneden, uitgewerkt. Hij heeft er ook over gedacht en geschreven met het oog op de grote toekomst, in zijn boek Wat is de hemel?. Daar spreekt hij onder andere over het eschatologische grote avondmaal als over de ‘toekomstige vernieuwde gemeenschap’, die is ‘een verrijking van de gemeenschap met God zelf’. De gemeenschap met de kerk is door de schorsing en afzetting in 1944 niet verloren gegaan, maar behouden. In de kerk bleef zijn plaats en temidden van Gods kinderen was hij niet eenzaam. De kerk heeft hem op 26 maart 1952 begraven en het had een diepe betekenis, dat aan zijn graf Johannes 17 werd gelezen, het hoofdstuk over Christus' gebed voor zijn kerk, waarvan hij een levend lid was geweest en eeuwig zou blijven (antwoord 54 van de Heidelbergse Catechismus).
Schilders jeugdwerk laat ook zien, dat hij aan het leven heeft geleden. Hij heeft geleden onder hardheid en ruwheid, oneerlijkheid en onwaarachtigheid. Hij zal geleden hebben onder de gebroken situatie van zijn jeugd en de moeilijke omstandigheden thuis. Hij heeft ook dàt lijden existentieel verwerkt, dat door het werk van literatoren en filosofen tot hem kwam. God heeft zijn eigen werk in de jonge Schilder ook beproefd en hij is uit die toetsing niet geschonden, maar gelouterd te voorschijn gekomen. Het leven van Schilder heeft veel momenten van lijden gekend. In zijn journalistieke werk in de kerkbodes van de gemeenten die hij heeft gediend, komt dat regelmatig voor, met name in de eerste acht jaren van zijn predikantschap. Hij was begaan met de nood van de wereld, van het door de Eerste Wereldoorlog geteisterde Europa. Hij heeft geleden onder zijn ambtsbediening. Vaak heerste er een geest van onwaarachtigheid, van zelfgenoegzaamheid of van kritiek op hem als predikant. Uit correspondentie blijkt, dat onwaarachtige kerkelijke verhoudingen en ondervonden tegenwerking bij wat hij wilde uitdragen in woord en geschrift, eerst als predikant en later als hoogleraar, hem hebben doen lijden aan de kerk. De kerkelijke strijd tussen 1939 en 1944 en het kerkelijke vonnis van 3 augustus 1944 betekenden een weg door de diepte. Daar sprak hij weinig over, maar een herinnering vermeldt, dat Schilder in die dagen eens aan het harmonium zat en zong uit Psalm 25 ‘Zie op mij in gunst van boven; Wees mij toch genadig, Heer; Eenzaam ben ik en verschoven: Ja, d'ellende drukt mij neer.’ Maar ook dan zíjn de gemeenschap met God en met de kerk er. In de eerste kerkdienst na de Vrijmaking door hem geleid, zondag 20 augustus 1944 te Bergschenhoek, dankte Schilder God, dat hij opnieuw was gezet in het midden van Gods volk.
| |
| |
| |
2. op het niveau van de Bergrede
In Schilders verhalen en gedichten uit de studententijd vindt men voor zijn leven de zo belangrijke grondwoorden als waarachtigheid en betrouwbaarheid. Na een ongelukkige liefde staan bij hem zelf verloving, huwelijk en de trouw aan het eens gegeven woord centraal. Trouw en waarachtigheid zijn richtinggevend gebleven voor zijn leven en ook anderen sprak hij daarop aan. Toen de bekende predikant G. Wisse, die Schilder nog in Kampen had meegemaakt en die veel voor hem betekend had, in 1920 van de Gereformeerde Kerken naar de Christelijke Gereformeerde Kerk overging, wees Schilder hem op de 'trouw aan een gegeven belofte, in dit geval de onderteekeningsformule voor dienaar des Woords’. Na van 1925 tot 1928 in Oegstgeest predikant geweest te zijn - er waren daar veel kerkelijke moeilijkheden en Schilder had te kampen met onwaarachtigheid en oneerlijkheid - was de tekst van zijn afscheidspreek Mattheus 5:37 ‘Maar laat zijn uw ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den boze.’ Dat woord heeft hij beleefd en vóórgeleefd, ook in zijn theologie. Hij bleef een consequent en consistent denker, waar het ging om de bestrijding van Karl Barth en de dialectische theologie, Geelkerken c.s. en de strijd om de historiciteit van de openbaring, de Calvinistenbond en de waarachtigheid van het gereformeerd kerk-zijn, zijn stellige overtuiging dat het lidmaatschap van NSB en CDU onverenigbaar waren met het lid-zijn van de Gereformeerde Kerken. Trouw aan het eens gegeven woord hield voor Schilder tevens in blijven bij het eenmaal ingenomen standpunt. Hij leefde in het geloof op het niveau van de Bergrede en daarin heeft hij Christus willen volgen. In zijn trilogie Christus in Zijn Lijden tekende hij de Here Jezus Christus in diens gang van gehoorzaamheid. Christus maakt zijn Bergrede-woorden waar en vervult ze door eraan ten onder te gaan. Na zijn schorsing op 23 maart 1944 schrijft Schilder aan zijn vrouw:
‘Merkwaardig, hoeveel trekken uit de lijdensgeschiedenis in deze dagen weer concrete taal gaan spreken.’ Voor hem zelf betekende dat gehoorzaam blijven aan God, aan Zijn Woord, aan de belijdenis en de kerkorde bij onderling accoord aangenomen. Daarin heeft hij niet geschipperd of gemarchandeerd. Dat zou voor hem trouwbreuk hebben betekend. ‘Groet de kinderen en zeg hun, dat hun vader zich nergens over te schamen heeft; hij zou alleen zich schamen, als hij gebukt had voor leugen en onrecht’ - schreef Schilder aan zijn vrouw. Op dat niveau van de Bergrede heeft hij ook de Vrijmaking beleefd en gehandhaafd, want alleen zó kon de kerk waarachtig kérk zijn. In de inleiding van de eerste door hem gehouden preek na de Vrijmaking zei Schilder: ‘Gelijk Christus zegt: “Uw “ja” zij “ja” en uw “neen”: “neen” en wat daar-boven - niet daar-tegen - is, is uit den boze”, zo is het ook hier (namelijk in de kerk). Geschreven is geschreven, geopenbaard is geopen- | |
| |
baard, en wat daartegen is ook; maar wat reeds daarboven is, is uit den boze. Geen binding boven de schriftuurlijke binding en geen vonnis boven het schriftuurlijke vonnis en geen acten boven de schriftuurlijke acte. Wat daar boven ligt, is uit den boze. Omdat wat boven de Schriften in binding uitgaat, een vergrijp is aan de heerlijkheid Gods, een misdaad tegen Gods majesteit, schennis van de kerk, die gebonden is in belofte en in bevel, in ontvangen genade en in aan-God-terug gegeven-genade, gebonden is dus aan Zijn eigen Woord en daaraan alleen.’
| |
3. ‘het geloof boetseert het denken’
In twee artikelen uit de studententijd, te weten ‘Iets over vertrouwelijkheid inzake religieuze aangelegenheden’ uit 1911 en ‘Geloof en Religie’ uit 1914 heeft Schilder geformuleerd wat het geloof voor hem betekent. In het artikel uit 1911 heeft Schilder tegenover ervaring en speculatie, subjectivisme en religieuze twijfel het gereformeerde geloof gesteld. Hij omschreef dit als ‘zekerheid voor het hoofd’. Dat was bij Schilder geen intellectualisme, maar de vaste overtuiging, dat het op de inhoud van het geloof, van de belijdenis en van de dogmatische inzichten aankomt. ‘Zoo lang een goed gereformeerde geen zekerheid heeft voor zijn hoofd, legt hij, althans, wanneer hij volkomen zichzelf is, zijn hart liefst het zwijgen op.’ En: ‘De gereformeerde wil weten, wie en wat Christus Jezus is, voor hij Hem gelooft. Christus moet zijn verstand beheersen, alvorens zijn hart voor Hem opengaat.’ Hoewel het geloof persoonlijk is, heeft Schilder al vroeg de weg afgesneden van het subjectivisme en het individualisme. Hij heeft geleefd met de Schrift alleen, op de centrale en normatieve plaats, buiten en boven zich. Hij heeft de belijdenisgeschriften en de dogma's van de kerk als geloofsantwoorden verstaan, waardoor het geloof wordt bevestigd en ingekaderd. Zijn omgang met de Heilige Schrift berustte op dogmatisch vooroordeel en dit heeft hij ingebracht in de strijd tegen elke richting en theologische beweging die het gezag van de Schrift dreigde aan te tasten. Hij heeft zich gesteld op de bodem van het historisch Christendom en de kerk afgegrensd tegen secten en stromingen, valse oecumene en onschriftuurlijke kerkvormen. De Schrift, de belijdenis en het dogma hebben voor hem het geloof geordend.
In het artikel uit 1914 heeft Schilder geschreven over enkele voor hem wezenlijke kenmerken van het geloof. Hij typeerde, daar God het geloof van de mens vraagt, dit als gehoorzaamheid. Geloof hield voor Schilder niet primair ervaring in. Het berustte niet op de eigen subjectiviteit, het werd niet gedragen door eigen religieus gevoel, het was ook geen zaak van louter het verstand. Alleen door onvoorwaardelijk God te gehoorzamen
| |
| |
ontstond het geloof. ‘Geloof is gehoorzaamheid. Het is bukken voor een hoogere macht, zich overgeven aan een bovenzinnelijke waarheid, een “aanvaarden” van “dingen”, die de “natuurlijke mensch” niet aanvaardt (1 Cor. 2:4) en die hij toch moet aanvaarden.’ Dat geloof schoof een vast fundament van rust en vrede onder het leven. Geloof als gehoorzaamheid gaf ‘rustige kracht’. Vanuit deze geloofsbeslissing, die zowel rationeel als boven-rationeel was - hij kende ook de verborgen omgang! - heeft Schilder geleefd en gewerkt. Gehoorzaamheid was het grondpatroon van zijn leven. Hij heeft dat woord vertaald bij de doordenking van de diepe vragen van verkiezing en verwerping en de menselijke verantwoordelijkheid, bij de herijking van het leven uit het verbond in zijn tweezijdigheid, bij het buigen voor de Schrift als het Woord van God vanuit het gereformeerde geloofsvooroordeel. Hij heeft de gehoorzaamheid als begin- en eindpunt van het geloof met name ook toegepast op de kerk. Naar buiten toe door op te roepen zich niet te binden aan gegeven kerkinstituten, maar om te komen tot ook kerkelijke verbondsgehoorzaamheid. Naar binnen toe door de Gereformeerde Kerken te waarschuwen voor zeifverzekerdheid en zelfgenoegzaamheid en haar aan te sporen tot waarachtigheid en gehoorzaamheid. En hij heeft dat in dejaren 1942-1944 gedaan door de Gereformeerde Kerken te bepalen bij de eenvoudige gehoorzaamheid aan Schrift, confessie en kerkorde tegen boven-schriftuurlijke en boven-confessionele bindingen. Gehoorzaamheid was verweven met zijn leven; het was de ethiek van zijn leven, het was zijn levens-ethos. Toen hij als hoogleraar college ethiek moest geven, omschreef hij de ethiek als gehoorzaamheid. ‘Waar God de mens bekend geworden is in het verbond, waar al onze rechten en plichten mee samenhangen, daar is dit woord (namelijk obligatie) welkom, omdat het aanduidt Gods recht op ons en onze
verplichting jegens Hem als Schepper zowel als Verbondsgod.’ In zijn boekje ‘Christus en Cultuur’ van 1948, dat in andere vorm in 1932 als artikel in een bundel was verschenen, heeft Schilder deze gehoorzaamheid als Gods opdracht aan de mens nader uitgewerkt. De eerste bouwsteen hiervoor is reeds in 1914 te vinden. Schilder is in zijn leven consequent geweest. Zijn bijdragen in de studentenalmanakken vormen het begin van de héle levenslijn. De eenzaamheid en het lijden worden in de gemeenschap met God en met Gods volk, de kerk, op een hoger plan gebracht en overwonnen. Waarachtigheid en gehoorzaamheid hebben het grondpatroon geweven voor zijn kerkelijke en theologische arbeid. Gevoel en verstand waren aan het geopenbaarde Woord onderworpen.
Toen in 1950 na veel strijd en gerechtelijke procedures met het studentencorps van de Theologische Hogeschool aan de Oudestraat het studentencorps van de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken in Nederland (Broederweg) zich genoodzaakt zag haar naam te wijzigen
| |
| |
zorgde Schilder voor de nieuwe naam en het nieuwe corpslied. Het ‘Fides Quaerit Intellectum’ -het geloof zoekt te verstaan, ontleend aan de middel-eeuwse denker Anselmus, die langs rationele weg een verstandelijk inzicht voor het geloof zocht en zo het verband tussen de Schrift en de rede trachtte te leggen - kon niet worden gehandhaafd. Schilder koos toen de naam ‘Fides Quadrat Intellectum’: het geloof vormt, ordent het denken. De inhoud was geen andere dan de eerste zinnen van zijn opstel uit 1914 en bevatte vele wezenlijke elementen van zijn gedurende veertig jaar uitgekristalliseerde theologie. De toen zestigjarige hoogleraar, die zich als gymnasiast en student aan menig gedicht in het Grieks en Latijn gewaagd had, dichtte op kunstige wijze het in het Latijn gestelde corpslied, waarover hij in een toespraak tot zijn studenten zei: ‘De God der Schriften is het, die ons intellect ordent. --- En die dat doet in den weg des geloofs, waarbij de ‘mensch Gods’ de inhouden-van-het-spreken-Gods aanneemt, er ‘ja’ op zegt, in toenemende gehoorzaamheid.’
|
|