Eenzaamheid en gemeenschap
(1990)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdProza en poëzie van K. Schilder uit zijn studentenjaren
[pagina 37]
| |||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||
2.1. Πϵρι ποιητου δυσερωτοσ‘Ην μοί τιϛ παρθένοϛ,
ϰαλή τε ϰαί τέρείνα·
ταύτηϛ μέγαϛ πόθος
έμ’ εἶχε ϰαί - τὸν δείνα.
‘Αλλ’ ύπώπτευον οὔπω
ώϛ ἂλλοϛ τιϛ ‘φίλει·
‘ϰείνῃ δέ (οἰϰτρὸς έγώ!)
ήν ταῦτα ήδονῇ.
Τήν ϰόρην τότ’ εἰσῇα,
ήϛ ήράμην έγώ.
‘Οδὸϛ ἠν σφόδρα λεία·
ἄϰουσον ών λέγω.
‘Ερωτήσαντί μοι·
‘βούλη σύ με φιλῆσαι;’
εφη· ‘πιστεύω σοι,
φίλος μοι γεγένησαι.’
Φιλήματα έδωϰα,
φιλήματ' ἒλαβον·
τὸ πνεῦμ' αύτῆς πέπωϰα·
ὴδύ ϰαὶ ἀγαϑόν ❘
Φιλήματα ἒδωϰα,
ἒδωϰα δὲ μάτην.......
Τὸ πνεύμ' αύτῆς πέπωϰα,
πέπωϰ' έξαπάτην.......
'φθὸνησε γἀρ ό ἂλλος,
ὃς ϰαὶ έδειτ' αύτῆς.
'Ηιδίσθη όύ τὸ ϰάλλος
τῆς φιλας έμῆς.
'Ην πλούσιος ό ϰαϰός,
πένης δὲ ἠν έγώ·
ἠν πάλλιὸν μου ράϰος......
Τί πλείονα λέγω;
Μίνον ϰορη μ' ἒλειπεν,
άτιμάσασ' έμέ,
ού φροντίζονσ' ὄσ' εἰπεν·
‘ἂριστε, φιλῶ σε ❘’
Φίλήματα διδωσι
νύν ἆλλῳ στόματι
'Οδύρομαι ούτωσί
άεὶ έν δωματι.
Νύν δός μοι έγχειρΙδιον·
άποθανεὶν θέλω !
Πρῶτον δὲ τὸ ϰουρίδιον
ϰτείναντ' έμὲ φθερῶ !
CRAMBESLAGOS.
| |||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||
Over een hartstochtelijk verliefde dichter
| |||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||
2.2. EenzaamheidAh, oui, c'est une histoire ordinaire, je sais... 't Was al lang geleden, meer dan een half jaar. Geruimen tijd hadden ze met elkaar omgegaan en zeker, ze hadden elkaar liefgehad en gemeend, dat zóó sterke liefde voor geen onverschilligheid of haat ooit zou kunnen plaats maken. Dwaze kinderen, die ze waren! Want och, wat al lang gedreigd had te zullen gebeuren, wat de buitenwereld reeds lang voorspeld had, dat gebeurde eindelijk werkelijk. O ja, wanneer het aan hem alleen gelegen had, dan was aan scheiden geen denken geweest; want de jeugdige, eerste liefde had in zijn hart krachtig wortel geschoten en beslag gelegd op zijn geheele persoonlijkheid. En aan zijn warm kloppend hart had hij haar gekoesterd; en in opgewonden hartelijkheid had hij haar gesproken van later, later; en zijn dwepend jongenshart had niet willen, maar ook niet kunnen denken aan de mogelijkheid van scheiding. Maar dat alles maakte op haar slechts een vluchtige indruk, die spoedig werd uitgewischt; en nòg later verdween ook dat, en begon ze zich te vervelen, als hij zich weer verloor in zijn malle toekomstdroomen en slechts, wanneer hij haar toefluisterde, dat ze mooi was, begon haar hart sneller te kloppen... Totdat eindelijk de slag viel, meedoogenloos, onverwacht. Onder heete tranen had ze hem gezegd, dat het oude gevoel in haar was geweken, dat ze niet meer van hem hield, dat hij haar onverschillig was geworden. O zeker, ze zou hem steeds als haar besten vriend in waarde blijven houden en nooit vergeten, wat hij voor haar geweest was; steeds zou ze hem hoog schatten om zijn oprechtheid in denken en handelen. En in vrede waren ze van elkander gegaan en met een droeven glimlach had hij haar de hand gedrukt; want hij geloofde haar, als altijd, en troostte zich met de gedachte, dat ze dan toch zijn vriendin wilde zijn, die prijs stelde op zijn achting en hem indachtig bleef; - en immers, vriendschap kon nog wel in liefde overgaan en eerbied in vertrouwen; wie weet?... Enkele weken later liep ze met een ander. Dat was een ‘dandy’.
Het was stil in zijn kamer. Men hoorde niets dan het eentonig getik der pendule op den schoorsteenmantel en het geheimzinnige suizen der gaslamp. Met de handen onder het hoofd zat hij voor de tafel, een opengeslagen boek voor zich. Lusteloos zat hij er in te turen; vaag schemerde hem de zwarte lettermassa voor de oogen, zonder gestalte; nog steeds lag dezelfde bladzijde voor hem. Als ontwakend uit een droom, streek hij zich met de hand over het voor- | |||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||
hoofd en staarde in de gasvlam. Hij gevoelde het wel, 't was weer de oude kwaal, die hem plaagde. Weer doemde dat beeld uit lang vervlogen dagen voor hem op en deed alles om hem heen verdwijnen. En dan hielp het niet of hij zich voor het hoofd sloeg om zich te dwingen tot de studie; telkens en telkens weer werden zijne gedachten afgeleid naar het wispelturige meisje, dat hij had liefgehad, dat nu met haar scherts een ander het hart vroolijk maakte, dat hem misschien zou hebben uitgelachen, wanneer ze had geweten, dat hij nog altijd aan haar dacht... Loom stond hij op en opende zijn lessenaar. Daar lagen ze, in een verborgen hoekje, al de brieven en souvenirs, nietige kleinigheden soms, te onnoozel om te bewaren; voor hem echter een schat van lieve herinneringen bevattend. Hij had ze haar niet teruggegeven: ze waren immers als vrienden van elkander gegaan en hij kon er niet toe komen, de herinnering aan die schoone periode uit zijn jongensleven uit zijn hart te bannen en ze te verstikken onder gemaakte onverschilligheid en een gedwongen ‘zich groothouden’... Daar lagen ze, al haar brieven, zorgvuldig weggeborgen. Gedachteloos begon hij te lezen, zonder zich te haasten. Ze waren verschillend van vorm en inhoud; nu eens was het een toon van scherts en vroolijkheid, die erin sprak, en een glimlach lag om zijn mond bij het lezen van die tallooze plagerijtjes, zooals alleen de liefde ze kent; dan weer was het een brief vol liefdesbetuigingen en verzekeringen van trouw; en zijn glimlach werd droevig; soms ook was het er een vol berouw en een smeeken om vergiffenis, als ze hem had gegriefd en hij haar had vergeven; en zijn glimlach werd schamper. En hij las verder, steeds verder en weer ging hij dat gansche, geïdealiseerde verleden door. Toen eindelijk ook de laatste brief was gelezen, borg hij alles weer zorgvuldig in hetzelfde hoekje van zijn lessenaar en staarde met wijd open oogen voor zich uit. Ach, waarom was toen haar hart zoo ontvankelijk geweest voor goede indrukken, en waarom hulde ze zich nu in een ondoordringbaar waas van ongevoeligheid en ontoegankelijkheid? Meer dan eens hadden ze oneenigheid gehad, meestal als gevolg van haar grilligheid en ongevoeligheid, die pijnlijk afstootte op zijn fijngevoeligheid. Hij had in zulke gevallen nooit gedaan, nooit kunnen doen als anderen, die in hooghartig gevoel van gekwetste eigenwaarde, kalm en koud wachtten op toenadering van de zijde der schuldige partij en liever de mogelijkheid van de verzoening afsneden, dan ook maar eenigszins het berouwvol terugkeeren te vergemakkelijken. Dat kon ‘mannelijk’ heeten, het deerde hem niet; voor hem was ‘mannelijkheid’ nooit hetzelfde geweest als ‘stijfkoppigheid’ en ‘hooghartigheid’ en altijd was hij het geweest, van wien de eerste poging tot toenadering uitging. En steeds had ze dan haar ongelijk erkend en, getroffen door zijn vergevende en tegemoetkomende liefde, hem om vergeving gevraagd. | |||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||
En nu? Was ze dan werkelijk dat alles vergeten? Was ze dan nu voor alle goede indrukken ontoegankelijk geworden? Hoe vaak had hij gehoopt, dat ze tot stilstand zou gebracht zijn en tot de erkentenis zou zijn gekomen, dat ze, juist omdat hij voor haar alles had willen zijn en haar steeds met de voorkomendheid der liefde had bejegend en haar de schuldbelijdenis van de lippen had gekust voor ze nog was uitgesproken, - dat ze juist daarom hem zoo grievend had beleedigd en zijn gedachtenis zoo wreed had vertrapt en zijn geluk zoo meedoogenloos had vermoord, door zich met dien ander in te laten. Hoe vaak had hij gepoogd, als ze elkaar op straat ontmoetten, haar blik op te vangen en haar te laten gevoelen, dat ze op zijn vergiffenis had kunnen rekenen, dat hij haar ondanks alles nog even lief had, ook al had ze voor zijn oogen die liefde met voeten getreden. Maar steeds had ze ‘grootdoenerig’ haar blik koud en onverschillig afgewend. En hij had gesmacht naar ook maar een enkele uiting van zich schuldig weten en van berouw over het versmaden eener zoo opofferende liefde, als ze van hem had ondervonden, en die hij zeker wist, dat zij bij dien ander tevergeefs zou zoeken. O, wanneer het zoover nog eens had mogen komen - voorzeker, hij zou haar weer als altijd de hand op den mond gelegd hebben nog voor ze vergeving had kunnen vragen en haar weer de volle koesterende warmte van zijne liefde doen ondervinden. Niets van dat alles. En traag verliepen de dagen, en traag stond hij elken morgen op, en traag begon hij zijn werk, altijd hetzelfde, en traag lei hij des avonds het moede hoofd te rusten. Zijn vertrouwen had ze vermoord, zijn nog in jeugdige pracht schitterend liefdeleven vernield, zijn toekomst donker en onzeker gemaakt. Kleurloos en leeg was zijn leven geweest sedert dien ongeluksdag; kleurloos en leeg zou het blijven...
Machinaal, uit gewoonte, draaide hij het licht uit, trok zijn jas aan en trad naar buiten. Het regende; hij voelde het niet. Traag vielen de droppels van de boomen op de steenen en verbraken de stilte van den avond; hij merkte het niet. Geheimzinnig suizend woei de wind door de boomen; hij hoorde het niet. Slechts dien éénen voetstap zou hij hebben gehoord, maar hij hoorde ze niet; slechts die ééne vlugge, ranke meisjesgestalte zou hij hebben gezien, maar hij zag ze niet. Alles donker, alles eenzaam, alles stil, alles doodsch...Waar was ze? Wat deed ze? Maakt ze eene wandeling met ‘hem’? Of was ze misschien op haar kamer alleen en zat ze, evenals hij zoo dikwijls, met de hand onder het hoofd, na te denken over wat verleden was? Wie weet, misschien dacht ze thans aan hem, dien ze van zich gestooten, dien ze | |||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||
onmeedoogend bejegend, dien ze verzaakt had terwille van een ander. Zou ze soms... Werd hij dan nooit wijzer? Hoe vaak had hij niet datzelfde vermoeden zich opgedrongen, hoe vaak niet dezelfde luchtkasteelen gebouwd, hoe vaak niet met dezelfde gedachte zich afgemat? Dikwijls was hij haar huis voorbijgegaan op een stillen avond, zooals deze, hoopvol afwachtend, of hij haar misschien nog eens zou zien; als zijn onrust hem geen duur liet en hij naar buiten moest. Dikwijls ook had hij dan licht op haar kamer zien branden, evenals vroeger, als hij wist, dat ze hem een brief schreef, om goed te maken, wat ze bedorven had - en dan had hij steeds gehoopt, dat ze thans weer hetzelfde deed en den eersten stap zetten op den weg van berouwvollen terugkeer. Maar steeds was hij teleurgesteld, maar steeds had hij moeten erkennen, dat zijn dwaze verwachtingen niet den minsten grond hadden en zij van zijn lijden, van zijn hopen, van zijn vreezen niet het minste begrip had... En toch...hij wilde haar zien, hij moest haar zien, hij zou haar zien...Dwaas die hij was...Maar wat deerde het hem...Als hij haar maar even, even zag en dan naar huis, dan weer werken om zijn verdriet te vergeten...Eventjes maar. Misschien dacht ze wel aan hem en zou het berouw en de schaamte haar den mond openpersen...
Zij dacht aan dien ander. Dat was een ‘dandy’.
Crambeslagos | |||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||
2.3. Iets over vertrouwelijkheid inzake religieuze aangelegenhedenOp de eerste vergadering, die de afdeeling Kampen dit jaar hield, kwam onder meer de vraag ter sprake, hoe het toch te verklaren is, dat in tegenstelling met de andere kringen der N.C.S.V., in ónzen kring lang niet, in even sterke mate, en soms in het geheel niet aangetroffen wordt die vertrouwelijkheid in het gesprek, die blijkbaar zonder eenigen schroom - ook op de conferentie - de meest intieme uitingen van het religieuze hart en de meest persoonlijke ervaringen in het godsdienstig leven en de gemeenschap met Christus aan den vriend durft bekend maken en zoo al niet toetsen aan, dan toch bespreken en vergelijken doet met de ervaringen van anderen. Datgene wat juist blijkens de mededeelingen van conferentie-bezoekers, de conferentie zoo machtig aantrekkelijk maakt en haar bijwoning zoo gezegend doet zijn, is juist het persoonlijk gesprek en de toon der vertrouwelijkheid, die na enkele gesprekken reeds een band weet te leggen voor het leven. En - dit kan niemand ontkennen - die ongedachte en onwilligkeurige openhartigheid inzake de ervaringen op religieus gebied wordt bij gereformeerden in het algemeen zoo goed als niet gevonden. Vanwaar, zoo vroeg men, dit verschijnsel? Het leek mij niet ondienstig deze vraag, zij het ook slechts in enkele korte trekken, in Eltheto te bespreken. De afdeeling Kampen als zoodanig laat ik hierbij rusten. Behalve de straks te noemen factoren, die het verschijnsel als typeerend gereformeerd kunnen verklaren, zijn er vele andere omstandigheden, die het als een eigenschap der Kamper afdeeling kunnen toelichten. Zoo b.v. dat de leden dezer afdeeling elkander door en door kennen, niet in de eerste plaats als leden der N.C.S.V., maar ook als Corpsleden, studenten, personen. Vaak zijn ze nauwkeurig op de hoogte met elkanders aanleg en persoonlijke aangelegenheden. Het is niet de N.C.S.V. alleen en in de eerste plaats, die hen samenbracht, ook zonder haar zouden ze - en dat in tegenstelling met de meeste N.C.S.V.-leden - elkander hebben gekend. En zoo kan het verschijnsel, waarover we spreken, voorzoover het onder hen wordt gevonden, ten deele verklaard worden op dezelfde wijze als het niet te loochenen feit, dat broeders en zusters in één gezin wèl over hun liefde, hun vriendschap, hun arbeid met elkander willen spreken, doch hun religieuze evaringen liefst aan derden, niet-bloedverwanten toevertrouwen. Hierover nog langer te spreken, zou ons te ver voeren. Veeleer zoeken we den sleutel ter verklaring in het specifiek gereformeerde, afgedacht van persoonlijke en plaatselijke verhoudingen. Nu kan het persoonlijk gesprek in den vriendenkring over onderwerpen van religieus-psychologische aard een verschillend karakter dragen, al naar gelang de persoon, die zich uit, een verschillende ‘gemoedsgesteldheid’ bij | |||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||
zichzelf ontwaart. In de eerste plaats denken we aan de omstandigheid, dat ieder Christen, die niet alleen de waarheid Gods met het hoofd belijdt, maar ook de reflex van die waarheid in zijn hart gevoelt, in zich den drang heeft om de waarheid, die hij ‘beleeft’, welker realiteit hem door de ervaring eerst recht duidelijk wordt, tot het voorwerp zijner meditatie te maken. Maar nu is er verschil in het spreken er over. We bedoelen met dit spreken niet een zeker disputeeren over - men vergeve mij het woord - dogmatische of filosofisch-theologische onderwerpen, maar de onwillekeurige mededeeling over en weer van de ondervinding die men diep in het hart gewaar wordt, de onderlinge, dankbaar-blijde beschouwing over de liefelijke aandoeningen van het hart, dat voor Jezus gloeit en dat zich in de beschouwing van dien Jezus - zijn beeld moge dan vaag of scherp omlijnd zijn - zoo gaarne verliest. Met andere woorden: een gesprek, dat de volksmond: ‘gemoedelijk’ noemt. En zonder nu een waardeeringsoordeel te geven, toch mogen we wel zeggen, dat in het algemeen de gereformeerden onder alle christelijke groepen het minst ‘gemoedelijk’ zijn. Een calvinist moge zich al, in navolging van Dr. Hylkema onder de oud- of nieuw calvinisten rekenen, - op het praedicaat ‘stoer’ blijft hij steeds aanspraak maken. Dit behoeft allerminst te verwonderen. Voor de gereformeerden is de bijbel het één en het al. Die bijbel is voor hem Gods Woord; die bijbel is het richtsnoer voor zijn vroomheid; zijne harts-ervaringen mogen slechts berusten op wat die bijbel als waarheid hem leert. En dus dient in de allereerste plaats die bijbel, en als gevolg daarvan, de inhoud van zijn geloof, zijn belijdenis, vast te staan voor zijn bewustzijn en volkomen te harmoniëeren met zijn dogmatische inzichten, alvorens hij het aandurft, vertrouwen te stellen in zijn persoonlijke ervaringen, die zijn religieuze overtuiging, of liever, zijn algemeen menschelijke religieuze aanleg hem schenkt. Zoolang een goede gereformeerde geen zekerheid heeft voor zijn hoofd, legt hij, althans wanneer hij volkomen zich zelf is, zijn hart liefst het zwijgen op. De gereformeerde veracht allerminst de godsdienstige mystiek, en niemand hecht méér dan hij aan de mystieke unie met Christus; maar boven en voor alles stelt hij zichzelf en anderen den eisch: uw mystiek zij gezond en uw mystieke vereeniging met Christus kan eerst haar volle waardij erlangen, wanneer gij tot Christus in de rechte verhouding staat, dat is hem óók in uw beschouwing over zijn persoon, zijn werk, zijn naturen, zijn wezen, die eer geeft, die hem toekomt en waarvoor de bijbel, niet uw subjectieve opvatting u de ware motieven en het rechte inzicht biedt. Niet alzoo onder niet-gereformeerden. Zij staan in het algemeen veel spoediger gereed met hun theorie en hun geloofsleven - we laten hier achterwege de vraag naar de exegese van het woord geloof in deze samenstelling | |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
- tracht niet eerst voor de praktijk zijn bestaansrecht te verzekeren uit de theorie. Een niet-gereformeerde is vaak vuriger dan een gereformeerde; schets hem de beteekenis, neen, de heerlijkheid van Jezus Christus, teeken hem de poëzie van het kruis en hij steekt de handen uit naar dien Christus, die hem bekoort door zijn schoonheidGa naar eind1. De gereformeerde echter wil weten, wie en wat Christus Jezus is, voor hij hem gelooft. Christus moet zijn verstand beheerschen, alvorens zijn hart voor hem opengaat. En zoolang daar voor zijn hoofd nog vragen blijven, zwijgt hij. En wanneer de vragen zijn opgelost, ja dan is hij de laatste, die de stem des harten zou willen smoren. Maar een dualisme tusschen hoofd en hart, of ook een kennen met het hart alleen laat hem even onrustig, als een ander een kennen met het hoofd, zonder meer, onbevredigd. Vandaar dan ook, dat een gereformeerde gaarne met andersdenkenden disputeert; maar zijn contemplatie bewaart hij liefst voor zichzelf of voor geestverwanten, en hierin is hij op zijn standpunt volkomen consequent. Evenwel, daar is meer. Het geloofsleven kent méér dan zijn blijde oogenblikken van overgave aan Jezus. Vaak wordt het geschokt door den twijfel. En ook in dezen staan de gereformeerden, althans in de gevolgen, op een andere plaats dan andersgezinden. Voor een echt gereformeerde is twijfel, goed beschouwd, niet anders dan zonde. Twijfel is ongeloof. En ongeloof doet schuldig staan voor God. Nu zal menig niet-gereformeerde aanstonds antwoorden, dat voor hem twijfel eveneens zonde is. Maar waarschijnlijk bedoelt hij daarmede dan dien twijfel, die in zijn consequenties voert tot wantrouwen of ‘kleingeloof’ jegens God als den Vader zijner kinderen. Maar twijfel omtrent de artikelen der geloofsbelijdenis? Twijfel inzake de leer? En de - nogmaals vraag ik vergeving - dogmatische opvattingen van bijbel en belijdenisschriften? Ieder zal toestemmen, dat deze twijfel den niet-gereformeerde lang niet even zwaar weegt als den gereformeerde. De gereformeerde, die niet gelooven kan, wat zijn kerk op zeker punt leert, en inzonderheid de gereformeerde theoloog, die predikant wil worden, gelijkt in zijn twijfel vaak zoo veel op den roomschen priester, die zijns ondanks de liefde voor een vrouw voelt branden, diep in zijn hart. Hij kàn niet anders en - hij mòet anders! Afwijking van de belijdenis sluit bij de (kerkelijk) gereformeerden onverbiddelijk den toegang tot den kansel af. Bij niet-gereformeerden echter rekent men aanstonds erop twijfelaars, of liever andersdenkenden te ontmoeten. Onder hen bestaat zóó veel verschil van opvatting, zóó velerlei beschouwing omtrent de waarde van den bijbel, Christus' verlossingswerk, Christus' persoon, het wezen van God, enzovoort, dat hij die het niet langer vinden kan met zijn beschouwing van gisteren, zich heden aansluit bij een anders-denkende, mits hij slechts christen blijve! En vooral, wie den bijbel niet aanvaardt als door God geïnspireerd, zoo, gelijk hij daar ligt, behoeft | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
zich niet in het minst ongerust te maken, als zijn geloof eenige wijziging ondergaat; hij ontvangt slechts een ander ‘inzicht’ over een of andere ‘stelling’ en - gaat zijns weegs als altijd, niet tevreden slechts maar dankbaar, dat hij van dwaling genezen is. Want hij gelooft niet aan een goddelijke openbaring, in den bijbel gegeven, en mag dus vrijelijk van die bijbel afwijken. En waar zoo de niet gereformeerde geen reden ziet, om over zijn twijfel zich te verontrusten of krampachtig zich vast te houden aan wat de bijbel hem zegt, daar worstelt de gereformeerde, die den twijfel in zijn hart en hoofd voelt opkomen, in de eenzaamheid, alleen, met God. En voor de menschen...zwijgt hij liefst; want ieder belijdt zijn zonde liefst alleen aan zijn God, want God alleen kan vergeven; en ieder bekent zijn ongeloof liefst alleen aan God, want God alleen kan het geloof aan de waarheid Gods schenken. De gereformeerde...zwijgt. Vele niet-gereformeerden beschouwen de geloofsleer als een stelsel slechts, dat van verschillend standpunt uit kan bezien worden. En hun toon is vaak even luchtig-blijmoedig als die van De Génestet, waar hij zegt: Waarheid zij het doel slechts van uw streven.
- Zoekt gij ze ook langs anderen weg, als wij...
Goed! - te beter vruchten draagt ons leven,
Want: wat wij nièt vinden, dat vindt gij.
En als een ongereformeerde spreekt met andersdenkenden, dan is zijn doel vaak, ook zonder dat hij het weet, zijne wereldbeschouwing te completeeren door wat anderen voelden, zagen, dachten, zich eigen te maken, geheel of gedeeltelijk. Voor den gereformeerde evenwel is er maar één waarheid, één wereldbeschouwing. Er zijn religie is niet slechts de proefondervindelijke toepassing zijner wereldbeschouwing, maar deze is saamgeweven, één met zijn religie. Wie zijn geloof aanrandt, ontneemt hem tevens zijn wetenschap en wereldbeschouwing. En daarom ook kan hij zijn geloofsleer en zijn geloofservaringen niet verbeteren, veranderen, verrijken, verdiepen door andere elementen erin op te nemen; voor hem is er maar één weg tot God, en wie op een anderen weg God meent te kunnen vinden begaat in den grond den zaak voor zijn bewustzijn - heiligschennis. En het gevolg is wederom, dat hij wel gaarne wil redeneeren en debatteeren, maar als een gereformeerde en een ongereformeerde de diepten van hun hart elkander willen ontsluieren, dan blijft het bij een pogen en het gesprek blijft oppervlakkig. Dat is van de zijde van den gereformeerde geen onverdraagzaamheid, maar een uitvloeisel van zijn bijbelgeloof. Voor hem heeft zijn gansche belijdenis in al haar onderdeelen iets te zeggen voor het leven; | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
wie één schakel van den heilsketen loslaat, verwerpt volgens hem, - althans in theorie - alles. De gereformeerde is vóór alles: geloovig. De niet-gereformeerde is vóór alles: religieus. Een gereformeerde komt onmiddellijk in verzet tegen De Génestet's leekedichtje: Daar is, die 't al gelooft uit scepticisme alleen. - Wie luttel houdt voor waar, is vromer licht, naar 'k meen. Voor hem toch vereischt de ware vroomheid een vast geloof, althans een helder inzicht in de goddelijke, eeuwige waarheid. En zoolang hij hierover in het onzekere verkeert, staat zijn vroomheid, zooal niet op losse schroeven, dan toch niet vast genoeg. En al weer is het gevolg, dat hij over zijn vroomheid zwijgt, zoolang zijn geloof niet voor zijn bewustzijn is afgerond. En hierin staat hij vaak vierkant tegenover den religieuzen moderne of ethische.
Of nu de gereformeerde als koud en verstandelijk mag worden teruggewezen? Allerminst. Niemand belijdt krasser dan hij, dat een geloof met het verstand alleen, zonder dat het hart geraakt wordt, dood is. Opzettelijk heb ik me onthouden van bijvalsbetuiging of kritiek. Men kieze zelf partij; beide groepen en beide praktijken hebben haar pro en contra. Een gereformeerde kan de N.C.S.V. waar betrekkelijk vele onderscheidene richtingen elkander ontmoeten, maar die één zich weet in Christus, liefhebben, vurig; en ik weet, dat er velen zoo zijn onder hen. Zelfs zal hij het vaak zijn plicht achten, zich bij haar aan te sluiten. Maar: in de N.C.S.V. vindt hij zijn ideaal niet. Hij wil ervoor strijden, maar niet ervoor sterven. Kampen K. Schilder | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
2.4 Ηερι τησ κατα θεον λυιιησ.Ἐδίψησεν ή ψνχή μον π ρός τὸνΘεὸν τὸν Υῶντα.
Ὤσχερ πελείας,
παῤ ἴδαθ' ξστῶσα
χαί πάνυ διψῶσα,
οὐχ ἂν δύναιτο
ϰίνειν χ' ήδείας
λίμνης ἅπτεσθαι
ϰαὶ πάλιν ἢδεσθαι,
εί μὴ ίσταίτο
έν ὕδατί ποσί,
ϰαὶ οὒτω μιαίνοι
ϰαί ϰαταρρυπἃἴνοι
ὑδωρ ποθεινόν·
οἴμοι! οὐτωσί
καὶ ἠ μείς, οὶ ζῶντες
έκ Θεοῡ, διψῶντες
γνῶναι 'Εϰεῑνον,
ὃς 'τεϰεν ὴμᾱς,
πειρώθα άεί,
εί ϰαρδία ϰλάει,
Θεὸν θεᾱσθαι -.....
‘Αλλ’ άσεβείας
τὀ βάρος μιανει
νὀον, ϰἀποφαίνει
ὴμᾱς πλανᾱσθαι.
CRAMBESLAGOS
| |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
Over het verdriet met betrekking tot Godmijn ziel dorstte naar de levende God Zoals een duif
die naast het water staat
en erge dorst gekregen heeft,
niet zal kunnen
drinken en van het lekkere
water genieten,
en zich weer verheugen,
als zij niet gaat staan
in het water met haar voeten
en zo zal bezoedelen
en zal bevuilen
het welkome water;
wee mij! precies zó
gaan ook wij, die leven
dank zij God, dorstend
om Hem te leren kennen,
die ons heeft voortgebracht,
altijd proberen, om,
als ons hart weent,
God te aanschouwen -...
Maar de last van de
goddeloosheid bezoedelt
onze geest, en laat ons zien
dat wij dwalen.
| |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
2.5. Des eenzamen snikAan Piet Paaltjens De ruwe philisters,
Die lachen zoo luid;
Al sterft ook de vreugde,
Ze schaat'ren het uit.
Wat zij niet begrijpen,
Daar lachen ze om;
Want vragen en twijf'len
Dat vinden ze dom.
En gaan ze begraven,
Dan zijn ze zoo blij;
Dan tooit hen het feestkleed
En ‘hebben ze vrij.’
Maar ik ben zoo eenzaam,
Alleen met mijn smart;
Het lachen verleerde
Mijn arme hart.
En hoor ik hun gierend
En joelend gezang,
Dan wordt mij daarbinnen
Het harte zoo bang.
En sterft straks mijn harte,
Dan lachen ze fijn:
Dan houden ze gretig
Begravensfestijn.
De ruwe philisters
Die lachen zoo luid; -
Maar ik schrei, gansch eenzaam,
Mijn weedom uit.
Nico
| |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
2.6. Paaschwater(Een verhaal uit oude tijden.) | |||||||||||||
IZilveren maanglans spreidt zich uit over een Veluwsch landschap, vredig rustend in de gewijde stilte van den eersten Paaschnacht. Hier en daar verheft een heuvel den blinkenden kop ten hemel en scherp teekent zijn omtrek zich af tegen het lichtende starrendak. Daarachter de grillige schaduwen van de zandige vallei. In de verte het ruischen van een kabbelend beekje. 't Is Paaschnacht. Geleund tegen de zachte glooiïng van gindschen heuvel staat een eenzame hut, bouwvallig en laag. Eén venster slechts heeft ze. En achter dat ééne venster brandt - middernacht heeft reeds geslagen - een lamp, welker zwakke lichtvlam men in wazige omtrekken zien kan door het dunne, roode gordijn heen. Wie daar wonen mag? Dààr, in die eenzame, wilde omgeving? Dààr, waar nooit de vroolijke herdersfluit wordt gehoord of het blaten der schapen wordt vernomen? Dààr waar nooit, als de avond neerdaalt met zijn aschgrauwe vlerken, een vermoeide wandelaar een dronk waters vraagt? Dààr, waar diep in den nacht nog het licht brandt en het vuur hoog oplaait in den haard? Wie kan daar anders wonen dan de heks, de oude heks; zij, die wijd en zijd in den omtrek berucht is, die door ieder geschuwd wordt, die met de booze geesten een verbond heeft gesloten, die het verderf bereidt voor alle arme heidebewoners? Daar woont de heks; de heks met haar dochter.
Zie, daar opent zich de deur van de hut; langzaam, geruischloos. Ha, is dat niet de dochter van de oude heks, die haar booze moeder behulpzaam is in het zoeken van doodende kruiden, die met haar danst en springt om de grillige, blauwe vlammen van het vuur, dat ze te middernacht toebereidt met zwavel en salpeter, die haar trouwe bondgenoote is in het bedenken en uitvoeren van alle wreede plannen, die de rust verstoren van allen, die hier wonen? Daar sluipt ze heen. Behoedzaam ziet ze om zich. Op haar teenen gaat ze. Een kan draagt ze in de hand. Wat ze toch bedoelen mag? Gaat ze weer uit, de kwaadaardige, om kruiden te zoeken, kruiden, gewassen in het bleeke licht der maan? Of zoekt ze soms kleine, venijnige slangen, die ze koestert aan haar boezem, die ze gebruikt in dienst van haar boosheid? | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
Maaike heet de dochter van de oude heks, Maaike. Zie hoe ze daarheen schuifelt. Ze gaat ver weg, heuvel op, heuvel af, steeds verder, met haastigen tred. En altijd draagt ze haar kan in de hand. Waarheen toch, booze dochter van de leelijke heks? Waarom die haastige tred? Waartoe die kan? Kijk, daar wenden zich haar schreden. Daar gaat ze, geleid door het zachte licht der maan, den weg op, die voert naar de beek, de beek met haar helder water, de beek met haar snellen stroom, de beek, die zich zoo bevallig tusschen de heuvels heenwringt. Maaike, wat zoekt ge toch bij de beek? Maar vrààgt ge dat nog? Maar weet ge dan niet, dat het heden Paaschnacht is? Heeft uw moeder u dan niet verteld, hoe in dien eersten, schoonen Paaschnacht moeder Maria tranen heeft geschreid, tranen van vreugde, omdat Haar zoon was opgestaan? En hebt ge nooit gehoord, hoe de engelen die gezegende tranen hebben opgevangen, en hoe ze nu telken jare in den eersten Paaschnacht afdalen, om alle stroomend water te zegenen met de gewijde tranen van de lieve moedermaagd? Weet ge dan niet hoe een dronk van dat heerlijke Paaschwater, geschept in den eersten Paaschnacht, de zieken geneest, de kreupelen opricht, den blinden de oogen opent, de stervenden teruggeeft aan het leven? Paaschwater is het, dat ouden van dagen verjongt en ze frisch en krachtig maakt als voorheen. Paaschwater is het, dat de blonde maagd bekoorlijk maakt, dat haar schoonheid verleent, schoonheid, die het hart van elken jongen man kan overmeesteren. Schoonheid! Ha, dàt zal het zijn, wat de dochter van de grauwe heks zoekt. Schoon wil ze zijn, schoon als andere maagden. Bekoren wil ze en betooveren elken jongen man, die haar ontmoet. Maaike, de dochter van de heks, is behaagziek. Of weet ge soms niet, hoe ze Willem, den zoon van den scheper, gevangen had in haar netten? Hoe ze hem gelokt had naar de hut, waar ze woont? Toen, ja toen heeft ze haar booze tooverkunsten listig bedekt. En Willem van den scheper heeft zich laten verleiden en gezegd, dat hij haar als zijn bruid verkoos. En gretig heeft ze toegestemd, natuurlijk, want als hij eenmaal voor goed de hare was, dan kon ze hem óók betooveren en hem dwingen mede te werken tot het ongeluk van alle brave menschen. Maar gelukkig is hij gewaarschuwd, tijdig gewaarschuwd. Daarvoor heeft Aagje, de dochter van den hoefsmid uit het dorp, wel gezorgd. En hij heeft haar vaarwel gezegd, de booze tooverkol. En al haar dreigen en al haar razen heeft niet kunnen verhinderen, dat hij thans de bruigom is van Aagje van den hoefsmid.
Maaike, de dochter van de heks is reeds de beek genaderd. | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
IIWillem van den scheper ligt te bed. Morgen is het Paschen. Dan is het feest. Dan haalt iedere jonge man zijn bruid af en gaan alle paren, uit den geheelen omtrek, in grooten optocht naar het dorp. En daar vieren ze feest. En dan wedijveren alle gezellen, wie wel de schoonste bruid heeft. Willem van den scheper is de bruigom van Aagje van den hoefsmid. Ze is waarlijk een frissche, hupsche maagd, zijn Aagje. Altijd is ze vroolijk, altijd opgeruimd. Nu ja, ze is wel niet de schoonste en ze zal morgen ook wel niet de koningin zijn van het feest, maar immers, dat behoeft ook niet...'t Is toch eigenaardig, als hij niet te rechter tijd zijn gevaarlijken omgang met die dochter van de oude heks had gestaakt, dan had hij morgen aan hààr zijde feest gevierd. Maaike is mooi, dat moet gezegd. Stel u voor, Willem van den scheper de bruigom van de aardige Maaike...Maar houd dan toch op, wie denkt er nu nog aan Maaike? Wie siddert niet als hij denkt aan de vreeselijke verhalen, die er van de leelijke heks in omloop zijn? Is zij het niet, die met haar starren blik de liefste kinderen kan betooveren? Of kan zij niet uit enkele onnoozele lijnen in uw hand de grootste ongelukken voorspellen? En vervolgt ze niet iedereen met haar verwenschingen?...Neen, dan liever de dochter van den eerzamen hoefsmid, al is ze dan minder bevallig, dan die van een oude, booze heks, die door haar tooverkunsten ieder het hoofd op hol kan brengen...
Wat is dat toch, dat gele lichtpuntje daarginds?...Kijk, het wordt àl grooter...àl grooter...En o, daar ineens...daar breekt het uit in een groote, grillige vlam, blauw, groen, geel... En...o schrik, is dat niet de heks, met haar knokige vingers, met haar grijnzenden mond, met haar ingevallen wangen, met haar fonkelende oogen? Zie, daar begint ze waarlijk een ontstuimigen rondedans om het hoog oplaaiende vuur heen. En ze strooit zwavel en nog eens zwavel in de vlammen...En plotseling begint ze te gieren, te gillen: ‘Willem, zoon van den scheper, waar zijt gij? Kom hier, als ge durft, kom hier, als ge een man zijt, bij de oude heks, de heks met haar dochter... Ha, ge durft niet! Willem, de scheperszoon durft niet! Hij is te laf, hij is bang, hij beeft voor - een oude, grijze heks. Hij is bang, dat ze hem de waarheid zal zeggen, de nare waarheid...Heksen spreken altijd de waarheid!’ En in steeds wilder vaart en met steeds krijschender stem danst ze voort en gilt: ‘Ha, Willem durft niet. Blijf liggen, blijf liggen! De oude heks weet u ook zóó de waarheid wel te zeggen...Willem van den scheper is de bruigom | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
van Aagje...Leelijk is Aagje, leelijk...zwart als de nacht...De heksedochter, ha, die is niet leelijk...Willem van den scheper heeft de heksedochter bedrogen...Aagje wil schoon wezen...Paaschwater! Paaschwater! Dat maakt schoon! Ha, Aagje van den hoefsmid drinkt paaschwater!...Bedriegen wil ze, bedriegen, den dommen zoon van den scheper...’
Willem, Willem, zoon van den scheper, word dan toch wakker en wrijf uw oogen uit! Word wakker, zeg ik u, en spoed u, zoo snel ge kunt, naar de beek! Of komt het uw eer niet te na, dat een oude valsche heks durft zeggen, dat Aagje, uw bruid leelijk is? Dat ze schoonheid moet verkrijgen door paaschwater te drinken? Is ze dan niet schoon, ook zonder paaschwater? Willem, die heks, die heks!...Heksen zeggen altijd de waarheid!...Droomen kunnen ook van heksen komen. Heksen vermogen zoo veel...
Enkele oogenblikken later is Willem, de scheperszoon, op weg naar de beek. | |||||||||||||
IIIZiet ge wel, daar ginds bij de beek? 't Is diep in den nacht. Hoog staat de maan aan den hemel en verlicht het vredige Veluwsche landschap. Zie, daar staat, gehuld in de donkere schaduw van het kreupelhout, Aagje, de dochter van den hoefsmid, de bruid van Willem, den scheperszoon. Ginds bukt zich, onbewust van de tegenwoordigheid van een tweede, Maaike, de dochter van de heks. En ze schept in haar kan, ze schept - heerlijk paaschwater, dat zieken geneest, dat schoonheid verleent. En daar achter, verborgen achter het struikgewas, staat Willem van den scheper, de bruigom van Aagje. En hij tuurt naar de beide meisjes...
Zie, daar richt Maaike, de heksedochter zich op. En zij maakt zich gereed om heen te gaan, haastig, gelijk ze gekomen is. - Maar, daar valt haar oog op Aagje, de bruid van Willem, die hààr verlaten heeft. Aagje, Aagje, schaamt ge u niet? Mag dan Maaike, de booze tooverkol, wel weten, dat gij paaschwater gedronken hebt; om Willem, den zoon van den scheper, om uw bruigom te bedriegen en te bekoren? Mag zij dat straks vertellen aan ieder die maar hooren wil? Aagje, red u, red uw goeden naam... En smalend spreekt Aagje tot de dochter van de heks: ‘Ik meende, dat de dochter van de heks geen schoonheid zich meer wenschte...Of denkt ze misschien, dat ze ten tweede male Willem, den scheperszoon, vangen kan in haar strikken? Een heks, die schoonheid begeert...hoe fraai!’ | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
Een hoog rood bedekt de wangen van de dochter der oude heks. Dan gaat ze heen, zwijgend, haar kan in de hand. En ook Aagje gaat heen.
Willem, scheperszoon, ziet ge nu, dat de heks niet gelogen heeft? Gedronken heeft Aagje, nietwaar, gedronken, paaschwater, dat schoonheid geeft...Schoon wil ze zijn, schoon als, - nu ja, zeg het maar, - als Maaike, de heks. Of hebt ge dan niet gezien, hoe ze daar stond, die heksedochter, edel, trotsch, zwijgend?...Of hebt ge niet gehoord, die schimpende woorden van uw bruid, uw lieftallige bruid? Of heeft misschien uw bruid, die zoo smaalde, zelf geen paaschwater gedronken? Willem, als ge durft doen, wat ge wilt doen, ga dan - Maaike achterna. Zie dan waarheen ze gaat. Schoon is Maaike, ook zonder paaschwater te hebben gedronken...Volg haar, maar vlug, want sneller nog, dan ze gekomen is, gaat ze weer heen.
En Willem, de scheperszoon, gaat. Heuvel op, heuvel af gaat hij, achter de dochter van de oude heks. Zie, bijna is ze haar woning - de woning van de heks - genaderd. Haar pas houdt ze in. Voorzichtig legt ze de hand aan de deur en treedt binnen. Geruischloos nadert Willem het venster van de hut, waar de heks woont en door de kier, die het gordijn openlaat, tuurt hij... En hij ziet, hoe daar een frissche, jonge maagd zich voorzichtig buigt over het bed van een zieke, oude vrouw. Hij ziet hoe ze uit een kan haar water reikt, paaschwater, dat ze gehaald heeft, ginds bij de beek, ver weg, midden in den nacht. Hij ziet, hoe de oude zieke vrouw met bevende hand den drank aan den mond brengt, hoe ze dankbaar de liefdevolle dochter aanziet, die heenging, in het holst van den nacht. Willem, zoon van den scheper, weet ge wel? Paaschwater geneest. Het geneest het lichaam, het geneest de ziel. En schoonheid geeft het, schoonheid aan het lichaam, schoonheid aan de ziel.
Paaschwater heeft genezen dien nacht, genezen, óók het kranke hart van Maaike, de dochter van de heks.
Pictor | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
2.7. Uitvaart?Poëzie, arme Poëzie! Waar zijt ge, waar toeft ge? Waarom laat ge u niet meer vinden; waarom verbergt ge u voor hem, die, moe van menschengewriemel, tot u de handen uitstrekt, u zijn hartenood wil klagen? O zeg me, waar zijt ge? Zijt ge schuil gegaan, schuil gegaan voor het oog van banale menschen, die u nòg banaler willen maken, dan ze zelf zijn? Zijt ge verstikt in de benauwde atmosfeer van de enge omgeving, waarin men u heeft vastgelegd als een hond aan de ketting? Of heeft het scherpe ontleedmes van doodende analyse u aangetast in de teerste fijnheden van uw levensbestaan?
Arme Poëzie! Ge zijt heengegaan - en hebt ons alleen gelaten; of, wat nòg meer zegt: ge hebt ons Proza gelaten. En Proza is valsch en oneerlijk. Proza is egoïsme. O, toen gij u vertoondet aan menschenzonen, die dorstend naar reinheid, u de wierook van hun teere hart tegen deden walmen, toen hebt gij reeds enkel door uw verschijning Proza doen versmelten, gelijk het koude, harde, trotsche ijs smelten mòet voor de stralen van de warme, zachte, vriendelijke zon. Maar toen de menschen in dwaze zelfverblinding in Proza's tempel hun wijgeschenken brachten, toen hebt ge voor een wijle in eenzaamheid geschreid; want zacht zijt ge en goed en ge kunt het niet aanzien, en ge wilt het niet aanzien, hoe dwaze menschen zich verliezen in het dorre, doode Proza, inplaats van aan uw borst de energie tot waarachtig leven in te zwelgen. Proza is valsch en oneerlijk. Proza is egoïsme. Want het heeft toen tegen de domme menschen, die het aangaapten gelachen, verleidelijk gelachen. En het heeft ze gewezen dáárheen, waar gij vroeger in kleurige schitterpracht u placht te vertoonen, evenarende in schoonheid de opstijgende zon. En tot de dwazen heeft het gezegd: Dáár vindt ge vrede, rust, geluk. Daar is het rijk der kleuren, der geuren; daar dartelt het licht, daar sprankelt het vonken... En de menschen, de onnadenkenden, hebben in wilde omstuimigheid daar- | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
heen zich gewend; want gewoonte, gewoonte en nog eens gewoonte is het, wat hen drijft. Maar Proza wist, dat het met den rug naar u gekeerd was, dat gij achterwaarts geweken waart om uit te weenen uw liefdevolle smart en dat ge nooit meer zoudt schitteren, dáár, waarheen het de blinde menschen had gewezen. En toen heeft Proza gelachen, smakelijk gelachen, smadelijk gelachen. Want het kàn niet anders dan lachen.
En nu? En nu? Nu knielen de menschen in den tempel van Proza, en zij zeggen: wij aanbidden de Poëzie. Want nog steeds is Poëzie ‘in de mode.’ Nu zingen ze hymnen in het prozaïsch koor; en ze zeggen: Wij verheerlijken de Poëzie. Want nog steeds is Poëzie in ‘de mode.’ En ze joelen en kroelen, en ze dollen en sollen en ze springen en zingen en ze zwieren en gieren: Leve Poëzie! Wij zweren bij Poëzie! En ze weten niet, dat het afgodje, waaromheen ze dansen, Proza is, Proza, anders niet. En wanneer ze dan te midden van leegheid en donkerheid zeggen: Ha, dàt is immers de volle lichtglans van Poëzie; en ik schuchter vraag: Maar tóón mij de Poëzie; - En wanneer ze dan van de lusteloosheid en dorheid van hun hart zeggen: Ziedaar de vrucht van levenwekkende Poëzie; en ik angstig stamel: Maar wijs mij de plaats, waar ze haar milden voet heeft gezet; - En wanneer ze dan in hun tempels van ongevoeligheid en onverschilligheid pochen: Hier dienen we Poëzie; en ik verwonderd zeg: Maar hier kàn Poëzie niet wonen; - Dan is smalend hun antwoord: Poëzie schuilt overal,
Overal, mijn vrinden!
't Is de vraag maar, wie haar al,
Wie ze niet kan vinden!
Poëzie, indien gij overal schuilt...welnu dan heb ik u nooit gekend, nooit iets van uw tegenwoordigheid gevoeld. Poëzie, indien gij niet gevonden wordt door ieder, die is, waar gij zijt; indien men u zelfs moet zoeken, om u te vinden...welnu, dan bestaat ge niet.
Arme Poëzie! Ziet gij daar die menschen komen? Ze komen me verwijten, dat ik hunner niet waardig ben; wijl ik niet mee | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
wil zingen in het schelklinkende koor van brute menschen, die zich straks een roes zullen drinken - in naam der Poëzie!
Claes | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
2.8. GlockenspielDurch Abenddämm'rung dröhnt
Der Glocke leiser Klang.
Durch Abendstille tönt
Ein sanfter Friedenssang.
Und Menschen und Tiere auf Felde und Wege,
Sie hören andächtig die schallenden Schläge.
Der Glockenläuter alt
Ermüdet zieht den Strang.
Das Herz bleibt ihm so kalt,
Ihn ärgert Glockenklang.
Nichts hört er; nur sieht er die Spinnengeweben
Und staubigen Wände, die rings ihn umgeben.
In Lebensmühsamkeit
Tönt meine Glocke laut,
Sie spricht von Friedsamkeit,
Die Menschen sie erbaut.
Und doch, wenn sie jubelt: ‘o, freut euch des Lebens!’
So tut sie 's für Andre; - für mich nur vergebens.
Mohr
| |||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||
2.9. In memoriam Harm GeuchiesGeboren den 28en Mei 1885 te Weerdingermond, was hij al aanstonds de onbewuste getuige van de worsteling tusschen leven en dood, die zijn gansche leven onder haar sombere versteening brengen zou: acht dagen na zijn geboorte stierf zijn moeder. Kort daarop verliet hij zijn ouderlijk huis en werd hij door zijn tante naar Bunschoten vervoerd, waar hij in het huis van zijn grootvader. Ds. B. Geuchies vriendelijk werd opgenomen en verzorgd. Zijn zwerftocht door het leven was begonnen... Te Bunschoten bezocht hij de lagere school en ontving hij onder de verstandige leiding van zijn grootvader zijn eerste vorming. Al spoedig openbaarde zich als kinderlijk verlangen wat op later leeftijd zijn levensideaal zou blijken: bijna dagelijks sprak hij van zijn wensch om eens den kansel te mogen beklimmen en prediker te zijn van het evangelie, dat reeds in alle stilte zijn vredigen intrek in zijn hart genomen had. En in niet minder sterke mate uitte zich toen reeds zijn buitengewoon muzikale aanleg; bijna geregeld toch bespeelde de nauwelijks twaalfjarige knaap, die als musicus zijn eigen meester was, het kerkorgel. Toen hij de lagere school had afgeloopen, wist men eerst niet in welke richting men verder zijn leven leiden zou; en aanvankelijk scheen het, alsof onbevredigd zou blijven zijn vurige begeerte naar het predikambt. Na een jaar evenwel zetten de ouders zijner overleden moeder, de Heer en Mevrouw G.Ph. Zalsman, hun huis voor hem open en volgde hij na eenigen tijd de lessen aan het Geref. Gymnasium te Kampen. En zoo werd hem dan eindelijk de weg opengesteld, die naar hoopvolle menschelijke verwachting de verwezenlijking van zijn lang gekoesterd ideaal in het verre verschiet hem tegen deed blinken. In 1907 werd hij ingeschreven als student aan de Theol. School te Kampen. Zijn wensch was vervuld. De moeilijkheden, waarmee hij te worstelen had gehad, waren voorbij. En inzonderheid, toen hij den 30en October van dat jaar in den kring van ‘Fides’ werd opgenomen, lachte het leven, in àl de bekoring van het nieuwe, hem tegen, meer dan ooit. De schoonheid van het studentenleven, en, wat méér nog zegt, de vreugde over het corpslidmaatschap, de blijde hoop van dan eindelijk over 4 jaar te zullen bereiken datgene waarnaar zijn gansche verleden zich had uitgestrekt, dat alles deed hem vergeten den lijdensweg, die achter hem lag; dat alles verdreef voor een oogenblik de sombere schaduwen, die over zijn pad zich hadden geworpen; dat alles wakkerde aan zijn vaak gedoofde energie. En niet het minst maakte hem sterk, wat iederen jongen man opheft tot de volste krachtsontplooiïng, die het schoonste ideaal slechts schenken kan: de liefde voor een vrouw... | |||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||
In Memoriam | |||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||
Arme Geuchies! Sterk voelde hij zich, maar hoe gauw zou zijn kracht hem worden ontnomen! Van levenslust tintelde zijn oog, en toch woelde de dood reeds in zijn leden. Spoedig openbaarden zich met pijnlijke zekerheid de eerste verschijnselen van de kwaadaardige ziekte, die hem langzaam, tergend langzaam ten grave zou sleepen. En den 12en Maart 1909 werd hij vervoerd naar het Sanatorium ‘Sonnevanck’ bij Harderwijk. Wat hij daar heeft geleden, zullen we hier zelfs niet trachten weer te geven. Zijn meer dan tweejarig verblijf in dit herstellingsoord teekent zijn gansche leven, is als 't ware de culminatie ervan. Meer dan ooit voelde hij zich hier den eenling, niet gehard tegen den levensstrijd, afhankelijk van anderen, zwerver van 't begin tot het einde. De 2en Augustus 1911 is hij gestorven. Droef is de overeenkomst tusschen zijn intrede in en zijn uitgang uit het leven. Kort na zijn geboorte werd hij overgebracht, zonder het te weten, naar elders; enkele uren vóór zijn dood werd hij eveneens vervoerd, nu naar Kampen, waar hij kreunende, bewusteloos het ziekenhuis werd binnengedragen en na enkele oogenblikken stierf. Toen den volgenden morgen het bericht van zijn dood zich verspreidde, was de eerste Donderdag in Augustus aangebroken. Diezelfde dag had hem, gelijk de hoogleeraar Dr. A.G. Honig aan zijn graf zoo treffend opmerkte, naar gewone berekening na afgelegd praeparatoir examen den toegang tot den gereformeerden kansel kunnen ontsluiten...
De tijd heeft hem ontbroken, om een gewichtige plaats in te nemen in het leven van ‘Fides’. Het meest heeft hij voor ons corps zich verdienstelijk gemaakt als lid der muziekcommissie, en meer dan eens heeft hij onzen corpsvergaderingen zeldzame bekoring weten te geven door zijn intuïtief orgelspel. Overigens was hij geen in 't oog vallende persoonlijkheid. Over 't algemeen liet hij zich zelden zien, gelijk hij was; trouwens, niet vaak is hij geweest, wat zijn aanleg van hem had kunnen maken. Hoewel allerminst zwaarmoedig van aard, werd hij door de omstandigheden - men vergeve mij het euphemisme - gewoonlijk zóó terneer gedrukt, dat hij niet beter wist te doen dan alleen zijn weg te gaan, somber, in zich zelf gekeerd. Wie zijn vriendschap eenmaal had, bezat geheel zijn hart, al liet hij ook zelden, zelfs tegenover zijn meest vertrouwde vrienden, ten volle zien wat daar in dat hart leefde. Hij droeg alleen; hij wàs alleen.
'n Tragedie schijnt dit leven. En toch - dat heeft hij ook zelf mogen gevoelen - zoo was het niet. Hij droeg alleen zijn onafwendbaren last, dat is zoo; maar - zou hij zóóveel | |||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||
hebben kùnnen dragen, indien God hem niet was tegengekomen op zijn weg en Zijn kracht hem niet had ondersteund. Ook over dezen lijder heeft God zich ontfermd. En al was hij in het leven der genade niet anders dan hij in het gewone menschenleven placht te zijn: stil, eenzaam, zwijgend liefst, - en al heeft hij in den laatsten tijd van zijn leven vaak in de duisternis gestaard, vergeefs uitziende, naar hij meende, naar het vriendelijk licht der goddelijke erbarming, toch geeft zijn particuliere correspondentie de troostende zekerheid, dat Christus ook hem verlost heeft van de vrees des doods en zijn einde vrede heeft doen zijn.
Zijn plotseling sterven heeft ons allen geschokt. Nooit was hij tijdens zijn langdurige ziekte door ons vergeten, en wie onder ons het genoegen hadden, nu en dan persoonlijk op Sonnevanck hem te bezoeken, waren steeds de gaarne gehoorde tolken van wat er omging in zijn hart. En ook thans nog, na den tijd van rouw, blijven wij hem gedenken.
Namens het Studentencorps F.Q.I., K. Schilder, h.t. ab-actis | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
2.10 Ευχι ματαλα.
Νεανιας ποτέ
χαὶ παρϑένος, ὄτε
ὸ ἥλιος λαμπρῶς ἒδυ,
ἐπ' ἠόνι ἡσαν
χαὶ συνεσχόπησαν,
ὡς χαλἀ τἀ πάντα εϑυ.
Νg3ανιας, Χαιρων
ᾠ ειδε χαι αἴρων
τἡν ϑωνἠν, 'λεγ ‘οἰχτρὁς ἐγὠ
Ει πτερὰ νὐν ἠν μοι
προσεπτόμν σοι
ἄν, ἣλε, αὐτιχ ἄνω!’
Προς ἠλιῳ εἶναι
καἱ αὐτόϑι μεῑναι,
τοὐτ' ηὐξατσ - ἀλλὰ μάτην
Πάλιν ἀπέτρεψε
ὀφϑαλμοὐς, ἔϐλεψέ
τ' εἰς παρϑένον σφόδρα φιλην.
βλέπων τε, ἐν αὐτῆς
ὀφζαλμοις εἶδ' αὐγῆς
Χρυσῆς άντίλαμφινχαλἠν
Και - ιδέ - ὸμοωμα
τοῡ ἡλιου, Χραμά
τε ξανϑὸν όφϑαλμοῑς ἐνῆν!
Καὶ πάλιν εὐφράνϑη
ὠς τοῡτ' ένεφάνϑη
έν ὄμμασι χόρη - άλλ' ὼς
χυνεῑν ἠξιώσεν,
αὐτὸς ἀίστωσεν
έξ ὀμμάτων ἠλιου φας.....
Πολλάχις οὔτως ὸ ϑνητός
εὐτμΧίας δεὶται,
ἀλλ' οὐχ ἐξιχνεῖται.....
Ἔστι πόϑος τ' ἀνόνητος.
Οἰδὀ, ωνϑρωπ', ὸμοίωμα
εὐτυΧιας παὐσει
ὀδυρυὀν εἰ χλαίσ υ,
πίνων τὸ λύπης ἔχπωμα.
CRAMBESLAGOS.
| |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
Ijdel gebedEens waren een jongeman
en een meisje, toen
de zon prachtig onderging
op het strand aanwezig,
en ze keken beide er naar
hoe prachtig alles was (ontstaan).
De jongeman, verheugd
over wat hij zag en z'n stem
verheffend, zei: ‘Ik, ongelukkige,
als ik nu vleugels had,
zou ik naar u toevliegen,
o zon, direct omhoog!’
Bij de zon te zijn
en daar te blijven,
dat bad hij, - maar tevergeefs!
Weer wendde hij af
zijn ogen, en hij keek
naar het erg lieve meisje.
En, kijkend, zag hij in haar
ogen een schone weerschijn
van de gouden (zonne) glans!
En -zie- een gelijkenis
van de zon, een lichte
kleur was er in haar ogen!
En wederom werd hij blij,
toen dat zichtbaar werd
in de ogen van het meisje - maar
toen hij haar wilde kussen,
deed hij verdwijnen
uit haar ogen het licht van de zon.
Vaak verlangt zo de sterveling
naar geluk,
maar bereikt het niet...
Er is een gemis dat niet wordt gevuld.
En ook niet, o mens, maakt
gelijkenis van geluk een eind aan
geklaag in geween,
wanneer men de beker van
leed (leeg)drinkt.
| |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
2.11. Simon in GethsemanéEn Hij zeide: Abba, Vader, alle dingen zijn U mogelijk: neem dezen drinkbeker van mij weg; doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt. In zielsangst worstelt Hij; en eenzaam bidt de Heer,
Dat toch de lijdenskelk van Hem voorbij mocht gaan...
En in Zijn strijden ziet de Vader nog Hem aan,
En zendt een engel tot des Heilands bijstand neer.
O Simon! Weet gij 't niet? Uw Meester bidt en strijdt!
Hij strijdt voor u!...Nog nauw heeft Hij 't u aangezegd
Dat gij Hèm zoudt verlooch'nen. O, waart gij wel oprecht,
Toen gij 't ontkendet? En...hebt gij u neergevlijd
Om in den slaap dat ernstig-droeve woord
En - o - Zijn zielesmart, Zijn angstzweet te vergeten?
Hebt gij uw tranen met de Zijne niet geplengd?
Ach, gij hebt niet uws Meesters beê gehoord...
En zelfs Zijn zachte klacht heeft u 't nog niet doen weten:
Gij hebt een nieuwen drop in Zijnen kelk gemengd.
Mohr
| |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
2.12 MoedertjeMet een vergenoegd glimlachje deed ze eindelijk haar blauwgestreept schortje voor, keek nog even, of 't theeblad wel precies op die figuur midden in het tafelkleed stond, en ging zitten. Wat was ze druk geweest met beredderen! Maar nou was dan toch alles fijn in orde...Z'n mooie pantoffels, die hij verleden jaar op z'n verjaardag, kort voor dat ie weggebracht was, nog van z'n vader gekregen had, stonden netjes voor z'n stoel; de mooie leunstoel van z'n eigen vader zaliger...Wacht nog even 't kussen van 't voeteneinde van haar bed er op leggen...dat sloop met die bloemen vond ie altijd zoo mooi...Jammer, dat ze niet eerder eraan gedacht had, 't kussen op haar stoel in de kerk vond ie altijd nog mooier...Zeker, omdat 't nog van z'n grootmoeder was geweest. Wat zou ie blij wezen, als ze hem zóó verraste...Verleden jaar had ie ook zoo blij gekeken, toen ie voor 't cerst met Mie in huis was gekomen - enfin 't was nou een keer zoo, je kon d'r nou niks meer aan doen. Toen had ze ook eerst koffie geschonken, maar toen tegen tienen was ze de kommetjes gaan wasschen en toen had ie al zoo verwonderd gekeken, dat ze dat nòu al deed, maar wat had ie 't toen fijn gevonden, toen ze ineens met de chocola voor den dag kwam! Hij had er toch maar lekker niks van geroken, zeker omdat ze den vorigen dag al gekookt was. Vanavond zou ie weer chocola drinken...Dat had ie daar ginder in 't spinhuis zeker ook niet te vaak gehad... Wacht, 't was toch maar beter, als ze de sigaren voor z'n plaats neerlei; dat was veel aardiger dan dat je daar zoo stiekum mee an kwam dragen uit dat vaasje op de schoorsteen,...dan was 't net alsof je ze al lang had...en ze had ze toch expres voor de gelegenheid gehaald...van de vier...nou, die rookten ie zeker ook niet al te vaak meer... Kwart over achten! Half negen kon ie er wezen had buurman gezegd, nou, die wist 't wel, die was zelf bij 't spoor... Wat zou ie toch blij wezen, als ie zag, dat ze alles zoo gezellig voor hem klaar gezet had...Och ja, misschien dacht ie nou wel, dat ze niet veel meer van hem hebben most...'n Zoon die in 't spinhuis gezeten had...Zou die z'n eigen ook nog schamen? Wie weet, ze keken je d'r altijd zoo op an, tenminste sommige van die lui, die zelf niet beter waren soms. - Maar z'n ouwe bloed van 'n moeder zou hem dan wel laten zien, dat ze hem niet met den nek aankeek...Had de dominee 't nog niet zoo mooi gezegd Zondagavond...och ja, hoe was 't ook weer...zoo iets van allemaal stinkende, dat we waren en dat je maar weinig noodig had, als je niet bewaard werd...Ze had nog even die leelijke smid aangekeken, die zoo op Willem afgegeven had...en moest z'n eigen mooie jonge nou ook niet zitten?...Hij had nog wel drie maanden langer, wâblief?...Nee, als ie nou maar niet | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
weer met Mie meeging, want die was toch maar de oorzaak van alles geweest...Dan zou ze 't hem wel zeggen: alles vergeten en vergeven, me jonge... Wacht, even 't lichtje afdraaien...de koffie pruttelde wat hard, en 't was nog zoo laat niet... Als z'n vader dat nou nog eens beleefd had...Dat ie nou ook nét z'n oogen had moeten dichtdoen, toen z'n eenige zoon in 't spinhuis zat te brommen. Wat had me die man toch angegaan toen 't gebeurd was en de pelisie der bij gekomen was...'t Was anders altijd 'n goeie man geweest, een beste man...nooit te klagen gehad...altijd goed voor de kinder, tenminste als ze 'm niet driftig maakten; dàn was ie niet te houden...Maar toch voor Willem was ie wel wat àl te streng geweest... Soms kon ie zóó optreje...Wat had ie die jonge niet àfgerànseld, toen me die droge meid van mevrouw Geelvinck was komen klagen, dat die kwajongen - ja, dat zei ze, dat juffertje - dat die kwajongen 'n beetje modder,...ze had toch ook wel zand kunnen zeggen...maar nee, dat ie modder op d'r vleesch had gegooid, toen ze 't van den slager nam... Had ze dan maar die jonge in 't oog gehouden,... maar ze had zeker te veel naar die slager gekeken... 't Was óók zoo'n beste niet...En hoe waren nou d'r eigen kinderen?...Je kon immers net zoo min fatsoendelijk door die buurt komen, of je had last van die jongen?... 't Liep toch al aardig naar halfnegen; nou was ie zeker bij de molen. Wat zou die vervelende lijs van 'n molenaar hem weer staan aan te gapen...Hij zou zeker wel gauw maken, dat ie thuis kwam... Ja, toen was z'n vader wel een beetje al te hardhandig geweest...En zoo was 't altijd geweest als ie weer 'n jongensstreek had uitgehaald...ze waren toch zelf ook jong geweest! Maar nou zou ie wel heel wat veranderd zijn, jammer dat die man dat nou niet meer met z'n eigen oogen zien kon...Ze zeien dat je in zoo'n spinhuis ook nog allerlei dingen maken moest...Nou, dan hadden die rechters toch zeker wel gezien dat ie nog niet zoo maar van de straat was opgeraapt...Want als ie wou, dan was ie lang niet mis, lang niet! Hij had altijd heel goed kunnen leeren en...overal op letten, hoor! Alles zag ie...O ja, toen ze met hem naar tante Koos in Amsterdam gegaan was, wat was ie toen ook blij geweest...Als ie de wereld maar kon zien...O ja, toen had ie nog die groote wagen van Van Gend en Loos gezien, en dat vond ie toen nog zoo vreemd. Moeder, had ie nog gezegd, ik dacht, dat Van Gend en Loos bij ons in stad woonde, en nou zie je hier ook al van die wagens...Dat zie je, er kon niks wezen, of hij zag 't wel...En dat vond die vervelende Koos nog zoo dom van hem! Alsof haar eigen jongens zulke bolleboozen waren...die oudste jongen had nou al z'n derde baas, en nòg was ie maar krullejonge... | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
Zouen ze die snuisterijen, die ze daar voor de rechters moesten maken, ook mogen houden? Misschien bracht ie nog wel wat voor haar mee, bevoorbeeld zoo'n blikken plankje voor onder de koffiekan met: ‘Eigen haard is goud waard’ erop. Dat had ze liever dan zoo'n ander, zooals buurvrouw van hierover er een had, met van die fransche woorden erop, die dan beteekenen moesten, zoo als dat eigenwijze kantoorjoggie van haar zei: ‘God is een Vader der weezen...’ Wat had je aan al dat fransch? Nou zou 't toch wel niet lang meer duren. Was nou alles in orde? Wacht de deur van de bedstee was niet heelemaal dicht...dat stond direct zoo slordig...Ze had hem zeker vergeten dicht te doen, toen ze dat kliekje onder de dekens gestopt had om 't warm te houden...hij mocht nog eens trek hebben na die lange reis. Kwart voor negenen!...Gek, nou was ie d'r nog niet. Zeker de trein verlaat...
Om 9 uur eindelijk hoorde ze ruw lachen van schorre sternmen. Haastige voetstappen kwamen dichterbij. - Nou kerel, zei d'r een, als je zoolang van honk ben geweest, zou je 't hier haast niet kunnen terugvinden. Is me dat hier een egyptische duisternis! Komt ervan, als je verwend ben door dat fijne elektrieke licht... Bevend zat ze op haar stoel. Zou-d-ie er bij wezen? Ze had nou toch wel gedacht dat ie alleen kwam? Afijn, kon hij 't helpen, als ze-n-hem afhaalden? Plotseling stonden ze in de kamer, vijf groote kerels. Ze stond nog half overeind, de bevende handen steunend op de armen van den stoel, en met grootopen oogen verschrikt rondkijkend, toen er één uit de groep op haar afkwam. - Zoo ouwe, hoe maak jij het? Nog gezond? Nou, ikke ook, hoor. Niks geen kou aan de lucht...O, wou je een zoen hebben? Nou daar dan; ze leeren je anders die zoetsappigheden wel àf daar ginder... Nog geheel ontdaan van de opvlijmende smart over zijn ruwe joligheid stond ze op, bevend, en wilde stoelen bijzetten. - Wel mensch, zei hij, en klopte haar goedhartig op den rug, maak nou toch zoo'n kouwe drukte niet...Je weet toch wel dat d'r muziek is van avond...Eerst een deuntje gaan luisteren. Kom vanavond wel weer. Kijk, kerels, daar hebben we warempel nog sigaren ook...kan 't mooier?...Opsteken, jonges...Wacht nu schiet ik er zelf over...o nee, 'k heb d'r vanmiddag nog wat gekocht, 3 cent 't stuk...'k wou 't er nou maar eens van nemen...'k Zal er wel beter aan toe zijn dan jullie,...m'n ouwe is nu juist niet een van de kenners...'n goed mensch anders, dat zie je... Koffie? Nee, vanavond maar...als ze nou gauw liepen, konden ze nog net voor het eind van de pauze er wezen...Tot vanavond. | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
Tranen stonden in haar oogen, toen ze 't theelichtje uitblies en 't verfrommelde sigarenzakje gladstreek. Als ie nou maar niet met die leelijke Mie meeging....Die meid had niet voor niks zoo lollig gekeken toen ze d'r vanmiddag tegenkwam,...wanneer was 't ook al weer geweest...o ja, toen ze nog een kan melk voor de chocola erbij haalde, omdat ze bang was niet genoeg te hebben...Nee, ze zou de chocola nog maar laten staan...vanàvond zou ie toch nog wel geen borrel drinken...nee, nee...zooveel hield ie nog wel van z'n moeder...
Nico | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
2.13. SprookjeEens woonde in een land, ver weg, een schoone prinses. De heele wereld kende haar naam, roemde haar schoonheid en prees haar de gelukkigste onder de maagden. Toch wàs ze niet gelukkig. Ze had één vurigen wensch, die maar niet scheen vervuld te worden en welks bevrediging toch eerst recht haar geluk zou kunnen volmaken; en dat ééne, dat zij met haar gansche ziel begeerde, was: de liefde van een man. O, hoe kon ze verlangen naar een prins, schoon en dapper, die door zijn bekoorlijkheid de gunst van alle jonkvrouwen in het land gewon, die door zijn heldendaden de wereld van zich spreken deed, die de koning zou worden van een machtig rijk! Eens wandelde zij op een heerlijken lentemorgen in den hof van haars vaders paleis. Hoe schoon was het daar! Alles lachte in tooverkleuren haar tegen. De bloemen wuifden op haar ranke stengels heen en weer en 't was alsof ze haar zeiden: ‘Zie, hoe gelukkig we zijn! Wanneer slechts de zon ons beschijnt, zijn we tevreden. Wees gelukkig en tevreden als wij!’ - En de vogels huppelden op den grond heen en weer en sjilpten, wiegelend op de boomtakken en knikten vroolijk haar toe, alsof ze zeiden: ‘Zie hoe gelukkig we zijn! Wanneer we slechts springen kunnen en zingen, zijn we tevreden. Wees gelukkig en tevreden als wij!’ Toen dacht de schoone prinses: ‘Ach, hoe gelukkig zijn toch de bloemen en hoe tevreden de vogels! En ik...? Ik zou als zij kunnen zijn, vroolijk en blij, wanneer daar slechts een man was, die mij beminde. Buigen niet de bloemen elkander de kopjes toe, als wilden ze elkander kussen? En zijn niet de vogels mannetje en wijfje geschapen? O, had ik óók een man...’
Daar stond plotseling voor haar, gehuld in een doorzichtig en wazig kleed van paarlende dauwdroppels, die glinsterden in den zonneschijn, een schoone fee. - Een man wilt gij? zeide zij. Een man? Goed, gij zùlt er een hebben. Daar zullen vele mannen tot u komen en uwe hand vragen. Maar eerst moet gij toonen, dat gij een man waardig zijt en daarom zult gij zelf moeten kiezen, wie onder die velen de beste is. Wie beminnen wil, moet verstandig zijn...Toen zweeg de schoone fee een wijle. En verheugd antwoordde haar de prinses: - O, wanneer maar een man kòmt, dan weet ik wel, wien ik te kiezen heb. Geef me een man slechts. - Het zij zoo, antwoordde de fee. Zie hier een schoone roos en een klein vogeltje. Bewaar ze trouw. En wanneer er een man tot u komt en u ten huwelijk vraagt, en de roos is bloeiend, gelijk thans en het vogeltje levenslustig, zooals nu, zoo kies hem en wees gelukkig. | |||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||
Maar wanneer er een man tot u komt, die u tot vrouw begeert, en de roos schijnt te verwelken en het vogeltje laat het kopje hangen en wordt ziek, zoo kies hem niet: gij zoudt ongelukkig zijn met hem. En onthoud dit: wanneer eenmaal de roos verwelkt is en het vogeltje gestorven, dan is de gelegenheid voorbij en nooit zal er meer een man tot u komen en u vragen zijn echtgenoote te worden. Daarna verdween de schoone fee. En de prinses nam de roos en het vogeltje in haar hand en ging naar het paleis en was verheugd en zei niemand iets van de verschijning der fee en wat zij haar gezegd had.
Den volgenden dag kwam uit een ver verwijderd land een schoone jonge prins. Zijn vader was een groot en machtig vorst, die zijn scepter zwaaide over duizenden en duizenden onderdanen. Schoon was 's prinsen uiterlijk: dapper was hij in den krijg en fier zat hij te paard. Dat wist ieder in het land. Maar boos was zijn hart en trotsch zijn gemoed en wreed zijne hand. Dat wist niemand in het land. En hij kwam tot de prinses en vroeg haar, of ze zijn vrouw wilde worden. En haar vader en moeder en de jonkvrouwen in haar paleis en al haar vriendinnen, àllen zeiden tot haar: - Zie, een edeler vorstenzoon is er niet, noch een, die machtiger is en rijker. Neem hem tot uwen man en wees gelukkig. En ook de prinses zelf wilde gaarne haar hand hem schenken en meende, dat hij de man was, dien de lieve fee haar toegezonden had. Maar toen zij gedacht aan wat de fee haar gezegd had, toen keek ze naar haar roos, en ach - zij scheen te zullen verwelken; en naar haar vogeltje, en ach - het liet zijn kopje hangen en scheen te willen sterven. Toen zei ze tot den prins, die uit het verre land gekomen was: Keer weder; uw rijkdom begeer ik niet en uw macht verlokt mij niet. Ik wensch niet uw vrouw te zijn. Toen was haar vader boos en haar moeder berispte haar en de hofdames bespotten haar. Maar zij zweeg en dacht aan wat de fee tot haar gesproken had. En toen ze zag, hoe de roos weder opbloeide en het vogeltje weer zijn lied zong, troostte ze zich over den prins, die weer was heengegaan en...die toch zoo schoon en dapper was. Den volgenden dag kwam wederom een andere prins en noodigde haar om met hem op zijn troon te zitten. En nog zeer vele anderen kwamen, en allen waren zij prinsen, krachtige jongelingen, schoon en rijk en machtig en geliefd bij alle maagden in het land. En telkens meende de prinses, dat nù haar wensch zou wolden vervuld, en telkens werd zij aangemoedigd door haar ouders en de grooten van het land; maar telkens ook werd het | |||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||
haar duidelijk, dat de fee een anderen man haar had toegedacht. Want wanneer zij haar roos aanzag en het vogeltje aanschouwde, schenen ze te zullen sterven, en het was alsof ze tot haar zeiden: Heb slechts geduld en wacht: uw tijd is nog niet gekomen. Zoo ging het vele, vele dagen lang. De prinses werd verdrietig.
Ten laatste kwam uit een onbekend oord een arme prins. Zijn hart was goed en edel, zijn oog zag trouwhartig u aan; eerlijk was hij en waarheidlievend en zijn ziel was rein en blank. Maar dat wist niemand in het land. Doch arm was zijn vader en hij regeerde slechts over een klein, zwak, nietig rijk. Zijn land was arm en zijn onderdanen weinig. En heel eenvoudig was het kleed van den prins en geen wapenfeiten waren er, waarop hij zich beroemen kon. Geen edel ros was er, dat hem droeg; te voet kwam hij getogen. Dat wist ieder in het land. En hij kwam en vroeg de prinses, of ze zijn bruid wilde zijn. Toen werd de prinses toornig en zeide: Anderen, die machtig en dapper waren, heb ik afgewezen; denkt gij, dat ik de bruid wil worden van een prins, die arm is en wiens vader koning is van een zwak en klein gebied? Welke zijn uw wapenfeiten, wat is uw roem en welke uw macht? De dochter van een grooten koning verlangt den zoon van een machtig vorst tot haar bruidegom! Toen zweeg de arme prins en ging heen. En de vader en de moeder van de prinses en haar hovelingen lachten om hem en vergaten hem. En thans berispten zij de prinses niet.
Maar in haar gemelijkheid had de schoone koningsdochter vergeten, gelijk ze gewoon was, de roos en het vogeltje te aanschouwen. Anders zou ze hebben kunnen zien hoe prachtvol de roos bloeide en zou ze hebben kunnen hooren, hoe krachtig en levenslustig het vogeltje zong, toen de prins uit het kleine rijk tot haar gekomen was. Nù had ze dat niet gezien en ook niet had zij bemerkt, hoe de roos zich neerboog en het vogeltje zijn kopje hangen liet toen de arme prins weer was heengegaan. Den volgenden morgen hoorde de prinses, dat de prins, die gister vertrokken was, onderweg gestorven was. En tegelijk zag ze, dat de roos verwelkt was en het vogeltje dood. Toen weende ze en snikte, en klaagde, dat ze haar geluk had verworpen en den prins, die edel was en goed, veracht. En nooit is er weer een prins gekomen, die haar ten huwelijk vroeg.
Jaren lang bleef de prinses treuren, om den prins, die gestorven was. Maar | |||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||
niemand zei ze iets, van wat de fee haar gesproken had. En lang nog lachten de koning en de koningin om haar en de hovelingen fluisterden over haar en schudden het hoofd, en vroegen elkander hoe het toch mogelijk was, dat een prinses zóó lang kon treuren over het verwelken van een roos en het sterven van een vogeltje. En aan den dooden prins dachten zij niet.
Zeppelin | |||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||
2.14. PleegzoonNiet alledaagsch was zijn levensloop geweest. Hij behoorde tot die menschen, wier vader, behalve - misschien - hun moeder, niemand kent en wier moeder eveneens niemand, zelfs hun niet, bekend is. Hij was een vondeling. Men had hem Anton gedoopt. Na veel zwervens was hij eindelijk als pleegkind aangenomen door een echtpaar, dat zelf kinderloos was, en den roomsch-katholieken godsdienst beleed. Kort na elkander waren echter na enkele jaren zijn pleegouders gestorven. Hun familie had de erfenis gedeeld en had hem, als niet tot die erfenis behoorende, op vriendelijke wijze het beste gewenscht. Toen had de pastoor zich over den tien-jarigen knaap ontfermd en zijn stille woning voor hem opengezet. De pastoor was even geleerd als deftig. Hij leefde in de wereld en was toch een kluizenaar; zijn huwelijk met wetenschap en kerk bevredigde hem volkomen en maakte hem ongevoelig voor wat vrouwelijk en huwbaar was. De eenige vrouw, die hij eenigszins van nabij kende, was zijn huishoudster. Tweemaal per dag, 's morgens en 's avonds groette hij haar; hij wist haar naam, geloofde dat ze eerlijk was, omdat hij geen bewijs voor het tegendeel kon aanvoeren en gevoelde niet den minsten lust om zich nader met haar in te laten of iets anders van haar te weten. Als ze bij hem biechtte, was ze voor hem precies dezelfde als ieder ander gemeentelid en evenmin als de geheimen, welke de anderen in den biechtstoel hem toevertrouwden, zijn positie als mensch tegenover hen wijzigden of een blijvenden indruk bij hem achterlieten, even weinig hield hij ook in zijn huiselijken omgang rekening met wat hij van zijn huishoudster krachtens zijn ambt wist. Slechts éénmaal was hij uit zijn rol gevallen en was hij in een privaat gesprek thuis teruggekomen op wat zij in den biechtstoel hem had meegedeeld; dat was gebeurd, toen ze hem verteld had, dat ze een ‘aanzoek’ in ernstige overweging had genomen. Maar overigens leefde hij voor zichzelf en voor de kerk, of eigenlijk alleen voor de kerk. Dat hij dan ook den jeugdigen Anton bij zich had genomen, vond zijn oorzaak niet in een zucht tot gezelligen omgang of in een gevoel van medelijden met den zwerver, maar alleen in het feit, dat zijn aandacht was gevallen op den bizonderen aanleg van den knaap. Hij vond het jammer, wanneer iemand, die zóó zich onderscheidde door zijn uitnemende gaven, straks zou opgaan in wereldsche beslommeringen. Dergelijke bevoorrechten moesten, zoo meende hij, tot dienaars der kerk worden gekweekt. Boven de wereld, boven de wetenschap, boven hemzelf, boven àlles stond | |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
bij hem de kerk; en hij rekende het zich een eer, wanneer hij een jeugdig leven voor de kerk kon bewaren. En zoo groeide Anton in de woning van den pastoor op. Of de pastoor tevreden was over zijn kweekeling? Hij wist het zelf niet. Aan den eenen kant stond hij soms verbaasd en verrukt over de vlijt van den knaap en over zijn vlugge vorderingen. En dankbaar was hij, wanneer hij dan bedacht, welk een aanwinst hij worden zou voor de kerk. Deze knaap zou boeken schrijven, zou de heilige leer der kerk beschermen tegen de aanvallen van het ongeloof! En prediken zou hij met kracht en met vuur, want dat hij welsprekend zou worden wees reeds nù zijn levendigheid in woord en gebaar uit. En hoe groot was niet zijn belangstelling, wanneer de pastoor hem de ‘fijne puntjes’ van de kerkleer in zijn onderwijs aantoonde! Maar aan den anderen kant...o, die wereld, die wereld! Had hij niet meer dan eens den jongen betrapt, als hij de huishoudster plaagde? En was het niet dikwijls voorgevallen, dat hij niet eens wist, waar toch zijn rozekrans gebleven was? Muzikaal was hij, o zeker; en dat was uitnemend; maar hoe erover te denken, als hij, ook buiten het kerkgezang om, zijn kunstzin in dezen wilde bevredigen en zelfs eenmaal in de concertzaal gevonden was, temidden van allerlei menschen, die in de wereld opgingen? En een enkele maal zelfs had hij moeten vermaand worden, nadat hij - o schande - was aangetroffen in gezelschap van een meisje, een weeskind, met wie hij vroeger de lagere school had bezocht. Zijn taak was moeilijk, vond pastoor; en terecht. Zou Anton aan de verwachtingen van zijn verzorger beantwoorden en bereiken het doel, waarvoor pastoor hem bestemd had, dan moesten alle middelen in het werk worden gesteld; dan moest de wijze vermaning zich paren aan een ernstig voorbeeld; dan diende al zijn aandacht van de verleidingen der wereld te worden afgetrokken en gevestigd te zijn op de genietingen, die kerk en wetenschap harer dienaren boden. En dit begreep de pastoor goed: wanneer Anton voor de kerk zou blijven gespaard, dan zou hij door de een of andere kunstgreep moeten genoodzaakt worden zich blijvend in haar dienst te stellen; dan moest hij een keuze doen, die, wanneer ze eenmaal genomen was, geen vrijheid tot een andere overliet. Misschien was het klooster niet ongeschikt...
Al meer wijdde de pastoor op den duur zijn aandacht aan de opvoeding van zijn opgroeienden kweekeling. Aan hem besteedde hij meer zorg, dan hij ooit voor zichzelf of iemand anders had overgehad. Al de gangen van den knaap bespiedde hij; al zijn neigingen trachtte hij na te gaan, en in haar uitwerking te verklaren. En àl meer werd zijn gedragslijn jegens hem bepaald. | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
Dikwijls nam hij hem met zich mee naar zijn studeerkamer en wanneer dan de avond begon te vallen en het groote crucifix aan den wand, dat steeds Antons aandacht en bewondering had getrokken, zich hulde in het waas van mysterieuze schemer-bekoring, wanneer de kunstenaarsziel van den jongen zich gebonden gevoelde aan de vredige en gewijde stilte, die in het vertrek heerschte, dan begon de pastoor met hem te spreken, en wijdde hem in in de mystieke geheimenissen van de roomsche kerk en liturgie. Het mysterieuze in het mysterie liet hij hem zien. Hij wees hem op wat er schoon was in den dienst der kerk, en dikwijls dan stelde hij daartegenover de ijdele zinledigheid, die den wereldmensch dreef in al zijn handelingen, in zijn genotzucht, zijn leegloopen, zijn onbestemden dwarrelgang door het leven. En dan toekende hij hem, hoe grootsch en opheffend het was, te staan bòven die menigte, en te weten, dat men er boven staat. Maar...niemand kon boven het volk zich verheffen, of hij moest er buiten staan, niet de minste aanraking meer hebben met het gemeen. Hij moest zich van de wereld afzonderen. Afzondering was het, die den mensen veredelde, die tot God hem bracht...Waarom was de wereld zoo boos en waarom speelde de duivel zoo groote rol in haar? Was het niet omdat zij zich blindstaarde op zichzelf en op den medemensch, en zoodoende geen oog meer had om bóven God te aanschouwen en beneden den duivel te zien rondwaren? O, de duivel, de duivel...Overal sloop hij rond en trachtte den mensch te kwetsen, juist daar, waar zijn ziel het teerst, zijn hart het gevoeligst was. Steeds loerde hij op den hartstocht des menschen, om dien te gebruiken als zijn machtigste wapen tegen hem. Hij was het, die bijna elk huwelijk een misdaad maakte, een Gode onwaardig bedrijf. Hij predikte den hartstocht en nog eens den hartstocht, en immers...geen grooter zonde dan hartstocht?...Was niet zijn eigen geboorte een treurig bewijs ervan? Wie aan hartstocht zich overgaf, zondigde, verloor zichzelf, en...wie trouwde, liep groot gevaar, dienzelfden weg op te gaan... Neen, dàn de kerkedienaar! Dàn de monnik! Dan de kluizenaar! Zij allen stonden boven de wereld, omdat ze geleerd hadden, haar af te zweren. En nu droegen zij geen leed meer over haar gemis, want haar smarten kenden zij niet en haar vreugde behoefden zij niet, want zij kenden hoogere vreugd...Godsmannen waren zij! Zij leefden in de stilte, en in de stilte woont God en vreest de duivel...Zij waren het, die begrepen hadden, dat de gaven, die God gegeven had, ook in Zijnen dienst moesten worden besteed. Een ieder, die van God talenten had ontvangen, had toe te zien, nauwlettend, dat hij die gaven Gods niet misbruikte...En nergens was meer misbruik van aanleg en talent, dan in de wereld, onder de menschen!
Anton had grooten eerbied voor den pastoor. Hij was zijn weldoener en | |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
bovendien - hij was een grijsaard, die levenservaring had en het goede voor hem zocht. De knaap was te veel kunstenaar in zijn ziel, om het schoone, dat in de woorden van den pastoor hem werd voorgehouden, spoedig te vergeten. En hij was te weinig gescherpt in zijn denken, dan dat hij met gestrengheid voor onderscheiding zich zou afvragen, wat in de voorstelling van zijn pleegvader waarheid was en wat overdrijving of leugen. Bovendien droeg de angstvallige waakzaamheid van den pastoor, die, waar hij kon, zijn wereldschen zin wilde intoomen, zooveel mogelijk zorg, dat hij in afzondering leefde en voorkwam zij elke aanraking met anderen. En zoo kon het niet anders, of de woorden, van den grijzen, berekenenden pastoor legden ongemerkt beslag op het jeugdig gemoed van den ontvankelijken knaap. Toen hij ouder werd, jongeling was geworden, werd de vrucht van den stillen arbeid van den pastoor hoe langer hoe meer openbaar. Alleen maar: dit zag deze zelf duidelijk in: Anton zelf zou niet den eersten stoot geven om te komen daar, waar de bedoeling van den pastoor hem geplaatst wilde zien, wanneer zijn leven bleef gelijk het thans was. De wereld had nog te groote bekoring voor hem, dan dat hij haar vaarwel zou zeggen, indien bizondere omstandigheden daartoe niet noopten. Maar overigens zag de pastoor met heimelijk genoegen, hoe de wereldsche neigingen van den knaap, in den jongeling schenen gedoofd. Hij studeerde vlijtig, dacht niet meer aan den omgang met vrouwelijke wezens en scheen in alles de voetstappen van den vromen, eerwaarden pastoor te zullen drukken.
Toen de oude organist der kerk gestorven was, vroeg en ontving Anton verlof om het kerkgezang te begeleiden. O hoe kon hij toen genieten! Zijn gansche ziel kwam in beroering, wanneer hij, voor 't klavier gezeten, den krachtigen zang der gemeente begeleidde en den toon aangaf voor het lang-gerekte, hoog opklinkende, plechtige Ave Maria, Ave Maria! Hoe trilden zijn lippen, hoe schokte zijn lichaam, hoe glansden zijn oogen, wanneer de koorzangers om hem heen stonden geschaard en met hun zware, diepe mannenstemmen de kerkliederen door de hooge gewelven deden galmen. Dikwijls ook ging hij, tegen het vallen van den avond, als het begon te schemeren, naar de kerk, om daar alleen te zijn, en alleen te spelen, zonder dat iemand hem hoorde. Menig uur van stil, gewijd genieten bracht hij daar in de eenzaamheid door. En altijd speelde hij dan zóó lang, tot alles duister was in de groote kerk, behalve op het orgel waar zijn lamp brandde. Die geheimzinnige, halve duisternis inspireerde hem. En wanneer dan de lamp op het orgel haar grillig licht door de leege, holle ruimte verspreidde, | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
dan toekenden zoo scherp de omtrekken van de hooge orgelkast zich af tegen den muur, dan wierpen de massale zuilen zoo breede schaduwen over de banken en muren en dan verbeeldde hij zich, alsof ginds bij het altaar de engelen zich reiden ten dans, alsof de beelden aan de hooge zuilen roerloos stonden om te hooren naar de tonen van zijn muziek. Meestal brak hij plotseling zijn spel af, staarde nog even, geleund tegen het koorhek, in de peillooze ruimte van het schip der kerk, wischte zich dan het zweet van het voorhoofd en ging haastig de trap af, na enkele oogenblikken gevolgd door den trapper, die hoofdschuddend de lamp uitdraaide en de zware deur achter zich sloot.
Eens was hij op een somberen najaarsmiddag weer naar de kerk gegaan, om te spelen. Toen was het gebeurd. Zijn spel was prachtiger geweest dan ooit. Krachtig en forsch waren zijn accoorden, wild en zwaar liepen de tonen in elkander, àl sterker zwol het geluid aan. Hij was in vervoering. Klam waren zijn handen, zijn hoofd was onophoudelijk in schokkende beweging, zijn oogen gloeiden. Hij genoot als nooit te voren. Zeer dikwijls was zijn spel een klaagzang geweest, en dan verloor hij zich al mijmerend in stil, rustig, onbestemd genieten, en langzaam stierf dan het zachte geluid weg in de hooge gewelven. Maar thans jubelde zijn ziel en krachtig weerkaatste het zware geluid tegen de breede kerkmuren. In blije opgewondenheid vergat hij zichzelf en alles om hem heen. Lang bleef hij en speelde. En toen, als altijd, stond hij plotseling op, tuurde even nog in de verre diepe ruimte bij het altaar, waar de geschilderde glasruiten met haar gewijde voorstellingen door het doorvallend maanlicht scherp afstaken tegen den donkeren wand, en ging heen. Haastig liep hij de trap af en reeds was hij dicht bij den uitgang, toen plotseling... Geleund tegen een zwaren pilaar, gehuld in zwarten mantel, het bleeke gelaat schemer verlicht door de nog brandende lamp op het orgel, stond ze daar, het weesmeisje uit vroeger jaren, die de eerste liefde van zijn hart had gehad. Twee donkere oogen zagen hem aan. Hij herkende haar. En plotseling zag hij haar weer evenals tòen, toen de eerste ritseling van liefde en verlangen door zijn ziel was gegaan. Toen had ze óók zoo gestaan, schuchter, verlegen, leunende tegen een boomstam, en met groot-open oogen hem aanziende, wachtende, tot hij iets zeggen zou... Hoe bekoorlijk had zijn jongenshart haar toen gevonden; en thans stond ze daar weer en haar donkere oogen zagen naar hem, en vroegen... Roerloos, stom stonden ze tegenover elkander. Toen, ineens, wendde hij zich af en ging haastig de kerk uit... | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
Alsof de duivel zelf hem vervolgde, holde hij naar huis en sloot zich op in zijn kamer. O, de duivel, de duivel! Waarom had hij hem moeten vervolgen tot in de kerk toe? Kon dan zelfs zijn meest gewijd genieten, zijn meest vrome stemming, zijn meest innige aandoening, de meest heilige plaats hem niet vrijwaren tegen de aanvallen van den booze? O, hij wist het wel, wist het wel...Hij was te lang bestand geweest tegen satans listen...Een wijs man was pastoor...Had hij hem niet gewezen op de waardij van het leven, wanneer het Gode gewijd is, op den adel der ziel, wanneer ze ongevoelig is voor den lagen hartstocht en geen behoefte meer heeft aan het alledaagsche menschengedoe en de gevaarlijke menschenliefde? God liefhebben, ja, dat was het eenige...niet een mensch...Reine liefde slechts kon den mensch opheffen, en hartstocht was duivelswerk...De duivel wilde hem verlokken om zijn vrome aandacht van het goddelijke af te leiden en zijn zinnen omlaag te trekken, omlaag, naar de aardsche aarde, omlaag naar de onreinheid der gedachten, omlaag naar de sfeer van het zondige, het vleeschelijke, het vergankelijke...Maar geen nood, hij kende zijn weg. Nooit weer zou hij naar de kerk gaan hij zou de verzoeking ontvluchten...Ja toch, hij zou wèl gaan, wèl gaan, evenals te voren. Wie den booze niet durfde weerstaan, was immers zijn dienaar, zijn slaaf? Wat deerde hem vrouwenbekoring? IJdelheid was het immers, die zonde wekt, en reeds zoo dikwijls haar verderfelijken invloed had geoefend...Ha, het moest schoon zijn, het gevaar te kennen, en den aanvaller voor oogen te zien, en hem toch te tarten in het aangezicht, toch een onbevreesd gelaat hem te toonen...
Den volgenden dag ging hij weer heen. Toen hij de kerk binnentrad was ze leeg. Zou hij nu maar den trapper zeggen, dat hij de kerkdeur sluiten moest? Maar neen, waartoe ook? Het zou den man slechts verwonderen en nieuwsgierig maken, en bovendien - hij wilde immers sterk zijn en niet lafhartig den booze ontvluchten? Even zag hij nog om naar de plek, waar gisteren het bleeke weeskind gestaan had...Misschien had ze niet meer gewild dan alleen zijn muziek hooren...Had hij haar niet te hard beoordeeld? Maar neen, zoo waren toch de vrouwen niet. Dat had pastoor ook dikwijls en met nadruk gezegd. Altijd was haar heimelijke, vaak onbewuste bedoeling, te bekoren, te verlokken, te verleiden. Geen vrouw, of ze zocht de liefde van een man. Vrouwen waren aardsch gezind en wie door haar vleien en lonken zich de oogen liet verblinden en zich boeien liet door haar uitwendige en vergankelijke schoonheid, die zou immers nooit bij machte zijn te sterven aan de wereld, de zonde..., die zou immers nooit zijn ziel verheffen kunnen boven het aardsche...? | |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
Hij begon te spelen. Maar...zijn spel bevredigde hem niet. Telkens hield hij, voor korter of langer tijd op; nu eens trachtte hij een zachte melodie te doen hooren, dan weer gebruikte hij het volle werk. Soms ook gevoelde hij in zich den lust opkomen, om even over het koorhek heen te turen en te zien of ook de booze verleidster weer binnengeslopen was. Maar dan dwong hij zich rustig te blijven en maakte zich diets, dat hij, indien ze kwam, koud zou zijn voor haar verschijning. Vroeger dan gewoonlijk hield hij op. De duisternis was reeds ingevallen. Langzaam ging hij de trap af en wilde recht op den uitgang toeloopen, zonder rechts of links te zien. Hij mòest wel zien. Weer stond ze, op dezelfde plek als gister. Weer staarden die groote vragende oogen hem aan. Toen vlamde plotseling de lang onderdrukte hartstocht in hem op. O, ze was dezelfde nog, dezelfde, die hij liefgehad had, dezelfde die hij met onstuimig jongensverlangen gekust had, dezelfde, die hij zoo teer had omvangen, als haar zachtheid hem streelde. Hij voelde, dat zijn vroeger verlangen weer was ontwaakt, dat zijn passie hem uitdreef naar haar. En wat hij een dag lang had willen onderdrukken, kwam nu plotseling in al zijn heftigheid zich openbaren. Reeds wilde hij op haar toetreden... Maar was hij dan niet in het godshuis? Maar had hij dan geen oog voor de listen des satans? Maar liet hij zich dan overmeesteren door een zwakke vrouw? Waar was zijn verstand, zijn wil, zijn geloof, zijn vertrouwen op Gods ondersteuning? Weg met de wereld, de zonde, het vleesch! God wilde hem gebruiken en hij mocht niet zijn eigen dienaar zijn! Haastig vluchtte hij uit de kerk. Zij bleef alleen achter en staarde met haar moede oogen hem na.
De strijd werd hem te machtig. Dien nacht sliep hij niet. Zijn leven leek hem zoo nutteloos. Hij bedroog zichzelf, hij leefde voor zichzelf en toch waande hij, dat het zijn oprechte begeerte was, voor God slechts te leven? Wie gaf richting aan zijn bestaan? Gaf hij niet zelf den duivel de gelegenheid om hem aan te vallen? Ja, dat was het: God wilde, dat hij kiezen zou: God of satan, leven of dood, reinheid of wereldzin...Hij had nog nooit gekozen, nooit voor de wereld getuigd, wat zijn geloof was, welke zijn overtuiging...God wilde hem op de proef stellen. God eischte dienaren, die wéten wilden, dat ze Hem dienden. Daarvoor kwam over hem die verzoeking...O, hij zòu overwinnen! Den volgenden morgen vertelde hij den pastoor, wat hem wedervaren was en vroeg zijn vaderlijken raad. Toen kwam er een glans van stil genoegen in het oog van den ouden | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
pastoor. Hij wees zijn pleegzoon een stoel naast de zijne en - sloeg zijn slag. - Mijn zoon, sprak hij, gelukkig hij, wien God het geeft, te merken op de wegen, die God met hem houdt. Ik zie, dat ook bij u het beginsel van deze wijsheid zich openbaart...Gij hebt goed gezien: uw God vraagt van u, dat ge een besliste keuze doet. Hij heeft u in de wereld geplaatst en de wereld heeft u uitgeworpen, nadat zij haar eigen schande op uw hoofd bij uw geboorte heeft doen nederkomen. God heeft u groote gaven geschonken...Gij hebt de wereld gezien in haar ledigheid en gezien hebt gij ook iets van de volheid Gods...Maar wie God wil dienen, moet Hem alléén dienen, moet volkomen los zijn van de wereld, want de wereld, die den satan dient, staat vijandig tegenover God, en niemand kan twee heeren dienen...Toon nu, - dat is Gods eisch - dat gij der wereld sterven kunt, veracht de verlokkingen van den boozen hartstocht, en dien God in de eenzaamheid...Wat is voor u beter, dan de gewijde stilte van het klooster? Mijn zoon, weet, wat u te doen staat! Toen zwegen ze beiden. Dienzelfden middag deelde hij den pastoor mede, dat hij in een klooster zòu gaan. 't Was nu December; hij wilde wachten tot het begin van het volgend jaar. De pastoor gaf hem zijn zegen. Hij zou wel zoo vriendelijk zijn, de noodige brieven voor zijn pleegzoon te schrijven.
Vaak ging Anton nog na dien dag naar de kerk, om te spelen; de laatste malen voor de kunstenaar zichzelf en zijn kunst ging begraven. Opzettelijk koos hij thans hiervoor een anderen tijd dan vroeger; eerst had hij gemeend, dat hij den booze moest wederstaan in het aangezicht, maar immers, in het klooster zonderde men zich òòk af, en trachtte men òòk de wereld met haar verleidingen te ontvlieden? Alleen den laatsten dag, den oudejaarsdag, ging hij weer op den gewonen tijd. Hij kòn niet anders. Voor het laatst wilde hij nog de groote kerk zien, als de duisternis zich uitspreidde over haar heiligheden. Toen zong hij zijn laatste lied. Het jaar liep ten einde; en het nieuwe zou zijn nieuwheid voor hem verliezen. Geen jubelende zang zou morgen het nieuw opgaande licht begroeten, nadat thans de klaagtoon de uitvaart van het stervende jaar had bezongen. En hij wist niet, wat zijn laatste lied méér was: een zich wijden aan God dan een afsterven aan de wereld. Toen hij voor het laatst de trap afging, bleef hij lang staan, gedachteloos, niet wetende, of hij nog iets verlangde, voor hij scheiden ging. Even keek hij nog naar den pilaar, waar zij tot twee maal toe gestaan had. Zij was er niet en het deed hem pijn, zonder dat hij er zich rekenschap van kon geven. Hij was nu te moe, om nog te denken aan wereld en satan en hartstocht. En toen keek hij naar het koor, waar zijn mannen zoo vaak gezongen | |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
hadden en naar de gewelven, die zoo hoog boven hem ineenliepen, en een hemel schenen, en naar de beelden van de heiligen, die altijd maar geluisterd hadden naar hem en zijn lied, en naar het altaar met zijn geheimenissen, die hem zoo vaak na zijn spel, in devote houding staande, hadden doen peinzen over de schoonheid van zijn geloof en de liefde Gods, die tot menschen zich neerboog, en naar de engelen, die op den muur geschilderd waren en hun vredezang schenen te zingen, altijd door, en naar de bloemen, die voor het altaar geurden in bonte kleurenmengeling...en toen begon hij zacht te huilen en begreep niet waarom het toch zoo moeilijk was, zich God te wijden...
Den volgenden morgen vertrok hij, gezegend door den grijzen pastoor. Hij werd in het klooster opgenomen. De kunstenaar, die den levensdrang in zich voelde, had zich begraven. De vondeling, die niet wist, wat zijn vader, zijn moeder geloofden, had zich verbonden aan de heilige moederkerk. De jongeling die de eerste trillingen der liefde in zijn hart had gevoeld, had met die liefde gebroken, wijl hij meende, dat menschenliefde God vergeten doet. En hij, die gemeend had, de wereld te zullen bekeeren door zijn krachtige prediking, had voorgoed zijn stem gesmoord tusschen de zwijgende wanden van het zwijgende klooster. God wilde hij dienen, en daarom voegde hij zich bij de kloosterbroeders. Want immers: Godsmannen waren het, mannen, die door den dood der stilte en der eenzaamheid heen het leven Gods zagen gloren, mannen, die zich afzonderden tot den dienst des Allerhoogsten? En toch: hoe kwam het, dat het oog van den pleegzoon van den pastoor nog nooit zóó dof had gezien, en zijn gelaat nog nooit zóó bleek had gestaan en zijn gang nog nooit zóó zwaar was geweest, als toen de zware kloosterdeur zich achter hem gesloten had en hij waande alleen te zijn met de stilte en met God?
Mohr | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
2.15 Hymnus
| |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
Hmyne voor het feest van Christus' geboorteO nacht, schoner dan de dagen,
o gij, die de duisternis verdrijft,
die Hem geboren hebt zien worden,
die het Licht is voor de volkeren der wereld,
O nacht, waarin de Zon der gerechtigheid
alleen voor de onrechtvaardigen opgaat,
die schittert helderder dan het licht,
geheime zaken openbarend,
u begroet de wereld, die
door haar zondigen moest sterven,
maar met levendige stem zingt zij,
omdat Hij niet kan zondigen
die toch wilde sterven
en geboren wordt om te sterven,
die door Zijn dood de dood overweldigt
en Zich offert om geofferd te worden.
Vol tranen begroet zij U,
de maagd, die in barensnood is,
die Gods Zoon baart,
de nederige dienstmaagd van God.
Zij groet, die, vol van genade,
door de engel werd begroet,
zij, die U vol van genade baart,
en vol van waarheid, o Jezus.
De engelen begroeten u,
met een plechtige hymne het Jezus-kind
verkondigend: ‘Gegroet, Gij die
de mensen redt, die gered moeten worden.’
De herders begroeten u, die
naar de Goede Herder toegaan.
Ze verlaten de kudde, opdat ze nu
de Koning, die geboren is, zien.
Over de in de kribbe liggende
en ook nog in doeken gewonden
Koning verwonderen zij zich, die eens
naakt aan het kruis geslagen zal worden:
Hij, die rijk was, is arm
en het weinige, dat Hij nu heeft,
dat zullen ze Hem ook ontnemen,
de mensen, die Hij rijk maakt.
Veel smarten lenigt Hij, die
Zich met smarten belaadt;
Verstoken van eer bewijst
de Heer ons eer.
En de lijdensweg begint
de Heer nu op te gaan;
Listig heersend zal nu
de duivel bedwongen worden.
De Heer ontledigt Zich nu
en neemt de gestalte van een slaaf aan,
gehoorzamend zal Hij de glorie
verwerven, die Hij de gelovigen schenkt.
O nacht, schoner dan de dagen,
o gij, die de duisternis verdrijft,
gehoorzaam begroet u
de ziel van een nutteloze dienaar.
| |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
2.16. HerfstNu komt weer over mij de droeve najaarsstemming,
Nu schreit mijn ziel weer zacht van stille stervenssmart,
Nu strijdt, wijl 't sterven moet, maar nog niet kàn, mijn hart,
En voelt toch drukken reeds de kille doodsbeklemming.
Nu komt weer grauwe mist verwaaz'gen alle kleuren,
En maakt weer alles grijs, vervagend elk contrast
Van kleurverwisseling; en zwaar drukt weer de last
Van 's levens eenerlei, dat juichen doet nòch treuren.
Nu droppelt traag weer neer de weemoedvolle regen,
Op 't geel gebladert,' dat den dorren bodem dekt,
Maar zonder dat hij weer ten leven 't doode wekt...
Zoo is ook 't hart weer dood voor milden liefdeszegen.
Nu zucht weer staag de wind door kale, hooge boomen,
En langzaam vallen ook de laatste blâren af.
Nu neigt de vreugde stom zich naar het koele graf;
Naakt, roerloos beidt mijn ziel den dood, die haast zal komen.
John
| |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
2.17. De profeet(Een Vlaamsche historie)
Ze kenden hem allen; ze vreesden hem allen. In den geheelen omtrek stond hij bekend onder den naam: de profeet. Zijn eigenlijke naam was Aert. Maar bijna niemand noemde hem zoo; hij bleef wat hij was: de profeet. En waarlijk: een profeet wàs hij. Hij was geboren en opgegroeid in het dorp. Reeds als knaap had hij door zijn zonderlinge afgetrokkenheid de aandacht getrokken, juist omdat hij die nooit vroeg. Steeds was hij in zichzelf gekeerd; en niet meer sprak hij, dan noodig was. Eerst hadden zijn ouders en zijn makkers getracht, hem voor zich en hun spel te winnen; maar al spoedig hadden ze hun pogingen moeten opgeven niet alleen, maar was hun de lust vergaan tevens; want áls de jonge Aert zich onder de menschen bewoog, dan scheen het, of de duivel zelf steeds in zijn gezelschap zich bevond. Of hoe zou het ànders te verklaren geweest zijn, dat altijd zijn stugheid zich meedeelde aan alle anderen, dat nooit iemand den moed had een onderneming van jongensachtige brutaliteit of ongebonden knapenvroolijkheid tot uitvoer te brengen, indien de harde trek om Aerts mond of de glans van misnoegen in zijn donkere oogen reeds zijn innerlijke ontevredenheid had verraden? Aert was altijd een dwingeland geweest, een dwingeland ondanks zichzelf; een tyran zonder scepter, maar die alles regeert door zijn oogopslag alleen. Ieder, die hem ontmoette, vond hem een onaangenaam mensch; neutraal liet hij niemand. Zijn donkere oogen stonden bijna altijd onheilspellend; een harde trek lag er altijd om zijn mond; de lippen waren meest vast op elkaar geklemd. Zelfs als hij lachte, was het een ijzige, vreemd-holle lach, die schrik aanjoeg en die benauwend was als de lach van een krankzinnige, of de lach, die de stilte van een sterfkamer verbreekt. Men vreesde Aert, reeds toen hij een knaap was. Maar nog grooter werd die angst voor den zonderling, toen deze grooter werd. Want wat men niet had willen denken noch kunnen gelooven, dat werd toch eindelijk wel duidelijk: Aert was een waar-droomer, een ziener. Wat hij droomde, gebeurde ook; wat hij aanzeide, had men te gelooven ook. Hij voorzag de toekomst; hem werden verborgen dingen ontsluierd. Lang had het geduurd, voor hij zelf het begrepen had. Maar langzamerhand had hij het leeren begrijpen. De profeet was zich bewust geworden van de zeldzame gave, die hij bezat, de gave van vooruit te zien, wat nog gebeuren moest; en die bewustheid had, hoe meer ze helder in hem werd en hoe vaker ze uit de feiten zekerheid ontving voor haar bestaansrecht, op hem gedrukt als een loodzware last. | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
Kon het ook anders? O, die benauwende droomen, die zoo akelige beelden hem vertoonden, die niet alleen zijn nachtrust hem ontnamen, maar ook dagen lang hem bijbleven en altijd weer zichzelf vernieuwden, hoe had hij ze gehaat, verwenscht, verafschuwd! En hoe vreeselijk was de beklemming geweest, die altijd na die nachtgezichten op hem drukte, die schuwe angst, die bange vrees, die onbegrepen benauwing...Hij kon zich niet meer herinneren, wanneer voor het eerst in hem het besef ontwaakt was, dat wat hij droomde, gebeuren moest ook; hij wist niet meer, wanneer voor het eerst in werkelijkheid voor zijn oog zich voltrokken had, wat reeds in een nachtelijk gezicht hem geopenbaard was. Maar eindelijk had hij 't verstaan, met onafwijsbare zekerheid het gevoeld, en het had hem nooit weer losgelaten: hij was een waar-droomer. Maar hij was meer nog. Hij was ook een ziener. Soms midden op den dag, als hoog de zon aan den hemel stond en hij over het heideveld liep, onbespied en alleen met zichzelf, kwamen ze weer, die wondere visioenen, die hem zichzelf deden vergeten, en hem toch aan zijn eenzaamheid ontrukten. Dan zag hij ze weer, die wondere figuren boven in de wolken, die wemelingen van lijnen en strepen aan den horizont, die dwarrelingen van menschengestalten aan den avondhemel, die langzame bewegingen, ver weg, waar het bruine heideveld zich verloor in de wazigheid van de schemering...hij zág ze, brandende huizen, stervende menschen,...hij zág ze, lijkstaties, bruiloftsstoeten...En dan baatte het niet, of hij al de oogen sloot en de handen voor het gelaat sloeg; hij móest wel zien. Aert, de sterke, de trotsche, de dwingeland mòest zich onderwerpen, moest zich laten bedwingen. Zoo ook was het voor zijn gevoel: hij, de machtige, dien iedereen meed uit stillen angst, kon dan schreien als een kind. O, als ze hem gezien hadden, den robusten kerel, den somberen reus, den krachtigen eenling, zweetend van angst, kermend uitgestrekt op den grond, trappelend van matelooze woede en mateloos verdriet van niet te willen en toch niet anders te kùnnen, - hoe zouden ze de koppen bij elkaar hebben gestoken, hoe zouden ze geschrikt zijn voor den profeet, die, als alle profeten, lijder was, maar die in zijn angst nog angst aanjoeg, die in zijn vreezen zoo vreeselijk was; - hoe zouden ze gevreesd hebben den ongetemden reus, brullend van woede, krijschend van angst. Maar niet lang duurde zoo'n visioen. En niet lang liet de geweldige zich verbijsteren. En als hij opstond en in de schemering zijn woning onder den dorpstoren weer opzocht, dan lag weer de harde trek van altijd om zijn mond; de profeet ging heen, somber, in zichzelf gekeerd, wetend wat hij niet begeerde te weten, gebukt gaande onder de kwellende zekerheid, die zijn beangstigend weten altijd met zich meebracht, gelaten wachtende op de vervulling zijner profetie. Niet altijd had hij gezegd, wat hij wist. Maar toch had hij enkele malen | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
zijn waarschuwend woord doen hooren tegen een ongezien gevaar; en toen het meer dan eens gebleken was, dat Aert tòch gelijk had, en toen men vernomen had, iets vernomen had van Aerts verborgen wijsheid en de oorzaak van zijn vooruit-weten had leeren kennen, toen was ieder hem gaan vreezen, nog meer dan vroeger. ‘De profeet’ werd zijn naam. Zijn verschijning joeg ieder schrik aan; de blik van zijn oogen benauwde elk. Werd men getroffen door een somber-onheilspellenden blik uit die diepe, donkere oogen, dan vreesde men voor een ramp, die zeker nu komen zou; en stond daarentegen een enkele maal het gelaat van den profeet vriendelijk, dan óók vreesde men hem, en vermeed zijn blik: was niet die vriendelijkheid medelijden en wilde de profeet niet achter die ongewone vroolijkheid voor den voorbijganger verbergen wat in zijn hart leefde? Was niet die opgewektheid het middel om den ander onkundig te laten van wat hij, de profeet, zelf reeds wist? Wie den profeet gezien had, bereidde altijd zich voor op een onheil, dat komen zou. En zoo was hij niet alleen voor anderen een sta-in-den-weg, maar ook zichzelf een onbegrepen wonder, altijd gebukt gaande onder den zwaren last van zijn weten, het neerdrukkende gevoel van zijn onrustige gejaagdheid, die nooit hem verliet, voor hij had zien gebeuren, wat hij wist, dat komen zou.
En zoo verliepen de jaren. Aerts vader was gestorven en had hem, nadat hij eerst enkele jaren vroeger zijn moeder had verloren, op ruim twintigjarigen leeftijd aan zichzelf overgelaten. Aan zichzelf: want zijn beide broeders vreesden hem als alle anderen; en hoewel ze ouder waren dan hij, toch waren ze zóózeer onder den indruk van zijn wondere ‘gave’ en superieure afgetrokkenheid, dat zelfs de gedáchte niet bij hen opkwam, dat het misschien hun broederplicht zijn kon, voor hem zorg te dragen. Ook zij lieten hem alleen. En omdat Aerts broeders reeds beiden gehuwd waren bij den dood van hun vader, daarom lag het voor de hand, dat Aert, de profeet, hoewel de jongste, de taak en het werk van zijn vader overnam. Zijn vader was klokkeluider geweest en doodgraver tevens; hij was als 't ware vertrouwd geraakt met het kleine kerkhof, dat de eeuwenoude dorpskerk omgaf. En toen hij zelf het laatste graf gedolven had, nam zijn jongste zoon 's vaders werk op zich. Wel had men liever ook uit dezen werkkring den wonderen profeet met zijn stugge gelaatsuitdrukking en zijn wonderbaar optreden geweerd, maar men zou daarmee al te vrijelijk een oud gewoonterecht hebben geschonden. Een al te grove beleediging zou het geweest zijn, indien men den zoon het recht geweigerd had, het werk van zijn vader over te nemen. En bovendien: wie zou het gewaagd hebben, den profeet te ontzeggen, wat hij begeerde? | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
De profeet scheen een man met een onbuigzamen aard. Stug van nature, was hij door het verdriet en de telkens weerkeerende afmatting zijner visioenen verhard geworden. De ijzeren noodwendigheid, waarmee hij alles steeds zag gebeuren, wat zich reeds in zijn droomleven had aangekondigd, had hem ruw, onverschillig gemaakt. Wel kende hij zijn oogenblikken van dolzinnigen angst en jagende onrust, wanneer zijn visioenen met hun schrikbeelden over hem kwamen of wanneer hij reeds van te voren het zonnige leven van menschen, die zijn sympathie hadden - verder kwam het in den regel niet bij hem - overschaduwd zag door de wolken van leed en pijn, ziekte en dood. Maar voor het overige zag de buitenwereld hem niet anders dan zooals hij zich meestal vertoonde in zijn onverstoorbare onaandoenlijkheid, zijn cynische apathie en hooge ongenaakbaarheid. Toch was hij in het diepst van zijn hart een zeer gevoelig man. Wel had zijn zienersgave met al wat zij meebracht hem geleerd, zich terug te trekken in een bijna onverbreeklijk zwijgen en was hij daardoor voor anderen de man met het koude hart, wiens oog nooit tranen had geschreid, hoewel hij toch méér nog dan anderen het verdriet kènde en zag, wiens hand nooit krachtig ingreep, waar ze misschien zoo veel zou hebben kunnen voorkomen; maar toch - de profeet kende òòk in zijn eigen leven de oogenblikken van teere emoties; hij had òòk geleerd te zingen, te klagen; hij kende òòk de passies van het menschenhart, gevoelde óók in zich branden de vlammen van liefde en haat. Maar dat alles bewaarde hij voor zich zelf. Hij beschouwde zich als een afgezonderde; levende buiten de gemeenschap met de anderen. Die anderen leefden voort, onkundig van de dingen, die komen zouden; hij daarentegen mocht een blik slaan achter den sluier van de toekomst, die voor ieders oog het toekomende verborg, behalve voor het zijne; hij was de vertrouweling des hemels, die door ál te veel met de aarde zich in te laten toonen zou, geen oog te hebben voor den scheidsmuur, die zijns ondanks tusschen hem en die anderen was opgericht. Liefde en haat - die kende ook de profeet. Had niet zijn eigen, eerste, diepe, groote liefde hem geleerd te haten een, dien hij krachtens natuurlijke gemeenschapsbanden zou hebben moeten liefhebben? In zijn jeugd had hij een krachtige liefde voelen branden, diep in zijn hart voor een meisje van gelijken leeftijd als hij, bloeiend in jeugdige schoonheid. Ze geviel hem wel, den jeugdigen zonderling. Haar trotsche houding had zijn trotschen zin geboeid; zijn donkere oogen hadden bekoring gezien in de hare, die vrij en frank, als wilde ze door haar blik de wereld regeeren, de menschen aanzagen. Haar krachtige houding had hem geïmponeerd, hem, die zelf meestal met gebogen hoofd en in zichzelf gekeerd aan den kant van den dorpsweg liep. Zijn liefde was sterk geweest; maar juist toen hij na lang wachten - de profeet overhaastte zich nooit - besloten had, van zijn liefde tot haar te gaan spreken, had hij moeten aanzien, dat zijn eigen | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
broeder, de levenslustige, krachtige jonge man, die reeds in zijn eigen onderhoud had leeren voorzien, hem vóór was geweest en het hart, dat, naar hij meende, hèm alleen toebehoorde voor zich had gewonnen. Geen woord van misprijzing had toen de profeet gesproken; maar sedert dien dag van groote ontnuchtering was in hem een onverzoenlijke haat ontstaan tegen zijn broeder. Aan verdriet was de profeet gewoon, maar aan teleurstellingen niet. Hij haatte zijn broeder, omdat deze een stille levensverwachting en levensillusie hem ontnomen had. Het was een haat, die niet op wraak zon, die dan ook voor zijn bewustzijn niet eens erg levendig was, maar die straks, als de gelegenheid komen zou, zich uiten zou in negatieven zin als volslagen liefdeloosheid, die elke uiting van natuurlijke toegenegenheid in hem zou tegengaan en voorkomen.
En nog steeds verliepen de jaren. Niets bizonders gebeurde daar in het leven van den profeet. Zijn droomen en visioenen had hij nog als altijd, maar och - ook daaraan raakte hij gewoon. Zijn gewoon-zijn aan het vooruit zien van anderer leed, bovenal ook het besef van het onderscheid, dat er was tusschen zijn persoon eenerzijds en de overige menschenkinderen anderzijds, had een scheidsmuur opgetrokken tusschen hem en de buitenwereld en zijn medevoelen met anderen op den duur eenigszins afgestompt; en omgekeerd werd nu deze onaandoenlijkheid weer de oorzaak, dat hij meer en meer bewaard bleef voor het bittere leed, dat zijn droeve voorwetenschap hem zou gebaard hebben, indien hij met al diegenen, wier lot hij voorzag, door hechte vriendschapsbanden verbonden was geweest. Niet lang zou het leven van den profeet echter zoo kalm kunnen blijven. Plotseling kwam het over hem, het groote feit, het sombere gezicht, de bange benauwing, de groote angst. Het kwam plotseling. Alleen liep hij eens te dwalen op het breede heideveld. De zon stond hoog aan den wolkloozen hemel. Alles smoorde, alles gloeide, alles brandde. Het heideveld schitterde in paarsigen glans. Heel alleen liep de profeet op de zonnige hei. Zijn gedachten liet hij den vrijen loop. Oog had hij voor niets. Trouwens, er wás niets te zien, dan het brandende hemelgewelf, de bruine, breede hei en ver, ver weg enkele boerenwoningen, die door haar eenvormigheid en eenvoudigheid de schoonheid van het landschap niet verbraken, maar geheel zich aanpasten bij de omgeving. En overal strakke stilte, schroeiende hitte, verblindende lichtglans. Toen kwam het visioen. Kon hij het helpen, de profeet, dat hij onder den breeden rand van zijn lichten stroohoed zijn oogen opsloeg en uitzag naar die boerenwoning | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
ginds, waar zijn broer woonde, zijn broer met...zijn vrouw? Kon hij het helpen, dat zijn blik van het kleine vensterraam, dat hij even nog onderscheiden kon, getrokken werd naar de groote schuur bezijden het huis, de schuur met haar wanden van bruingeteerde planken, haar breeden ingang, haar rieten dak? En kon hij het helpen, dat hij plotseling boven dat rieten dak kleine, lekkende vlammen zag, die haastig om zich heengrepen, die ál grooter werden, het hout aantastten, de wanden verteerden, de schuur ineen deden storten, oversprongen naar het huis vlak er naast en zich vastklemden in licht-losse kronkelomarming, in rossigen gloed, in krullende opstijging aan heel de woning, heel het bezit, heel het erf van den broeder van den profeet, den broeder met...zijn vrouw? O hij moèst het wel zien! Hij mòest het wel zien, hoe de schuur afbrandde, het dak brandde, het huis brandde, het hek brandde. Hij moest ze wel zien, roodgele vlammen, lekkende vlammen, kronkelende vlammen, springende vlammen. Hij zag het en hij kromp ineen van schrik. Hij wilde vluchten, maar hij bleef staan. Hij wilde roepen, maar hij bleef zwijgen. Hij wilde gaan waarschuwen, zijn broeder...diens vrouw, maar hij verroerde zich niet. Hij zag maar en tuurde.
En toen het visioen voorbij was, toen begreep de profeet het met onwrikbare zekerheid. Nòg stond de hoeve van zijn broeder daar, blakende in den zonneschijn als die andere, daar ginds, nòg stond de schuur daar naast het huis en nòg glansde het witte hek voor de woning, maar niet lang zou het duren, of de hoeve zou opgaan in vlammen, de schuur ineen storten in een vlammenzee, het witte hek verschrompelen en verschroeien en ineen vallen. De broeder van den profeet zou arm zijn. Toen kwam de groote strijd in het hart van den profeet. Vroeger had hij wel eens een waarschuwend woord gesproken, wanneer hij weer een ongeluk had zien aankomen en op die wijze getracht, zooveel mogelijk het kwaad te beperken. Maar...een enkele maal was de profeet uitgelachen en bespot, een enkele maal geloofd ook. Maar toen zijn voorspellingen altijd waar bleken te zijn, was men begonnen hem te vreezen en hij had ook zelf meer en meer zich van die anderen afgescheiden. En áls dan weer een ongeluk was gebeurd in het dorp, en àls dan weer iemands hoeve was verbrand, en àls dan weer onverwacht iemand gestorven was, zonder dat het laatste oliesel hem had kunnen toegediend worden, dan zag hij het wel, de profeet, hoe de dorpelingen hun koppen bij elkaar staken en stillekens onder elkander fluisterden over hem, die had kunnen voorkomen misschien wat nu gebeurd was, die althans op het kwaad had kunnen voorbereiden, maar die dat niet gewild had. En ze waren hem gaan haten, met den diepen haat en den ingewortelden | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
afkeer, dien men heeft tegenover een, dien men in zijn onmiddellijke omgeving dulden moet, maar dien men toch eigenlijk voor een vreemden indringer houdt. Sedert dien had de profeet altijd gezwegen als het graf. Zijn openbaringen waren voor hem alleen gebleven. Anderen waarschuwde hij niet en zelf stak hij evenmin een hand uit. Hij voelde zich versteenen onder het diepe, koude besef van wat hij hield voor een onvermijdelijk noodlot. Hij zweeg.
Maar thans! O de strijd, o de benauwing! Gold het nu niet zijn eigen vleeschelijken broeder? Waarom moest diens have en goed, de kostbare vrucht van zijn moeizamen arbeid van den ganschen zomer zoo ineens verdwijnen? Waarom zou hij niet redden wat nog te redden viel? Waarom zwijgen? Spreken moest hij... Of, indien hij het niet deed...o, zag hij ze niet reeds, de mannen en vrouwen van het dorp, fluisterend met scherpe, radde tongen; voelde hij niet reeds hun gloeiende oogen op hem gericht, met hun uitdrukking van venijnigen haat en bange vrees tevens? Of, indien hij niet sprak...hoe zou het háár vergaan, de echtgenoote van zijn broeder? Zoude ze misschien omkomen in de vlammen? Zou zij hem ook haten, met dien diepen afkeer, dien alle anderen hadden voor den zwijgenden profeet, omdat hij een zwijgende profeet was? O, spreken mòest hij, zòu hij. Het sacrament der stervenden zou hij onwaardig zijn, indien hij niet waarschuwen ging zijn bloedeigen broeder... Maar toch...was hij niet de vertrouweling des hemels? Mocht hij zijn broeder aanzeggen wat er gebeuren ging? Indien het Godes wille was, dat voor menschen de toekomst verborgen bleef, welk recht had dan hij, om hier tegen in te gaan? Konde niet de straf des hemels zijn broeder moeten treffen? Zijn broeder was niet, zooals hij te zijn behoorde. Indien eens die roof van have en goed een straf ware, welnu...een straf des hemels kon geen mensch ooit afwenden noch haar zwaarte verminderen. En ook: had zijn broeder zich een dergelijk gunstbewijs waardig getoond? Had hij niet het liefste, wat hij had, hem ontnomen? O neen, die gedachte zoude niet in zijn ziel opkomen, indien het een gewone zaak gold. Maar nu het een onmiddellijke openbaring des hemels betrof, nu hij niet wist, of het ook zonde zijn zou, indien hij het geopenbaarde ging onthullen, nu behoefde, neen, nu mòcht hij niet spreken. Zijn broeder helpen, het ware goed geweest; maar...wie zondigde er willens en wetens voor een ander? Waarlijk dàt offer was te groot en zóóveel liefde was een broeder on waardig, die zelf de broederlijke liefde geschonden had en met voeten getreden.
En de profeet zweeg. Maar inwendig kookte de onrust in zijn hart. Hij wilde spreken en hij wilde | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
het niet. Hij werd heen en weer geslingerd door zijn eigen gedachten. En des nachts zag hij weer dien vreeselijken brand en dien angstigen schrik doorleefde hij opnieuw. Hij zag het verbranden, het hooi in de schuur, het koren en de rogge. Hij zag zijn broeder in wanhoop gillende om het verlies van alles, alles, alles wat hij met moeite verworven had. Hij zag diens vrouw, jammerende om haar eenig kind, dat nog niet uit het brandende huis gered was. Hij zàg het, het uitgebrande huis, de zwartgerookte muren, de geblakerde vensters. En het kwam hem voor, dat hij de brandstichter was, hij de schuldige, hij de moordenaar... De moordenaar? Ja, de moordenaar! Wie verzekerde hem, dat niet zijn broeder sterven zou in de vlammen? Wie, dat het vuur niet méér zou verteren, dan hout en stroo? Wie, dat niet menschenlevens zouden gevraagd worden? En dat alles zijn schuld! Dat alles het gevolg van zijn zwijgen! O, het was schrikkelijk, een profeet te zijn!
Maar de nacht verliep en ongerept stond nog bij het uchtenkrieken de hoeve van den broeder des profeten aan den zoom van het heideveld. Toch wist hij het zeker, de profeet, en hij twijfelde geen oogenblik, of komen zoude de ramp over het huis van zijn broeder. En hij wachtte, kalm en lijdelijk. Zijn nachtelijke onrust vond hij nu dwaas en ongerijmd. Overspanning was het geweest, anders niet. Sterven behoefde immers niemand bij het verbranden van een huis; wanneer gebeurde dàt? En wat de zaak zelf betrof: hij kon ze tòch niet afweren, toch niet voorkomen; waartoe dan gesproken? IJdelheid ware het geweest en, wat alles zegt: zonde...
Maar grooter zou nog des profeten onrust worden. En hernieuwen zou zich de strijd en heftiger nog zou de storm in 's profeten gemoed opsteken. Want de profeet, die uiterlijk zoo kalm en onaandoenlijk scheen, de ijzeren man met zijn robuste verschijning en zijn koude stilzwijgendheid kon in de stilte der onbespiedheid soms oogenblikken hebben van hevige inwendige beroering. Soms kon eensklaps één enkele gedachte in hem opkomen, één enkel beeld voor zijn zielsoog verschijnen, dat hem dan maar niet los wilde laten, dat dagen aaneen hem bijbleef en zijn wondere profetenziel afmartelde. Zoo was het ook nu geweest. Die ééne gedachte, die in de nachtelijke onrust door zijn brein was geflitst, dat hij de moordenaar zijn kon van zijn eigen broeder, was hem blijven vervolgen. Wel had hij den volgenden morgen getracht, zich diets te maken, dat het dwaasheid geweest was en | |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
overdrijving, met dergelijke vrees zich te pijnigen, maar hij had zich toch niet kunnen ontworstelen aan het schrikbeeld: hij, de profeet, een broedermoorder! En toen hij weer den strijd in zich voelde ontwaken, en weer zichzelf wilde onttrekken aan den plicht, dien hij zich zelf ook gesteld had, toen was ineens weer in hem wakker geworden de levendige herinnering aan een visioen, dat hij reeds lang geleden had gehad. Hij had er sedert nooit weer aan teruggedacht, maar nu kwam het weer, dat akelige schouwspel, dat eens zijn verbeelding had gezien. Het was nu al enkele jaren geleden. Toch zag hij het thans weer, als ware het gisteren gebeurd. Hij zag zich weer, zooals hij was, toen zijn vader gestorven was. Ook dàt had hij voorzien, enkele dagen voor de dood gekomen was. En dat sombere vooruit-weten van zijns vaders heengaan had weer zijn versteenende werking op hem uitgeoefend. En toen zijn vader was gestorven, had hij kalm de luiken gesloten en geen traan was er gezien in zijn oog. En hij had de klok geluid, die zijn vader altijd geluid had, en zoo had hij, de zoon, aan de dorpelingen verkondigd dat zijn vader gestorven was, zijn vader...; - maar strak als altijd was zijn gelaat geweest en geen traan was er gezien in zijn oog. En hij was gaan doen, wat zijn vader altijd voor anderen gedaan had: hij was een graf gaan delven, hij, de zoon, voor zijn vader. Maar nog was er geen traan gezien in zijn oog. En toen het werk voor zijn nog geen geoefende handen te zwaar geworden was, toen had hij zijn broeder te hulp geroepen en beiden waren ze gaan delven het graf van hun vader. En nog steeds was er geen traan gezien in zijn oog. Maar toen ze beiden daar met krachtigen wil en stoere inspanning van jeugdige krachten in gebukte houding stonden en den harden grond openwroetten met hun spade en de aardkluiten hadden uitgegraven, toen had de profeet, de ziener plotseling in dat ééne graf twee gestalten gezien, twee lichamen, dat van zijn broeder en dat van hem; twee lijken, samen rustend in één graf. Dat was hem te veel geweest. En weggeworpen had hij zijn spade en lang, lang had hij geweend, gehuild tot hij niet meer konde, bleek van schrik en ontzetting. Toen hadden de dorpelingen gezegd, dat de profeet toch niet zóó hard was als hij scheen te zijn en dat toch ook eindelijk bij hèm het natuurlijk gevoel zich had uitgesproken. Maar niemand had er de echte oorzaak van des profeten onstuimig verdriet begrepen. Hij had het voor zich alleen bewaard. En geweten had hij het, en geloofd, dat eens zijn broeder en hij tegelijk zouden sterven, dat één graf hun zou gedolven worden, dat ze samen gaan zouden in den dood. | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
Maar lang duurde het, voor die profetie zich vervulde. De jaren verliepen en zij beiden leefden nog. Toen had de profeet zich hersteld van zijn schrik. Hij bleef gelooven, wat hij eenmaal zichzelf voorspeld had; maar de jaren kwamen en de jaren gingen en de jaren wischten bij hem uit de herinnering aan dat profetisch gezicht. Hij gedacht niet meer aan die vreeselijke stonde, die zoo vreeselijke openbaring hem gebracht had... Maar nu? Nu was hem ineens weer helder voor den geest gekomen, die dag van grooten angst en somber verdriet. Weer zag hij zich verbleeken van schrik, als toen; weer zag hij daar in dat pas gedolven graf die twee onbeweeglijke lichamen liggen, dat van zijn broeder en dat van hem. En weer wist hij het: op één dag zouden zijn broeder en hij sterven. Wist hij het nu? Op één dag zouden ze sterven! Wist hij het nu? Verbranden zou zijns broeders huis! En dán...o, zijn broeder zou omkomen in de vlammen, en hij zou sterven...en ook hij, de profeet, hij zelf zou moeten sterven! Dat was een godsgericht. De broedermoorder zou sterven, met en om zijn gestorven broeder! Wist hij het nu goed? Komen zou het...lang mocht het duren of kort...maar onafwendbaar was het lot. Waren niet altijd zijn droomen vervuld? Hadden ooit zijn visioenen hem onwaarheden gezegd? De dood - de dood,...hij zou komen en wegrukken den broedermoorder...En danken zouden ze alien op het graf van den broedermoorder, omdat de zwijgende profeet voor altijd zou mòeten zwijgen nu...omdat een rechtvaardig oordeel was gekomen over den profeet, die zijn broeder had laten sterven in de vlammen... O, hij zou naar zijn broeder gaan en hem zeggen, zijn woning te verlaten, en den vlammen te ontsnellen! Hij zou hem waarschuwen, omdat zijn leven op het spel stond...hun beider leven... Dwaas, die hij was! Wat beeldde hij zich in? Sterven zou hij om z'n broeder?? Gestraft zou hij worden, omdat hij niet gesproken had van hetgeen hem geopenbaard was?? O, de dwaasheid, de dwaasheid! Wie werd er gestraft, als hij zijn plicht gedaan had? Of was het niet zijn plicht, te zwijgen, waar de hemel zelf hem had toegesproken? En als er één het oordeel waardig was: wie was het dan meer: zijn broeder of hij? Had niet zijn broeder zich vòòr hem gedrongen en met zijn valsch-beminnelijken lach zijn levensgeluk hem ontnomen? En zou hij, de profeet, de minste zijn en zich vernederen voor zijn broeder? Dwaasheid! Inbeelding! Overspanning! Had niet reeds jaren lang de profetie op haar vervulling gewacht! Wie dacht er aan sterven? Waren ze niet beiden krachtige mannen? Kom, hij mocht wijzer zijn...wie stierf er bij een brand? Verbranden zou het huis, daar was tòch niet aan te ontkomen; maar meer zou er niet gebeuren. Anders ware ook dàt hem wel geopenbaard. | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
En de profeet ging naar huis en trachtte zich daar onledig te houden. Maar te avond kwam weer de onrust in hem op. De brand zou toch zeker komen en...hoe zou het gaan met haar, de vrouw zijns breeders...hoe zou het gaan met hun have en hun bezit...zouden er mannen zijn, om hulp te verleenen...zouden de verre geburen tijdig genoeg kunnen aansnellen...hoe zoude het gaan met alles, met het kind, met het vee, met...zijn broeder? Zou hij nog henengaan?... De profeet ging niet. Maar om zijn beklemming te vergeten en zijn gejaagdheid afleiding te geven, klom hij te avond, gelijk hij zoo dikwijls placht te doen, den toren op, die aan zijn woning paalde. Zoo dikwijls toefde hij daar, wanneer zijn plicht hem gebood de klok te verzorgen. Dan sloop hij stillekens de oude ladders op, wrong zich tusschen de ruwe balken en als hij het uurwerk verzorgd had, tuurde hij door een der vensterglazen over de breede heide. Zoo deed hij ook thans. De schemering was gevallen. Langzaam vond Aert de profeet, zijn weg in den reeds donkeren toren. Hij kwam boven. En toen hij zijn werk verricht had, ging hij naar het raam en tuurde naar buiten over het breede veld, dat zich verloor in de schemering. En hij tuurde en tuurde als een, die wacht op iets, wat gebeuren gaat. Een sterk voorgevoel boeide hem aan de plaats, waar hij stond en dwong hem àl maar door te zien in de richting, waar de woning van zijn broeder lag en te wachten, te wachten, of misschien nu niet het oordeel komen zou, of niet reeds thans het ten vure gedoemde huis in de vlammen zou opgaan...Zijn voorgevoel had hem niet bedrogen. Plotseling zag hij ze, de grillige vlammen, den rossigen gloed, verlichtende den avondhemel. De schuur brandde; het huis brandde; alles brandde; het oordeel was gekomen. Toen ontwaakten alle passies in den profeet. Alle folteringen van de laatste dagen - ze kwamen alle tegelijk, alle heviger nog dan vroeger. Razend werd hij; hij wilde roepen en hij wilde het niet; hij wilde de ladders afhollen en te hulp snellen en hij kon niet. Lijdelijk zag hij het aan, bevend en met bange ontzetting. Daar ging het op in de vlammen - alles wat zijn broeder had opgegaard; het huis brandde, de oogst brandde; de moeder gilde, de vader schreeuwde. Paniek, angst, schrik, benauwdheid overal. Maar ineens ontrukte hij zich aan zijn verbijstering. Neen, hij mòest helpen, wat hij helpen kon. Hij moèst het kwaad beperken, voorzoover dit nog mogelijk was. Hij moest en hij zou! En de profeet holde de torentrappen af, smeet de zware deur achter zich dicht, snelde voort, in waanzinnigen angst, altijd door, altijd verder over de hei in de richting van de woning van zijn broeder, voortjagend ẓichzelf naar de plaats des oordeels. | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
Maar hooger laaiden de vlammen op. Alles werd één groote vuurzee, één verzengende vuurgloed, één grillige vlammenchaos. Toen schrok hij. Plotseling bleef hij staan. En hij zag nu ineens àlles in zijn verbeelding. Dat brandende huis leek hem de prooi van de machten der hel. Hij hoorde ze jammeren, zoo meende hij, die menschen daarginds, hij zag ze loopen, draven, vliegen, hij zag hun vergeefsche pogingen om het vuur meester te worden...En plotseling meende hij zijn eigen broeder te zien, neerliggende op den grond, verpletterd onder 't gewicht van een zwaren balk van het ineengestorte dak... Moordenaar! zoo schreeuwde het in hem, broedermoorder! O, vermoorden zouden ze hem, als hij aankwam daar ginds; ze zouden op hem aanvallen, hem ter aarde werpen, hem neerbeuken als een wild dier...Want hij was de schuldige, hij de wreedaard, hij de ellendeling. Sterven zou hij, want zijn broeder was oòk gestorven. En sterven wilde de profeet niet. Neen, weg moest hij, weg...terug naar zijn woning. O, ze mochten hem allen helpen, alleen maar...hij niet; want ze zouden hem doodslaan. Terug naar huis! De noodklok zou hij luiden, dat ze toch maar allen te hulp konden snellen. Alleen maar...hij niet! Sterven...neen, nog niet!! En de profeet snelde terug en ging luiden, luiden, luiden.
Toen was het treurspel gauw geëindigd. Want met zulk een woede trok Aert, de profeet aan het klokketouw, dat plotseling de zware klok van boven kwam vallen en dwars door de zoldering heen neer kwam op zijn arme hoofd. De profeet had zijn laatsten droom gedroomd en zijn laatste visioen gehad. Zijn broeder was omgekomen bij een laatste poging om te redden wat niet meer te redden was en hij zelf bij zijn eerste, maar ook zijn laatste poging, om hulp te brengen, waar geen hulp meer baten kon. Eén graf werd er voor beiden gedolven. En ook de profeet had aan zijn ‘noodlot’ niet kunnen ontkomen.
Sbynko | |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
2.18. Geloof en religie
| |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
geloof is het onmogelijk God te behagen (11:6). Want gelóóvenGa naar eind2 moet hij, die tot God komt, dat Hij bestaat en zich openbaart als een belooner van wie Hem zoeken. Ook in onzen tijd van twijfelzucht en vaagheid van weten kan dit woords zijn beteekenis hebben. Gelooven moet de mensch voor hij tot God komt. Logisch gaat geloof aan religie vooraf. Geloof zoowel in Gods bestaan als ook in de mogelijkheid van een levend contact met hem, is onmisbaar voor ware religie. Want dit geloof is de eenige waarborg voor
I. Het geloof, dat God bestaat en beloont, wie hem zoeken, is de eenige voorwaarde voor de mogelijkheid der religie.
In de eerste plaats volgt dit reeds uit den aard der religie zelf. ‘Want wie tot God komt.’ Komen tot God - dat is religie. Het is de nadering van den mensch, die door zijn verwantschap aan den oneindige uitgedreven wordt tot aanbidding en vereering van dien oneindige. Maar tevens spreekt in dat komen van den mensch tot God zich uit de behoefte aan steun, aan vastheid, die de mensch in zich heeft, zoodra hij door de erkentenis van zijn eigen onmacht en zwakheid wordt gebracht tot een zich vastklemmen aan God, in wien de volheid, het pleroma van alle leven is. En zoo openbaart zich de religie allereerst: als gemeenschap van God en mensch. En hiermee is reeds aanstonds het wezen der religie bepaald en de noodzakelijkheid van het geloof bewezen. Immers die religieuze gemeenschap verbindt den oneindige, onzienlijke, aan den eindigen, zienlijken mensch. Religie wil het onzegbare uitspreken, het aanzienlijke aanschouwen. Dit nu is alleen mogelijk door het geloof, en dan dat geloof genomen in den zin van Hebr. 11:1. Alleen dit geloof toch is het bewijs der ‘onzienlijke zaken’. En zoo kan ook dat geloof alleen de synthese leggen tusschen object en subject der religie, der gemeenschap. Maar voorts openbaart de religie zich ook als eerbied, vereering. Evenwel eerbied zonder een bewuste kennis is niet mogelijk. Voor waarachtigen, diep-gevoelden eerbied van den mensch tegenover God wordt in de eerste plaats vereischt: het geloof in Gods bestaan. Want zoodra de mensch gelooft in de realiteit van Gods bestaan, ziet hij zich ook, bij zuivere doorwerking en openbaring van dit bewustzijn althans, geplaatst voor de erkenning van vastheid, orde, absoluutheid, zelfgenoegzaamheid in dat bestaan. En zulk een Godskennis uit zich onmiddellijk in betooning van eerbied. De zwakke, gebondene, onvaste mensch, die zoo dikwijls de macht der innerlijke tegen- | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
strijdigheid in zich voelt, kàn niet anders dan eerbied toonen aan den sterken, vrijen, in zichzelf bestaanden God, die in al zijn doen als een eenheid zich openbaart. En opmerkelijk is het dan ook, dat in de geschiedenis van den zondeval, gelijk we die in Genesis 3 lezen, de verleider begint met dat besef van de eenheid Gods, die geen strijd tusschen diens verborgen en geopenbaarden wil toelaat, te ondermijnen. Men moge dat verhaal naïef vinden, toch kan niemand ontkennen den diepen zin, die in de woorden ligt. Gods bedreiging wordt door den verleider zóó uitgelegd, dat er achter Gods gesproken woord een geheime, bijna listige bedoeling ligt. En de waarheid van Gods verzekering, dat de mensch, indien hij de verboden vrucht eet, sterven zal, wordt door de slang eenvoudig ontkend. En zoo plaatst de satan den mensch voor het eerst voor de vraag of er in God ook een dualisme zijn kon; een tegenstrijdigheid tusschen zijn heimelijken wil en zijn uitgesproken bevel; en als door dien twijfel aan Gods absolute oprechtheid het geloof aan zijn hoogheid, heiligheid, eenheid is ondermijnd, vervalt de mensch tot zonde. En zoo openbaart zich de zonde, dat is: de irreligieusiteit, allereerst als een gebrek aan eerbied voor God. De mensch geloofde nog wel aan Gods bestaan; o zeker; maar aan dat geloof was de kern ontnomen, n.l. het geloof aan Zijn eenheid en ongedeeldheid. En daarmee was tegelijk geschokt het geloof, dat God beloont, wie hem zoeken. Kon het ook anders? De mensch had gezocht; althans, den weg bewandeld, dien God hem had gewezen; maar wie waarborgde thans nog, dat die weg werkelijk leidde tot het voorgestelde doel? De eerbied was verdwenen; welnu, dan sloeg ook de mensch een eigen weg in. Het eene is de openbaring van het andere. En daarom: zal nu die afgebroken gemeenschap hersteld worden, dan moet in de eerste plaats die eerbied weder worden gewekt. Maar die eerbied kàn niet terugkeeren, of de mensch moet weer gelooven, dat God bestaat en dus ook beloont, wie hem zoeken, d.i. zich laat vinden. Maar religie is ook vertrouwen. 't Is echter onmogelijk te vertrouwen wien men niet kent. Vertrouwen wil zeker zijn en stelt zich niet tevreden met onderstellingen. Herhaaldelijk noemt Schleiermacher in zijn ‘Reden über die Religion’ dan ook de religie een Anschauen. ‘Vom Anschauen muss alles ausgehen.’Ga naar eind3 En juist daarom is religie, is Anschauung, niet mogelijk, voor wie niet gelooft, dat God bestaat. Maar evenmin is dat vertrouwen mogelijk, noch ook kan het zich richten op en vastklemmen aan God, wanneer men dien God zich denkt in hooge ongenaakbaarheid, den mensch gebruikende als zijn speelbal, een God, die niet beloont,wie hem zoeken. Zoodra in de religie het geloof aan een levend contact, een innige gemeenschap met God gemist wordt, gaat heel de godsdienst op in een zoeken en trachten, dat spoedig zichzelf onmogelijks | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
maakt; bij den heiden openbaart dit gemis zich in pandaemonisme of ook in een dooden cultus, die de godheid slechts vereert om haar toorn af te koopen en zoo voor grooter rampzaligheid bewaard te blijven. Krachtig evenwel leeft het godsdienstig besef in het hart van hem, die den angst in zich heeft voelen verdwijnen, die met blijdschap zijn God tegentreedt. Religie is echter ook zelfovergave. Maar hoe zal ooit een mensch zichzelf ontvallen, indien hij door het geloof aan. Gods bestaan niet verder heeft leeren zien dan zichzelf? Eerst dàn toch kent de mensch zichzelf in al zijn ledigheid en ongenoegzaamheid, als hij, zij het dan ook slechts als een ‘Ahnung’, in zich voelt ontwaken het besef van Gods onmetelijke grootheid, die de eenige wetgevende macht voor doen en laten insluit. Het heidendom is niet verder gekomen dan tot de bekende uitspraak: ‘Ken u zelf!’ Maar daarboven stelt het christendom als eerste voorwaarde: ‘Ken den Heere!’ - want eerst dàn kent ge waarlijk u zelf. En eerst die kennis, die zich openbaart in het geloof aan God, maakt uw religie een waarlijk humane religie: een volkomen zelfovergave aan God. En eindelijk: alleen dan wordt uw godsdienst een gebed, een smeeking om redding en herstel van gemeenschap met God. Door het ongeloof werd ze verbroken: alleen het geloof kan de band zijn, die het zienlijke bindt aan den Onzienlijke.
Maar ook, wanneer we van Gods zijde de zaak bezien, blijkt de onmisbaarheid van dit geloof voor waarachtige religie. Gods wezen eischt Zijn erkenning als God; Gods absoluutheid duldt niets naast zich. En Hij neemt dus niemand aan, dan wie Hem gelooft, Hem kent als den zijnde, dengene, die bestaat én als den ontfermer, dengene, die zich vinden laat voor wie in waarheid naar Hem vragen. Daar is echter meer. Op empirische wijze kàn God niet worden gekend. De eeuwige kan slechts op geestelijke wijze worden aanschouwd. En die geestelijke aanschouwing is juist het geloof. Waar blijft altijd wat Schleiermacher zeide: ‘Alles Anschauen gehet aus von einem Einfluss des Angeschaueten auf den Anschauenden, von einem ursprünglichen und unabhängigen Handeln des ersteren, welches dann von dem letzteren seiner Natur gemäss aufgenommen, zusammengefasst und gegriffen wird.’Ga naar eind4 Welnu, alleen in het geloof kan men de reflex zien van den ‘Einfluss’ Gods op ons. Eerst in het geloof stelt zich de mensch met God in verbinding; en omdat dit laatste niet mogelijk is zoolang God zich niet eerst met den mensch heeft in contact gesteld en hem dus zelf tot religie en haar uitingen geschikt gemaakt, kàn ze niet bestaan zonder geloof. Alleen in het geloof blijkt, dat aan het komen van den mensch tot God een komen van God tot den mensch is voorafgegaan. En eindelijk: de wortel van alle zonde is ongeloof. Ongeloof is zonde. En | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
daarom zou God met zichzelf in strijd komen, indien Hij aannam, wie niet gelooven. Want juist omdat religie zijn wil een herstel van de gemeenschap met God, daar kan slechts hij tot God komen, die door het geloof de kiem van onzondigheid in zich draagt en daardoor de mogelijkheid van volmaking ontvangen heeft.
Niet minder blijkt de onmisbaarheid van dit geloof, wanneer we ons plaatsen op het standpunt van den mensch zelf. Calvijn spreekt van een ‘sensus divinitatis’, die ondanks de zonde in den mensch is overgebleven. En daarmee spreekt hij uit die machtige gedachte, dat alle menschenkinderen, hoe ook door de zonde gedeformeerd, toch in meerdere of mindere mate een ‘Gottesahnung’ hebben; daarmee geeft hij principieel de verklaring van het machtige feit, dat alle eeuwen door de menschheid gezocht, getast heeft naar dien God, dien ze verloren had, het eenige antwoord op de vraag naar het anders geheel en al onbegrijpelijke mysterie van elken godsdienst, de eenige verklaring voor het schijnbaar paradoxale verschijnsel, dat dezelfde dichteres, (Helène Swarth), die al de troosteloosheid van haar hart neerlegde in de woorden: En ach, of God leeft, weet geen...
toch ook kon, moest uitroepen: O God, ik kàn niet leven zonder God!
De mensch heeft een sensus divinitatis. Maar: deze brengt hem niet tot God. Hij voert hem eerder, althans in de uitwerking, verder vàn dan dichter tòt God. Want wie zich plaatst op het standpunt van het absoluut onkreukbare recht Gods. mòet wel de consequentie aanvaarden van de gereformeerde geloofsbelijdenis, als ze in artikel 14 zegt, dat de mensch heeft ‘verloren al zijn uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had, en heeft niet anders overig behouden dan kleine overblijfselen derzelver, dewelke genoegzaam zijn, om den mensch alle onschuld te benemen’. De uitdrukking moge minder gelukkig zijn, de gedachte blijft waar: juist die ‘kleine overblijfselen’ stellen den mensch schuldig in zooverre ze hem alle onschuld benemen. En daarom moet die ‘sensus’ overgaan in geloof, dat allen twijfel uitsluit, alle vergeten onmogelijk maakt, dat zichzelf nooit kan verloochenen en den mensch tot God voert. Maar er is meer nog. Zoolang de mensch het bewuste geloof in Gods bestaan met al zijn consequenties en het geloof in Gods ontferming mist, leeft hij buiten God niet alleen, maar gaat hij ook hoe langer hoe verder op den weg, die hem van God afvoert. Hij is als het kind, dat wel leeft en | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
ademt in de lucht, maar dat, omdat het niet weet dat die zuivere atmosfeer een levensbehoefte is, argeloos zich begeeft in verstikkende dampen. Eerst later, wanneer het kind weet, dat frissche lucht onmisbaar is, vermijdt het alle doodende gassen. Zoo ook de mensch. Alleen het geloof in den boven omschreven zin doet hem God kennen als God en leert hem inzien, niet alleen de onmisbaarheid, maar ook de mogelijkheid, en als uitvloeisel van beide, de verplichting om alleen in gemeenschap met dien God te willen leven. Maar zonder dat geloof meent hij het leven te zien gloren gaan, waar de dood hem wacht. En eindelijk: God laat ons redelijke wezens. De zonde heeft de menschelijke rede niet verwoest. En nu openbaart God zich wel aan den mensch op verschillende wijze; maar God wil geen openbaring geven, die den mensch als 'tware onder hypnose brengt en hem in dien zin overweldigt. Een redelijken godsdienst wil Hij. En daarom is zelfs de krachtigste openbaring Gods zonder meer niet genoegzaam, om den mensch tot God te brengen. Er zijn menschen geweest, die de meest imponeerende werking van Gods majesteit hebben aanschouwd, zonder ook maar de minste ontvankelijkheid daarvoor te toonen. En juist daarom is het de zonde en de dwaasheid van het ongeloof, dat in het farizeïsme van vroeger en het fatsoenlijk-burgerlijke ongeloof van onze tijd spreekt, wanneer het zegt: geef ons een teeken en - wij zullen gelooven. Neen - al openbaart God zich nòg zoo krachtig, slechts door het geloof kan men Gods openbaring aanvaarden of liever, den indruk ervan ondergaan. Van Henoch wordt gezegd, dat hij ‘wandelde’ met God: een bizonder krachtige openbaring dus werd hem geschonken; toch spreekt Hebreeën 11 van zijn geloof. En Abraham wordt geteekend als sprekende met God; dit wijst niet minder op onmiddellijke Godsopenbaring; en toch wordt zijn geloof in den bijbel met nadruk genoemd. Zonder geloof is Gods openbaring zoo al niet dood, dan toch niet levend in dien zin, dat ze ons het leven schenkt. En daarom: ook voor het leven der religie is geloof een eerste vereischte. Eerst daardoor wordt ons komen tot God waarlijk een dienen van God: gemeenschap, eerbied, vertrouwen, zelfovergave, gebed.
En zoo blijkt reeds hier de valschheid in de voorstellingen niet alleen van het atheïsme, dat Gods bestaan zelfs ontkent, maar evenzeer van het pantheïsme, naturalisme, fatalisme, deïsme. Ook het laatste kent geen ware religie, omdat het geen waren God als God proclameert. Reeds Goethe heeft gezegd: Was wär' ein Gott, der nur von aussen stiesse,
Im Kreis das All am Finger laufen liesse?
Ihm ziemt 's, die Welt im Innern zu bewegen,
| |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
Natur in sich, sich in Natur zu hegen,
So dass, was in ihn lebt und webt und ist.
Nie seine Kraft, nie seinen Geist vermisst.Ga naar eind5
Ware religie kent alleen het geloof, dat God belijdt als dengene, die bestaat, uit en in zichzelf en die zich openbaren wil als den belooner van wie hem zoeken. En ook eerst dàt geloof leert in waarheid bidden tot dien God. Want in het gebed culmineert zich de gemeenschap met den levenden Vader, die wel boven, maar toch niet buiten de schepping bestaat. En bovendien eerst dàt geloof bewijst de redelijkheid der religie.
II. Dat ook voor de redelijkheid der religie dit tweeledig geloof een onmisbare voorwaarde is, blijkt weer in de eerste plaats uit den aard der religie zelf. De mensch toch, die tot God komt met zijn vereering en aanbidding, spreekt daarin zijn afhankelijkheid uit. Bekend is Schleiermachers uitspraak, dat het religieuze ‘Grundgefühl’ is: dat ‘der slechthinigen Abhängigkeit’.Ga naar eind6 Maar wie nu Gods bestaan niet in al zijn consequenties gelooft, moet zichzelf den heer der schepping gevoelen en heeft voor zijn bewustzijn de norm van goed en kwaad in zichzelf. Hij is autonoom. En zoo is zijn religie in strijd met zijn geloof aan eigen hoogheid; ze is onredelijk en wordt eerst redelijk, wanneer hij zichzelf ontvalt en Gods opperhoogheid erkent. En voorzoover anderzijds de religieuze mensch in zijn komen tot God zijn vertrouwen uitspreekt, moet hij evenzeer beginnen met te gelooven, dat God zijn zoeken beloonen wil, en zich door hem laat vinden; anders wordt zijn Godsvereering en Godsaanbidding een absurditeit, die in de negatie van Gods verhoorende liefde haar eigen negatie vindt. Maar bovendien: elke godsdienst zoekt troost. De heidelbergsche catechismus begint zelfs met de vraag naar 's menschen eenigen troost in leven en sterven en maakt naast de kennis van verlossing en dankbaarheid zelfs de kennis der ellende tot een voorwaarde ‘om in dezen troost zalig te leven en te sterven’. De klagende mensch, die zuchtende zijn last heeft te dragen en die zonder God erkent, ‘dat het leven het leven niet waard is’, troost zich in zijn aanbidding van den Oneindige, den Vader, den Alwetende, den Algoede. Maar dan moet hij voor dien troost ook de zekerheid hebben, dat God hooren kan, m.a.w., dat hij bestaat, en hooren wil, m.a.w., dat hij beloont, wie hem zoeken. Zonder die zekerheid zou zijn religie hem een droombeeld voorspiegelen, welks onredelijkheid zich telkens weer aan hem opdringen zou en zijn troost hem ontnemen. En eindelijk, elke uiting van godsvereering, elke cultische handeling zelfs van den laagsten vorm van godsdienstig gevoel, gaat in haar eerste spontaneïteit onbewust uit van de onderstelling van een levenden, bestaanden en | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
hoorenden, (‘beloonenden’) God. Het offer van den heiden, het gebed van den muzelman, elke poging om zich met God in verbinding te stellen, vraagt niet in de eerste plaats of het ook mogelijk zou zijn, dat God niet bestond of misschien ongenaakbaar ware. Het religieuze subject gaat daarvan uit, als van een axioma, want het godsbesef is den mensch ingeschapen. Maar wat nu onbewust in den mensch leeft en in de uitingen van het godsdienstig gevoel zich manifesteert, móet ook bij verdere ontwikkeling tot het bewustzijn doordringen. Slechts zulk een religie kan redelijk zijn, die bewust aanvaardt datgene, waarvan ze onbewust uitging. En ook hiers blijkt het weer, dat alleen het positieve geloof zulk een godsvrucht schenken kan.
Maar ook van Gods zijde bezien, kan eerst dit geloof uw religie redelijk doen zijn. Want God heeft zich aan u geopenbaard; van Hem zelf ging eerst een ‘Einfluss’ uit op u. En nu heeft alles, wat God doet, dus ook die zelfopenbaring, een doel en haar uitwerking vond ze hier in uw bewuste of onbewuste godsvereering. Ook de aanschouwing van de natuur bracht u tot ‘Gotteṡahnung’, ongeveer zooals Wordsworth het uitdrukt in deze regelen: 'I have learned,
To look on nature, not as in the hour
Of thoughtless youth; but hearing oftentimes
The still, sad music of humanity,
Nor harsh nor grating, though of ample power
To chasten and subdue. And I have felt
A presence that disturbs me with the joy
Of elevated thoughts; a sense sublime
Of something far more deeply interfused
Whose dwelling is the light of setting suns,
And the round ocean and the living air,
And the blue sky, and in the mind of man:
A motion and a spirit, that impels
All thinking, all object of all thought,
And rolls through all things.’Ga naar eind7
En wanneer ge nu, niet als een ‘ideale pantheïst‘, zooals Hugenholtz den dichter Wordsworth noemt.Ga naar eind8 maar in het theïstisch geloof die openbaring niet alleen op u laat inwerken, maar ook ze voor uw bewustzijn aanvaardt en met blij vertrouwen ze uitspreekt: en wanneer ge dan die openbaring zelf, als komende van God, maakt tot den grond van uw bewust religieleven, niet in strijd met de rede, maar juist in den diepsten zin van het woord | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
redelijk.Ga naar eind9 Want dan is uw godsdienst anders niet, dan een tot God terugkeeren met dat, wat Hij zelf u schonk. Dan leeft ge in het blijde gevoel, dat ge niet uw eigen weg, maar Gods weg loopt. Ge hebt het dan gevoeld, wat Guido Gezelle zóó uitdrukt: Gij gebiedt ons en wij moeten
Met gebeden voor Uw voeten
Komen, zegt gij, ied'ren stond,
Dat gij ons het leven jont.
En daarom: wanneer ge dan ‘met gebeden voor Gods voeten komt’, dan weet ge, dat God in u zijn kind ziet naderen, dat Hij zelf heeft doen naderen. Niets is redelijker, dan dat de mensch den weg inslaat, dien God zelf hem wijst. Want redelijk moet de Vader het vinden, dat het kind zich tot Hem wendt. Maar ook van 's menschen zijde geldt dit. Want om U heen ziet ge niets dan een wereld, die leeft en toch den dood in zich draagt. Zij kan uw meesteres, uw god niet zijn. Want de gansche wereld ‘ligt in het booze’. Hoe meer ge het leven ziet, hoe meer 's levens gang u wordt een tocht ‘in der Wüste dieser Welt’ - ‘per huius saeculi adversa’ (Bruno).Ga naar eind10 En in u zelf vindt ge evenmin uw meester. Wie ook maar iets gevoeld heeft van de wet der tegenstrijdigheid, de wet der zonde en des doods, waaraan de mensch is onderworpen, moet wel aan zichzelf gaan vertwijfelen, zoolang hij niet zijn leven verborgen weet in God (Col. 3:3). Daarom blijft altijd weer de religieuze behoefte spreken: immers: Il faut, que l'homme croie à quelque chose; il faut,
Qu' à côté de la chair, qui le gouverne trop,
Le mystère lui parle et l'exhorte...,
zoo zei Victor Hugo. En zóó sterk klemt dit, dat zelfs Alfred de Musset bekènnen moest:
Malgré nous vers le ciel il faut lever les yeux!
of ook:
Malgré moi l'infini me tourmente...
Want in uw eigen geweten spreekt de stem Gods, die u niet met rust laat. Ge hebt de religie in u. In u spreekt de stem, die u den waren Meester aanwijst, Hem, wien èn de wereld, én gij zelf, voorzoover n.l. voor uw | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
bewustzijn gij afzonderlijk van de wereld bestaat, het leven dankt. En nu komt ge tot dien Meester, uitgedreven tot Hem door uw eigen inwendige godsspraak, zij het dan ook, dat ze door Gods Geest tot hooger werking en duidelijk ‘Selbstbejahung’ is opgevoerd. Maar onredelijk zijt ge daarbij, wanneer ge niét die gewetensstem laat uitspreken en dat eerst vage godsbesef tot bewuste Godskennis komen laat. Gelooven moet ge, dat God bestaat en beloont wie Hem zoeken; dit staat met nadruk in den oorspronkelijken tekst van Hebr. 11:6 voorop. Ongodsdienstig is onredelijk, maar evenzeer ‘godsdienst’ zonder geloof. Zonder geloof toch is religie onverklaarbaar; ze blijft een onbegrepen wonder, een levende contradictie. Het ‘parce, Domine!’ is de telkens wederkeerende bede van het zuchtende schepsel; het is zooals André Theuriet het noemt: ce grand cri, que l'Eglise
Jette en pleurant vers Dieu dans les heures de crise.
Maar zonder het geloof aan een God, die bestaat niet alleen voor zichzelf, maar ook voor menschenkinderen, m.a.w. die dus beloonen wil, die Hem zoeken, blijft dit telkens terugkeerende ‘parce, Domine!’ een ijdel geroep zonder zin, een dwaasheid. Maar de hoogste redelijkheid is het; wanneer aan dien uitroep het vaste geloof ten grondslag ligt, dat die God bestaat, en niet maar een belooner is van wie Hem zoeken (zonder dat wij dat weten kunnen), maar als zoodanig zich ook openbaart (γινεται), reeds thans. Niet een God, die zich lang, lang verborgen houdt, om eindelijk in de verre toekomst, waarvan ten slotte allen droomen, eerst zich te openbaren om het zoekende kind duidelijk te maken, dat het tòch nog den weg heeft gevonden, maar een Vader, die reeds thans, aan deze zijde van het graf zich gevoelen doet, als een belooner, van wie Hem zoeken. Wat kan er ter wereld voor ons besef redelijker zijn, dan een God te aanbidden, die reeds thans zich vinden laat? Waarlijk: ‘de weg tot God onzen Vader’ voert niet langs kronkelpaden met onzekere uitkomst; reeds hier wijst hij op de lichtende toekomst!
En zoo blijkt uit dit alles ook de dwaasheid van het heidendom, dat meende, door offerande en geschenk God ‘naar beneden te doen komen’. Neen, de redelijke godsdienst van den christen kent geen offerande, die op magische wijze tot God doet naderen. Want zijn religie gaat altijd uit van deze gedachte, dat God zich openbaarde aan den mensch, vóór de mensch tot positieve, welbewuste aanbidding van God werd gebracht. Zijn godsdienst ontleent ook voor zijn geloof zijn bestaan alleen aan God zelf. God daalt af tot den mensch, en de mensch klimt niet eerst op tot God. En die | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
gedachte is het, die aan de eene zijde den geloovigen mensch alle gevoel van eigenwaarde beneemt, en die toch anderzijds hem de vaste overtuiging schenkt, dat hij hooger staat dan de gansche wereld, dat Gods Geest met den zijne getuigt, dat hij kind Gods is. In hem leeft de schuchtere deemoed en de nederige ootmoed; maar tegelijk ook weet hij te staan in de heerlijke vrijheid der kinderen Gods: de ‘ootmoedigheid’ juist brengt hèm tot blij-moedigheid. Hij bidt om genade; maar pleit tevens op zijn recht; want zijn omgang met God is een blijvend goed, dat wortelt in God zelf en dat geen macht ter wereld hem kan ontrooven. Zijn eigen onwaardigheid belijdt hij meer dan iemand ter wereld; en tegelijk weet hij, dat niets hem scheiden kan van de liefde Gods, welke ligt in Christus Jezus. En zoo moge de buitenstaander zijn godsdienst onredelijk vinden, en tekens wijzen op de paradoxale uitingen van zijn blij-verzekerd geloof, dat in zijn vragen reeds het antwoord verneemt, in zijn worstelen reeds de overwinning behaalt en in zijn kloppen reeds de deur zich ziet geopend: - voor hem is zijn waarachtig christelijke religie zoo redelijk als de rede zelf, want wat in God eindigt en eindigen wil, zièt hij juist als datgene, wat ook in God zelf begonnen is. En juist omdat zijn religie niet alleen eindigt in, maar ook begon in God, is ze voor hem de meest waarachtige religie.
III. Dat het geloof in God als dengene die bestaat en beloont, wie Hem zoeken, ook de eenige waarborg is voor de waarachtigheid van de religie, blijkt allereerst uit haar aard zelf. ‘Komen tot God’ is niet hetzelfde als God zoeken. Komen toch veronderstelt vastheid van gang, zekerheid van uitkomst. Er kunnen twee wandelaars zijn op denzelfden weg. De een heeft een doel en weet, dat zijn weg hem het doel naderbij brengt. Maar de ander weet het niet en trekt al maar rond, zonder het einde te weten. Hij wil evengoed teruggaan. Ook al gaat hij in dezelfde richting als de eerste, hij gaat niet op het doel af. Zoo ook is het met de religie. Wie niet het geloof in den zin van Hebr. 11:6 bezit, moge al de uitwendige vormen der religie in acht nemen, hij gaat niet tot God, maar dwaalt slechts rond, tastende, zoekende. Zijn religie is spel van verbeelding, is schijn zonder wezen, is niet waarachtig. Religie moet komen zijn. Maar bovendien: godsdienst is leven en alleen het geloof kan de kracht zijn die het draagt. De religieuze mensch zegt: Nevens u lust mij niets op aarde of in den hemel. Denk u even de kracht van dit woord in; en ge weet, dat het een leugen is in den mond van ieder, die dit geloof niet bezit. Alleen het geloof in Gods bestaan en openbarende liefde kan welbewust juichen dat het in God het eindpunt en tevens het rustpunt vindt voor zijn denken, hopen, doen en willen. Godsdienst is de drang der eeuwigheid; maar wie niet door het geloof de verwantschap aan en de gemeenschap | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
met den Eeuwige kent, heeft van het eeuwige geen vermoeden; hij blijft een kind van den tijd en zijn religie is meer niet, dan een egoïstisch, wijl egocentrisch, steun zoeken tegen de moeiten van dit leven. Waarachtige religie daarentegen strekt in de eerste plaats zich uit naar de eeuwigheid. ‘Immer will die Religion noch mehr sein als das empirische Gegebene: sie greift stets über die irdische Erfahrung hinaus; sie ist ein Verhältnis zu höheren Mächten, zu dem innersten Wesen und Grunde aller Wirklichkeit, ein Leben mit Gott und in Gott, - ein metaphysisches Leben.’Ga naar eind11 En juist daarom, wijl de godsdienst haakt naar het bovenzinnelijke, naar het eeuwige, dwingt hij den mensch aan het relatieve alle absolute waarde te ontzeggen. Hij laat geen dualisme in hem toe. Religie wil den ganschen mensch, met lichaam en ziel regeeren; zijn lichaam moet aan den geest onderworpen zijn, om al meer het tijdelijke los te laten. En zijn ziel haakt eveneens naar de eeuwigheid. Alleen de religieuze mensch voelt de diepte van de woorden: Want nooit kan Psyche 't lichtend heil vergeten
vanwaar zij kwam, en schoon wel lang en zwaar
haar zwerftocht door het droeve leven is,
tòch weet zij tijd'lijk pijn en droefenis.
Eéns stijgt z' uit duisternis tot glorie klaar
van onvergank'lijk schoon en opperst weten.
Om dit alles nu is elke vorm van religie zonder geloof leugen. Want wie God niet gelooft, kàn niet van zichzelf, de wereld, den tijd, zich losmaken; hij blijft in alles kind van de stof. Alleen in het geloof wordt er een band gelegd tusschen hemel en aarde, God en mensch. En ook alleen dat geloof kan, wijl het God aanschouwt, beide het goddelijke en het menschelijke, het onzienlijke en het zienlijke, op de rechte wijze te verstaan geven. Een klein kind b.v., dat geen oog heeft voor de glans en de waarde van de parel, kan wel op haar bezit zich beroemen, maar als het dit doet, is het anders niet dan naspreken van anderer woorden. Wie niet de waarde van de parel kent, zou inwendig blij zijn, indien hij voor een kleinigheid haar verkoopen kon. Zoo ook in de religie. Alleen hij kent de waarachtige schoonheid van het godsdienstig leven, die door het geloof in Gods bestaan den ganschen kosmos aan hem gebonden ziet en de gansche wereld kent als een uitbeelding van de eeuwige gedachten Gods; en die daarenboven door het geloof aan Gods ‘beloonende’ liefde tegenover wie hem zoeken, de zalige mogelijkheid leert kennen van een eeuwige gemeenschap met den levenden God. Eerst voor hem is de religie waarachtig; alleen hij kan zijn lied zingen in de tijden van 's levens opgang. Slechts voor hem is hopen hetzelfde als verwachten. | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
Ook van Gods zijde gezien kan religie alleen waarachtig zijn, indien ze steunt op geloof. Want in de eerste plaats is God geen stoffelijke verschijning, die aan één plaats is gebonden. God wordt overal aanschouwd of nergens. Een toren kunt ge zoeken en misschien ook wel vinden, zonder dat ge vooraf hebt geweten waar hij was. God kunt ge echter nooit zoo vinden. Slechts het geloof in zijn beide grondvormen opent uw oog voor Hem. Die algemeene stelling nu leidt in dit verband tot de conclusie: hebt ge nu dat geloof niet, dan aanschouwt ge de werkingen van den oppermachtigen God, zonder dat ze naar Hem u heenwijzen. En uw Godsvereering is dan niet waarachtig, wijl ze een schijngod aanbidt, zonder dat ze God zelf kent en aangrijpt. Maar nu de keerzijde: bezit gij het geloof in Gods bestaan en openbaring wèl, dan aanschouwt ge God, dan zijt ge tot Hem gekomen en de gemeenschapsband tusschen Hem en u is gelegd. ‘Qui cum Deo ambulat, Deum esse agnoscit’ (Bengel). Maar bovenal: Gods majesteit eischt voor uw religie dit geloof. God is zóó oneindig verheven, zóó onuitsprekelijk groot, dat het een beleediging en een miskenning van Zijn oppermajesteit is, als ge zegt: eerst als ik God gevonden heb, zal ik Hem gelooven en vereeren; wanneer ge dus m.a.w., om de woorden der Schrift te bezigen, een ‘teeken’ vraagt, om eerst dan u tot ‘geloof’ bereid te verklaren. Een religie nu, die niet alleen begint met een beleediging, maar die, omdat ze juist wil blijven zoeken, haar beleediging van Gods majesteit blijft volhouden, kàn voor God niet waarachtig zijn. Thomas wilde eerst zien, dàn gelooven; maar Jezus stelt daartegenover: Zalig, wie niet zal gezien en toch zal geloofd hebben. Religie moet Anschauung zijn, niet een poging daartoe. Eerst waar de ‘visio Dei’ begint, eerst dáár neemt de religie haar oorsprong. Want ieder, die meent het vraagstuk van Gods bestaan en wezen zelf te kunnen oplossen of te mogen beantwoorden, stelt zich daarmee boven God; maar juist wie zich aan Hem onderwerpt, kan Hem dienen. En eindelijk: God doorziet u geheel. Hij beloont niet den mensch, die ook van andere zijde zijn heil zou willen ontvangen. Hij wil erkend zijn als de eenige bron van alle goed. Die erkenning nu schenkt en schraagt alleen het geloof. En daarom: zonder geloof is religie niet alleen zuiver egoïsme, zonder meer, maar ook onwaarheid, leugen.
Niet minder blijkt dit van de zijde des menschen zelf. Wij kunnen nu eenmaal niet leven, niet handelen op grond van vage onderstellingen. Het menschelijke hart vraagt niet minder dan's menschen hoofd naar zekerheid. Maar in dezen ontvangt ge de zekerheid alleen door het geloof. En zonder dat geloof is uw religie een grijpen in de lucht. Dat, wat betreft de religie als gebed, als smeeking. | |||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||
En wat voorts den godsdienst als vereering, als aanbidding, betreft: ook hier vertoont ieder, die God eert zonder vast en onwankelbaar geloof in het wezen der zaak het beeld van de Atheners, die een altaar oprichtten ‘voor den onbekenden God’. Dat altaar was en bleef een bespotting van zichzelf, omdat het niet sprak van het geloof aan het bestaan van dien God als den absolute. Het berustte op een conjectuur. En aan de andere zijde is ieder, die God den wierook zijner vereering toebrengt, zonder het vaste geloof, dat hij den zoekende uit genade wil beloonen, gelijk aan den schatplichtige, die zijn cijns brengt aan den overwinnaar, maar dit alleen doet omdat hij moet. Zijn godsdienst is gedwongen en dus leugenachtig, onwaarachtig. En zoo toont zich hier de valschheid in de voorstelling van hem, die eens zeide: Ik heb het heelal doorzocht en nergens God gevonden; ergo: God is er niet. Met dergelijke argumentatie is de zaak niet opgelost. Soortgelijke bewering is een uiting van de hoogste dwaasheid, den meest eigendunkelijken hoogmoed, de meest kwetsende godsonteering en de pijnlijkste zelfkwelling. Begin met te gelooven, dat God bestaat; dàn ziet ge hem ook.
IV. Door het geloof brengt eindelijk de religie haar eigen verzekerdheid met zich. Dit volgt allereerst uit haar aard zelf. Religie toch is vreugde, maar ze is geboren uit de smart. Religie is de blijde verzekerdheid, maar ze is ontstaan op den wankelen bodem van de droefste onzekerheid. Dat nu die twee in haar verzoend zijn, dat ze zelfs nog in haar vreugde de oorzaak van haar smart. n.l. de onwaardigheid van het religieuze subject, blijft erkennen, ja sterker dan iets ter wereld vasthoudt en belijdt, kan ze zelf niet tot stand hebben gebracht; want smart, die zichzelf uitweent, wordt al grooter, àl grooter. Zal verdriet veranderen in vreugde, de zekerheid den twijfel verdringen, dan moet daar een gelóóf aanwezig zijn en wel een geloof in een macht, die sterker is dan de oorzaak van de droefheid, die de smart overwint; geloof in een sterkere, die in de pijnlijke antithese de verzoenende synthese kan leggen; geloof ook in een macht, die absoluut vertrouwen afdwingt. En welk geloof is in staat, de tranen over eigen zondeschuld te drogen en het ‘ignoramus et ignorabimus’ te vervangen door het blijde: ‘wij weten!’ dat vooral Johannes telkens op de lippen neemt, indien het niet is het geloof dat God bestaat en beloont wie Hem zoeken? En niet alleen het eerste, maar ook het laatste moet ge kunnen gelooven en belijden. Want te gelooven dat God bestaat, kàn u bij gelijktijdige erkenning van uw zondigen aard nog verschrikken; maar toch laat het u reeds niet neutraal, want ge moèt u wel tot God richten, al is het misschien met den angst van den vogel, die de kat gereed ziet tot den sprong en die toch niet weg kàn vliegen. Voorbeelden zijn er. Maar alle angst verdwijnt, zoodra ge naast het geloof aan Gods bestaan, ook leert | |||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||
gelooven, dat Hij beloont, wie Hem zoeken. Dàn gaat ge zelf met den zang der liefde Hem tegemoet. Uw religie is dan een verzekerde religie; uw hopen wordt nu verwachten. En eindelijk: religie is rust, vrede. Maar elke twijfel maakt onrustig, roept een strijd in den mensch wakker. Zonder de ‘zekerheid des geloofs’ zou dus de ‘verzekerdheid der religie’ onbestaanbaar zijn. Alleen wie gelooft, kan zeker zijn. De Genestet ‘zong’: Tusschen weemoed, strijd en hope
Vliedt het leven snel voorbij.
Waakzaam, werkzaam wachten wij
Tot het raadsel zich ontknoope,
Wat dit korte leven zij.
De Genestet wachtte, en velen wachten met hem, maar het is slechts een wachten op de ontknooping van een raadsel. En wat het antwoord zijn zal, wie weet het? Maar daartegenover stelt het geloovige hart een ander wachten, maar dan een wachten, dat de uitkomst reeds kent. Het verwacht de openbaring van de kinderen Gods; geen fantasmagorie; het verwacht de wederkomst van Christus, en als het aan dien grooten dag denkt, dan roept het uit: Nog is die dag verborgen...
Wacht hem geloovig af,
Terwijl de groote morgen,
Reeds schemert boven 't graf.
Wachten en - gelóóven! Dat is het ‘geheim’ van de christelijke religie van het christelijk geloof.
Maar ook van Gods zijde gezien, kan uw religie alleen verzekerd zijn door het geloof. God immers schenkt nooit zekerheid van de realiteit zijner beloften, of Hij eischt eerst geloof. Dat postuleert zijn wezen en absolute heiligheid, want waarheid is Hij en wie God niet gelooft, maakt Hem tot leugenaar en maakt dus reeds door ongeloof, (te onderscheiden van kleingeloof), het beloofde zich onwaardig, nog voor hij het ontvangen kon. En voorts: de weldaden der religieuze gemeenschap tusschen God en mensch zijn louter vrucht van genade. Maar nu zijn wij menschen, die van genade geen begrip hebben, zoolang we de heelende kracht van haar streelende macht niet gevoeld hebben; en ook dàn nog is ze ons een mysterie. | |||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||
De ongeloovige mensch vindt, als hij consequent is, de genade een dwaasheid. Niemand heeft dat in meer krassen vormd gezegd dan Nietzsche, die ronduit verklaarde, dat elke onderstelling reeds van medelijden in God (dus nog meer die van genade), God naar beneden haalde. Een medelijdende God bestond volgens hem niet. En geen wonder. Want voor ons egocentrisch denken, voor ons wraakzuchtig hart, is de genade Gods zoo ondoorgrondelijk, zoo bovenmenschelijk, dat we van haar gaven niet verzekerd kunnen zijn, noch ook vertrouwen, dat zóó heilig God tegenover zóó groote zonde van zóó nietig schepsel zóó groote liefde wil tonen, zonder dat vaste geloof, dat ten slotte maar niet meer vraagt, maar alleen weten wil. Laat uw geloof los en - uw hoop en uw liefde zijn weg!
En niet minder blijkt de onmisbaarheid van dit geloof als voorwaarde voor de blijde verzekerdheid van 's menschen zijde. Want wie weet, God met ernst te zoeken, moge al dikwijls in nevelen staren, hij gelooft, dat God bestaat en zich toonen wil aan wie Hem zoeken: en zoo vertoont zich voor zijn oog de toekomst van de blijde verzekerdheid, die eens de nevelen zal doen opklaren, en de raadselen doen verdwijnen. En juist waar alleen dit geloof hem doet belijden, dat niet zijn werk, niet zijn liefde, ook niet zijn geloof, maar de genade Gods slechts de grond is voor alles, wat hem is geschonken, daar wordt de zekerheid opgevoerd tot haar hoogste trap, want wat uit God zelf zijn oorsprong neemt, kan nooit verdwijnen. De mensch moge wisselvallig zijn, zijn liefde moge verflauwen, zijn ‘geloof’ in kleingeloof dreigen onder te gaan, God is niet veranderlijk; Zijn liefde blijft, en daarom ook de onze!
Eerst, wanneer we zóó tot God gaan, leven we in het blijde besef, dat we Hem aangenaam kunnen zijn, omdat de liefde Gods is uitgestort in onze harten. Indien we waarlijk verzekerd willen zijn, laat dan ons geloof ons beheerschen. Zonder geloof is het onmogelijk God te behagen. En de wereld van onzen tijd, die alleen gelooft aan zichzelf òf...aan haar ongeloof zouden we willen vragen: durft gij voor uw geloof den dood in te gaan? Duizenden hebben voor dit geloof het wel gedurfd en zijn gestorven als getuigen dier religie, die alleen het tijdelijke kan ondergeschikt maken aan het eeuwige. Of ook: geeft uw geloof, o vertragende wereld, u de kracht om te arbeiden, te strijden, omdat ge een motief bezit in uw ‘religie’; of: geeft uw geloof, o onrustige wereld, u de kracht om rustig te zijn en stil, omdat ge een quietief bezit in uw ‘religie’? Wij, waarachtige christgeloovigen, kunnen arbeiden, strijden en toch rustig zijn; want ons geloof toont ons den Eeuwige en daarom de eeuwigheid; en die eeuwigheid is, wijl ze ons dienaren Gods maakt en ons hopen doet op de ‘kroon der rechtvaardigheid’, ons motief (kracht) en Quietief (rust) tegelijk. ‘Rustige | |||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||
kracht’; - dat is òns parool, ònze praktijk. En wie zóó gelooft en zóó belijdt, ontvangt dezelfde verzekerdheid als de duizenden martelaren, wier dood een luid getuigenis was van deze waarheden: God beveelt! Wij mogen niet anders! Ons eigen hart dringt ons! Wij willen niet anders! Of, wat hetzelfde is: Rustige kracht...tot in den dood! | |||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||
2.19. Gij antwoordt NietGa naar voetnoot1Tekst: Psalm 22:3, deze woorden: ‘Gij antwoordt niet’. Lezen: Psalm 22:1-19. Zingen: Ps. 65:3; Ps. 27:3a, 4b; Ps. 22:1, 4; Ps. 34:2; Ps. 116:1,5.
Psalm 22 M.H.Ga naar voetnoot2 is het lied der benauwdheid, het lied van den angst. Wanneer iemand in benauwdheid verkeert, heeft hij behoefte zich te uiten. Benauwdheid is gelijk vreugde een zaak van ons hart, van ons gevoel. En gevoel wil spreken. Het moet zich meedelen. Het zoekt aansluiting bij een ander. En hoe groter de angst is, en hoe hoger de vreugde, hoe meer men vervuld wordt van één gedachte, die tenslotte alle verandering verdringt. Zo ook hier. David, de dichter van dezen psalm, is benauwd. De wereld valt op hem aan; sterke, vijandige machten jagen hem voort als een hinde op de bergen. Kreten van vijandschap zijn het, die zijn oor treffen. De aarde staat gereed hem te verslinden. Verschrikkingen als van het graf doen zich aan hem voor. En in zijn groten angst ziet hij om zich heen, of ook de aarde hem helpen kan, of daar ook een mens is, die hem bij kan staan. Maar de aarde antwoordt niet. En daarom ziet hij naar boven en hij smeekt tot den hemel, of ook vandaar zijn hulpe komen zal. Of ook zijn God hem zal antwoorden. Maar...o bange benauwing, ook de hemel weigert te spreken. Ook zijn God verlaat hem. En dàt maakt den beker van zijn lijden vol. Gij, mijn God, zo roept hij uit, antwoordt Gij mij niet meer? Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Heere God, ik roep des daags; ik schrei des nachts. En al wat ik roep, al wat ik zeg, het is één grote vraag. Maar Gij, Gij antwoordt niet! Gij laat de wereld woeden. Ben ik dan Uw knecht niet meer? Zie dan, mijn God, de wereld, de mensheid stormt op mij aan. De vijand, de dood, het graf is nabij. Maar Gij, Gij blijft van verre staan. Zie dan, mijn God, de wereld wil mij leggen in den kerker des doods. En blijft nu Gij doof voor mijn klacht? Zult Gij niet antwoorden, niet redden? Neen. Gesloten blijft de hemel! Ja zèlfs, dit is het grote mysterie, niet slechts de wereld, maar Gij Zelf zijt tegen mij! Niet de mens legt mij in den dood, maar Gij Zelf. Gij legt mij in het stof des doods!
Dat, M.H., is de zielekreet van dezen psalm. David lijdt. Het graf opent zich voor zijn voet. Ongetwijfeld heeft Davids leven ogenblikken gekend, waarin hij zo kon | |||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||
spreken. En het lijdt ook geen twijfel, of deze psalm ziet op één van die momenten in zijn ‘veelbewogen leven’. Wanneer dit lied gedicht is, is ons onbekend. Maar dat hij uit eigen ervaring spreekt lijdt voor het gelovig verstand geen twijfel.
En toch, ge weet het, deze psalm heeft hoger beduiding. Niet maar David lijdt hier, niet maar zijn leed is het, dat hier vertolkt wordt, maar ook de Messias Gods wordt hier bezongen. Dit lied grijpt naar de toekomst. Het is een profetie van nòg groter benauwing. Ook dit lijdt voor het gelovig verstand geen twijfel. Heeft niet onze Heiland, hangend aan het kruis...in donkerheid, spot en vloek...dit woord op Zijn lippen genomen? Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij Mij? Heeft niet de spotzucht der farizeeën bij den gekruisten Zone Gods hetzelfde gezegd, wat de dichter horen moest, blijkens vs 9. Hij heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hij Hem nu uithelpe, dat Hij Hem redde, dewijl Hij lust aan Hem heeft? En heeft niet Jezus Zelf moeten aanschouwen, wat deze dichter ondervond blijkens vs 19: Zij delen mijn klederen onder zich en werpen het lot over mijn gewaad!
David, de man Gods, was een type van den Heere Jezus Christus. Is het dan wonder, dat hij door den Heiligen Geest gebruikt is, misschien zonder dat hij zelf 't wist, om in zijn hoogsten nood den Messias Gods te tekenen in Zijn bange, dodelijke benauwing? Alleen, wie inzicht heeft in de Messiaanse strekking van dit lied kan enigermate de diepte van zijn woorden verstaan. M.H. wij vieren heden den Goeden Vrijdag. En inzonderheid dezen avond, wensen wij niet anders te zien dan Jezus Christus en Dien gekruisigd. Gij zult mij daarom verstaan, als ik mij voorneem dezen avond, bij de bespreking van onzen tekst, over David heen te zien en alleen te spreken over Jezus Christus. Een andere verklaring van onzen tekst zou hedenavond ongeoorloofd zijn. Laat ons hedenavond den dood des Heeren verkondigen. Hij was bij het kruis van God verlaten. Op Hem stormde de wereld aan, met haar hoon, haar spot. Zij legde Hem in het stof des doods. Maar ook God legde Hem in het stof des doods. Lees slechts vs 16. En Gij legt Mij in het stof des doods. En Hij riep tot God, maar diezelfde God, die Hem verlaten heeft, weigerde te spreken. En al de diepte van Zijn lijden, en al de verschrikkelijkheid van Zijn verlaten zijn komt uit in die schreeuwende en toch zo tere klacht; Gij antwoordt niet. Golgotha is de heuvel van den strijd. God doet anders dan de wereld. Het is de botsing tussen hemel en aarde. De aarde woedt, raast, tiert -. De hemel zwijgt. | |||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||
De aarde spreekt -. God zwijgt. De mensheid kruisigt den Zone Gods. En Hij...Hij vindt geen hulp bij God. God laat Hem sterven. God antwoordt niet. En de betekenis van dit zwijgen zal u, hoop ik, enigermate duidelijk worden als ik thans tot u spreken ga over
Het zwijgen Gods bij het lijden van Zijn Zoon
Of ook:
| |||||||||||||
I.In de eerste plaats, zo zeide ik, zien we in dit zwijgen Gods een getuigenis voor alle mensen. De zwijgende God openbaart hier Zijn recht. Hij oordeelt alle mensenkinderen, uitverkorenen en verworpenen samen. Onze bedoeling zal u duidelijk worden, als ge een weinig stil staat en nadenkt over wat hier u getoond wordt. En wat ziet ge dan hier? Dit ziet ge, dat Gods eigen Zoon hangt aan het kruis als een gevloekte. En wat hoort ge dan hier? Dit hoort ge, dat Gods eigen Zoon klaagt, maar geen antwoord verneemt van den Vader. Gij antwoordt niet. Gij antwoordt niet. Is er wel een groter troosteloosheid denkbaar dan die, welke zich uitspreekt in deze woorden: Gij antwoordt niet? O, gemeente, ge kunt nooit de diepte van deze woorden peilen, of ge moet even stilstaan bij die gedachte, wat het zeggen wil, dat God den mens niet antwoorden wil. Dat is de hoogst denkbare smart voor een mens. Als God weigert te spreken, is dat het begin van den dood; is dat de diepste diepte van het verdriet; is dat het voorportaal van de hel. Weet ge waarom? Omdat eigenlijk de hoogste vreugde hierin gelegen is, dat God spreekt tot den mens. De mens is op God aangelegd; daarom is hij van huis uit godsdienstig. Eerst dan is de mens volmaakt gelukkig, als hij spreken kan met zijn God en als God hem antwoordt. Dat is de vreugde van den godsdienst, het geheim van godsdienstige vreugd. Weet ge wat godsdienst is? Godsdienst is gemeenschap. Gemeenschap van God en den mens. En die gemeenschap uit zich ook in woorden. Gelijk | |||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||
onder mensen onderling de gemeenschap zich uit in het gesprek, in de uitwisseling van woorden, is ook in de gemeenschap tussen God en mens het hoogtepunt bereikt, wanneer God en mens tot elkander spreken. En omdat nu God de Almachtige is, en de mens het behoeftige schepsel, daarom heeft dat gesprek altijd dezen vorm, dat de mens vraagt en dat God antwoordt. En zolang dit gebeurt, leeft de zalige vreugd in het hart van den mens: ‘Hier wordt de rust geschonken’. En zie, daarom is het nu juist, dat er geen dieper smart, en geen verterender onrust voor den mens is, dan wanneer God hem niet antwoordt. De mens vraagt, vraagt aldoor, en daarom kan hij niet zonder antwoord van God. Wilt ge het bewijs? Denk dan aan Kaïn en Abel. Beiden offerden. Den één antwoordde God en zijner was de vreugde. Den ander (Kaïn) antwoordde God niet; en de onrust verteerde hem. Zelfs in Kaïns doodslag zit een godsdienstigen trek, al is het dan een misvormde. Hier ziet ge reeds in den ochtenstond der schepping, hoe schrikkelijk het is, als God niet antwoordt. Welnu, niet alleen dit feit, maar de ganse Schrift is vol van die gedachte, dat de vreugde daar gesmaakt wordt, waar God antwoordt, en dat de smart woont, waar de Allerhoogste zwijgt. In Gen. 35:3 bijvoorbeeld weet Jakob geen beteren naam voor God dan deze: de God, die mij antwoordt. ‘Ik zal een altaar maken dien God, die mij antwoordt’. En in 1 Sam. 28:15 zegt Saul tot Samuël: Ik ben zeer beangstigd, want God is van mij geweken en antwoordt mij niet meer. Verder lezen we in Job 30:20: Ik schrei tot u, maar Gij antwoordt niet. En in Jer. 3:3: Roep tot Mij en Ik zal u antwoorden. Dit is een heerlijke belofte! En tenslotte lezen we in Micha 3:7: En de zieners zullen beschaamd en de waarzeggers schaamrood worden, want er zal geen antwoord van God zijn.
Genoeg. Ge weet reeds onze bedoeling. Als God niet antwoordt, is dit een openbaring Zijner gramschap. Een zwijgend God is een toornend God. Ook onder de mensen geldt dit enigermate. Niets kan u meer ergeren of meer bedroeven, dan dat men niet antwoordt. En zelfs Jezus heeft dat getoond. Toen de stadhouder Pontius Pilatus Jezus durfde kwellen met zijn onbeschaamde en tegelijk onnozele vragen, toen heeft Jezus, de aangeklaagde, Zijn hoogheid getoond door te zwijgen. ‘Doch Hij antwoordde hem niet één woord’, zo lezen wij. Welnu, sta dan hier even stil en laat het tot u doordringen: Jezus, die Pilatus niet antwoordde, verneemt thans Zelf geen antwoord van den Vader. Gij antwoordt niet! Dat is een donderslag bij helderen hemel: al de psalmen zijn vol van de | |||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||
bede: Hoor ons. En altijd hoorde God. Hij antwoordde. Maar hier is het: Hij antwoordt niet. Jezus spreekt hier als mens. En wel nader als de lijdende mens. Daar hangt Hij aan het kruis. Daar gedenkt Hij het schreeuwend onrecht, dat de wereld Hem heeft aangedaan. Daar voelt Hij het warme bloed leken langs Zijn aangezicht, dat de doornenkroon gedragen had, leken uit de wonden van handen en voeten. Daar hoort Hij het getier der joelende menigte. En nu roept Hij tot Zijn Vader, Hij roept als mens. Hij roept zonder woorden. Zult Gij, o Vader, gedogen het onrecht, dat hier geschiedt? Zult Gij, o Rechter, gedogen het onrecht, dat hier bedreven wordt? Kunt Gij zwijgen? Ben Ik dan niet Uw Zoon? Niet Uw gunsteling? Rust dan niet meer Uw welbehagen op Mij? Zult Gij niet spreken, getuigen, een teken geven, een wonder doen, hemelse Vader? De Vader zwijgt. O, denk u even in de wondere sprake van dit zwijgen. Mozes werd eenmaal in zijn ambtelijke waardigheid door Korach, Dathan, Abiram aangetast. Toen heeft God niet gezwegen. Hier doet Hij dat wel. En Elia antwoordde Hij eenmaal met vuur uit den hemel! En diezelfde God, Die wel Mozes' eer handhaafde, Die wel voor Elia getuigde, komt hier niet op voor de eer van Zijn eigen Zoon! Hier staat ons verstand een ogenblik stil. Hier raken we het diepste mysterie. God verlaat Zijn eigen zoon. De Zoon roept, de Vader zwijgt. Dat is een mysterie! Voor den natuurlijken mens is het niet te begrijpen. Een struikelblok, een ergernis is het voor de wereld. De wereld wendt zich hier van af. Nietzsche zegt: griezelig. Hij vindt het dwaasheid. Zijn bezwaar is: God de Vader stelt Zich tegen God den Zoon. God dus tegen God. Dat is onmogelijk, zegt hij. Dwaasheid. Tegennatuurlijk, een gewoon aards vader doet zo niet. Wij daarentegen zeggen: Het is geen dwaasheid. Want God stelt zich hier niet tegen God. Jezus klaagt hier niet als God, maar als mens. Als mens was Hij verlaten van God. Als mens werd Hij gevloekt. En als mens ontving Hij van God geen antwoord. Vergeet dat nooit. Eerst zo verstaat ge het mysterie van Golgotha. Even waar als het is, dat Jezus als mens door God verlaten werd, even onmogelijk is het, dat Hij als God van God verlaten werd. In alle stilte ging er ook bij Golgotha tussen Jezus en den Vader iets om. God stelt zich niet tegen God. De Vader blijft hier één met den ZoonGa naar voetnoot3. Maar vervolgens: wat Nietzsche niet begrepen heeft, zegt u de Schrift. Eerst dan verstaat ge het zwijgen Gods, als ge weet en gelooft, dat Jezus hier hangt aan het kruis als de Middelaar, als de Borg. Hij stelt zich hier | |||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||
in de plaats van de zondige mensheid. Zie, dat is hier de grote zaak. Als God Zich zwijgend afwendt van Jezus Christus beschouwt Hij Hem niet als Zijn Zoon, maar als den Borg der wereld. En zo ziet God Hem als beladen met de zonden der mensheid. God maakt Hem tot zonde. Jezus staat hier in de plaats van anderen. En daarom antwoordt God Hem niet. Want in Hem straft Hij de zonde. En als Hij zwijgt toont Hij Zijn gramschap over de zonde van alle mensen. Hier is de ure des gerichts. Gold antwoordt Jezus niet, maar eigenlijk antwoordt Hij de mensheid niet. Voor de mensheid is die verachting. Voor de mensheid die hoge majesteit. God laat de wereld uitrazen tegen Jezus Christus. Hij laat Hem sterven. En daarmee toont Hij Zijn heilig recht. Want dit spreekt de zwijgende God: Zo, gelijk deze éne sterft, zo moet eigenlijk ieder mensenkind sterven. Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Zie, dat is de sprake, die uit het zwijgen Gods tot u komt. God verhindert niet den dood Zijns Zoons, omdat Hij den dood eist van den zondigen mens. De zie, die zondigt, zal sterven, zo had Gods mond gesproken. De bedreiging wordt hier vervuld. God laat niet het minste van Zijn recht vallen. Hij eist vergelding ten einde toe. God antwoordt niet aan den schuldigen mens. Mijn zonden en uw zonden worden hier geoordeeld. En dat geldt alle mensen. Gelooft ge wel, ook dan moogt ge nooit vergeten, dat ook uw schuld hier wordt geoordeeld. Golgotha - de heuvel der stilte. Golgotha - de heuvel der duisternis. Golgotha - de heuvel des zwijgens. En waar het zuchtende schepsel als in barensnood roept tot den heuvel: o God, verlos ons van het lijden, bevrijd ons van den dood, o God, verlaat ons niet - dan blijft de hemel gesloten en door Zijn zwijgen spreekt God: wat gemeenschap heeft de heilige met de onheiligen? Hier is geen gemeenschap - en daarom is hier geen woord voor de schuldige wereld. De ziel die zondigt zal sterven. Nooit heeft God duidelijker gesproken dan toen Hij zweeg bij Golgotha's tragedie. | |||||||||||||
II.Zo zijn dan alle mensen geoordeeld. En allen zijn veroordeeld. Maar gloort er dan geen lichtpunt in dezen stikdonkeren nacht? Blijft dan God zwijgen? Is dan hier het einde? Neen, hier is het einde niet. Nu begint God verschil te maken. Eerst worden allen gelijk beoordeeld, maar nu gaat Hij onderscheiden tussen uitverkore- | |||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||
nen en verworpenen. Zien we dan in de tweede plaats wat dit zwijgen voor de verworpenen betekent. En dan blijkt het een zwijgen, dat hen verhardt en overgeeft in Gods blijvende gramschap. Als Jezus zegt: Gij antwoordt niet, dan betekent dit, dat God Hem niet verlost uit Zijn lijden, maar de wereld haar gang liet gaan. De wereld heeft vrij spel. Zie M.H., dat is het, waarom de heuvel Golgotha het middelpunt is van de wereld in haar historie. Hier ziet ge de crisis van den tijd. Er was een ziekteproces in de wereld, en dit komt hier tot zijn hoogste doorwerking en openbaring. Evenals bij een zieke dikwijls een ogenblik komt, dat men het moment van de crisis noemt; een ogenblik, dat beslist ten goede of ten kwade, en waarin de kiem der ziekte tot haar hoogste doorwerking genaderd is, evenzo was het hier bij Golgotha. Er was een proces in de wereld, de ziekte van leugen, van ongodsdienstigheid, van revolutie. Welnu, die krankte der wereld komt hier tot de crisis. Want hier trekt God Zich een ogenblik terug. God zwijgt. Hij antwoordt niet. En nu heeft de wereld vrij spel. En nu heeft de Satan vrij spel. En die Satan doet wat hij kan, om den koortsachtigen ijver van de wereld nog te verhogen en Jezus Christus ten dode toe te treffen. God antwoordt niet. Hij antwoordt Zijn Zoon niet. De wereld zondigde tegen den profeet-priester-koning. Hij antwoordt Hem niet als priester, als profeet, als koning. God antwoordt Hem niet als priester. Hij had als priester gepredikt onder de mensen. Den waren godsdienst geopenbaard. Gezegd, dat God moest worden aangebeden in geest en in waarheid. En men hangt daar dien priester aan het kruis. En de wereld begrijpt Hem niet als priester. Zijn godsdienst is haar te hoog, te innig, te diep. Zal nu God antwoorden? En tonen, dat deze gekruiste priester is naar de ordening van Melchizedek, staande boven Aäron? God zwijgt. En daarom grijpt de wereld den priester. Daarom is het nu, dat Golgotha het toneel u toont van de hoogste ongodsdienstigheid. God antwoordt Hem niet als profeet. Als profeet had Jezus een leer verkondigd. En die leer was de waarheid. En nu hangt daar die profeet van de waarheid aan het kruis. En de wereld grijnslacht: Waar blijft ge nu met uw leer, o profeet? Uw leer was geen waarheid, maar leugen. Anders zou God u wel getuigenis geven. En wat doet uw God? Geeft Hij getuigenis, geeft Hij antwoord aan den profeet? Rechtvaardigt Hij zijn leer als waarheid? God zwijgt. En daarom is het, dat Golgotha het toneel is van de grofste leugen. God antwoordt Hem niet als koning. Als koning bezat Jezus macht. O denk u even in: die machteloze gevangene daar, die hangt aan een kruispaal, Hij behoeft maar één woord te spreken, en meer dan twaalf legioen engelen, | |||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||
hemelgeesten, komen om voor Hem te strijden. Maar de wereld miskent die macht. En ze grijnslacht: Waar blijft nu uw macht, koning, koning, koning der Joden? Niet gij zijt de machtige, maar wij - Zal nu God tonen, dat toch deze koning macht bezit meer dan de wereld? God zwijgt. En daarom is het, dat Golgotha u het schouwspel aanbiedt van de meest dolzinnige revolutie. Anti-, tegen-, ongodsdienstigheid, leugen, revolutie, dat zijn de ergste zonden, die de wereld kan begaan. Als de wereld daar eenmaal gekomen is, holt ze al verder voort. Geen hoger waanzin dan die der ongodsdienstigheid. Als de wereld een priester te lijf gaat, ontvlamt ze in de hoogste woede. Als de leugen haar een blinddoek voor de ogen houdt, holt ze al verder voort op het ingeslagen pad. En als de revolutiegeest den mens aangrijpt, dan - dan kan alleen God ingrijpen. Dan is de mens bandeloos als de orkaan. Welnu, M.H., verneem dan hier den ernst van Golgotha. God antwoordt niet. Geen teken komt uit den hemel. Alles behoudt zijn gewonen gang. De wereld blijft schijnbaar de sterkste. En dat nu heeft de wereld zelf ook wel opgemerkt. De wereld heeft ook gezien, dat God niet antwoordde. En ze heeft dat met bewustheid gezien. Want ze heeft als het ware God getart en den Allerhoogste uitgedaagd, om wel te antwoorden. Ook de wereld heeft met bewustheid de vraag gedaan: zal God Hem antwoorden? Eli - Eli - Lama - Sabachtani - Laat ons zien of Elia komt. Of de hemel zich opent. Maar Elia kwam niet. Ziet ge wel, zegt de wereld! En al dolzinniger werd haar overmoed. Kom nu af van het kruis - anderen heeft Hij verlost - Hij verlosse nu zichzelf - Laat God u uitredden, indien Hij u wèl wil. - God antwoordde niet. Ziet ge wel, krijst de wereld. Of wilt ge de woorden van dezen zelfden psalm: hoor den lijdenden Messias zelf klagen in vs 8,9. Zij schudden het hoofd zeggende: Hij heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hij Hem nu uithelpe, dat Hij Hem redde dewijl Hij lust aan Hem heeft. Maar God helpt Hem niet uit. Hij redt Zijn Zoon niet van het kruis. En zo blijft dan de wereld haar overmoed behouden. God spreekt haar niet tegen. En vraagt ge nu waarom God niet een teken geeft? Waarom Hij niet tussenbeide komt? Had het gekund? Hierom is het: omdat God de wereld haar eigen spel laat spelen ten einde toe. Hier, M.H., vindt ge de hoogste zonde van de mensheid. Maar hier ook vindt ge in het zwijgen Gods de hoogste openbaring Zijner gramschap. God legt hier een deksel op het aangezicht der wereld. God geeft de ganse wereld, die niet wil geloven, die niet wil verstaan, over aan haar eigen zonde. Hier wordt de zonde de straf en de straf de zonde. Hier wordt vervuld dat ontzaglijk ernstige woord; opdat zij ziende niet zien en niet | |||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||
bemerken en horende horen en niet verstaan, opdat zij zich niet te eniger tijd bekeren en hun de zonden vergeven worden en Ik hen geneze. Zie, dat is hier de ontzaglijke ernst van Golgotha. De wereld, die daar joelt en juicht is blind. En God weigert de ogen haar te openen. De wereld, die daar joelt en juicht is doof. En God weigert haar oren te ontsluiten. Hier is God schijnbaar met de wereld en tegen Christus Jezus. Maar in werkelijkheid is de zwijgende God tegen de wereld en voor Christus Jezus. Want de wereld had niet anders gewild. Nu wil God niet anders. En vraagt ge nu of God onrechtvaardig is? En zegt ge nu misschien: God had toch kunnen spreken? O zeker, maar hier hebt ge Gods vrijmacht te eerbiedigen. Als God den mens overgeeft in het oordeel der verharding, is dat een schrikkelijk oordeel, maar toch: wie zijt gij, o mens, dat gij tegen God zoudt antwoorden? Heeft Hij, de pottebakker, niet het recht, om met het leem te doen wat Hij wil? Zal het maaksel zeggen tot dien, die het gemaakt heeft: Waarom hebt Gij mij alzo gemaakt? God zwijgt, en wij hebben te zwijgen. Maar ook in de tweede plaats, God is niet onrechtvaardig. Hij brengt de wereld niet tot zonde. God verhindert de zonde niet, maar Hij bedrijft of veroorzaakt ze evenmin. De wereld loopt haar eigen weg. Ze had niet behoeven te zondigen. God had meermalen gesproken reeds. Had Hij niet meer dan eens den Zoon getuigenis gegeven? Bij Christus' doop: Deze is Mijn geliefde Zoon! Door de wonderen. Door de stem uit den hemel. Joh. 12. Die had nog pas enkele dagen geleden geklonken. Maar de mens wilde niet horen. Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven hebt, zegt Jezus zelf tot de farizeeën. Gij wederstaat altijd den Heiligen Geest. En koelbloedig had de mensheid zelf gezegd: Zijn bloed kome over ons. Welnu dan, hier is het einde van Gods spreken. En Hij geeft de wereld over en ze blijft joelen, juichen, schreeuwen, spotten, lachen, honen en ze weet niet, dat op datzelfde ogenblik een schaterlach gaat door de rijen der duivelen, die het zien, dat ze Jezus niet kunnen overwinnen, maar dat toch die anderen een prooi der helse machten zullen worden. Zichzelf stort de wereld in het verderf, in het oordeel der verharding.
Nog altijd, M.H., verkeert de ongelovige mens van onzen tijd in den waan, dat Gods Zoon Gods Zoon niet was. Nog altijd zegt hij: God heeft Hem immers niet geantwoord. Ware Hij Gods Zoon geweest, dan zou God nooit hebben kunnen gedogen, dat de mens Hem doodmartelde. Hij blijft staan bij het kruis en ziet niet over het kruis heen naar boven en ziet niet achter den kruisheuvel den hof der opstanding. Ook daarin zet zich het oordeel Gods voort. Jezus wandelt niet meer op aarde. Die tijd is voorbij. | |||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||
Dat is een ontzaglijke waarheid! Duizenden mensenkinderen gaan het eeuwig verderf tegeraoet, omdat God niet tot hen spreken wil gelijk zij dat verkiezen. In dat opzicht verandert de wereld nooit. De Joden bij het kruis schreeuwden reeds: geef ons een teken en wij zullen geloven. Maar zij oordelen zichzelf, want zij erkennen: anderen heeft Hij verlost. De wereld onzer dagen zegt: geef ons een teken en wij zullen geloven. En God antwoordt: Geen teken geef Ik u, maar eerst vraag Ik geloof! Want het boos en overspelig geslacht verzoekt een teken; en hun zal geen teken gegeven worden, dan het teken van Jona den profeet. | |||||||||||||
III.Maar is het dan àlles oordeel en àlles gramschap, wat dit zwijgen Gods ons te zeggen heeft? Komt hier dan geen sprake van genade en liefde tot een vragend mensenkind? Gode zij dank: Dit zwijgen Gods spreekt ook! En het spreekt van liefde, van genade. Neen, niet allen verharden zich bij het kruis. God zelf toont de antithese ook bij het kruis. Waar de ganse menigte krijst in revolutiewaanzin, daar is er toch één, die het hoofd deemoedig buigt en die genezing vindt - en die ene is een moordenaar aan een kruis. En daar is er toch één, die zich op de borst slaat in ootmoed, die elke revolutiezucht uitsluit - het is de hoofdman over honderd. Welnu, M.H., die antithese tussen verharding en genezing, tussen verworpenen en uitverkorenen is blijvend. Laat ons dan ook tenslotte daaraan denken, als we zien hoe het zwijgen van God bij het lijden van Zijn Zoon ook dient tot genezing Zijner uitverkorenen, dus een zwijgen der liefde is. Wilt ge nu weten waarin die liefde Gods zich openbaart, zelfs als Hij zwijgt? Welnu, stel u dan eens even voor de vraag, wat er geschied zou zijn, indien God wel geantwoord had. Had God wel geantwoord, dàn zou: Jezus van het kruis afgekomen zijn. Dan zou: Wèl het vierde kruiswoord gesproken zijn: Mijn God, Mijn God, waarom verlaat Gij mij? Maar niet het zesde: Het is volbracht. Dan zou Zijn bloed gevloeid hebben, maar niet Zijn dood gevolgd zijn. En dat was toch noodzakelijk voor onze zaligheid. Want sterven moest Hij, opdat uit Zijn dood voor ons het leven zou gloren. En daarom: indien God wel geantwoord had, dan was Jezus' werk niet voleindigd geweest. Dan had Hij geen volkomen Middelaar kunnen zijn. Dan laagt gij nog in uw zonden. Dan waren ook verloren die in Christus ontslapen zijn. Dan zou Hij wel het antwoord ontvangen hebben. Maar wij zouden nooit meer één antwoord van God hebben vernomen. Dan was er voor ons een zwijgen Gods tot in eeuwigheid. | |||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||
Maar nu? Maar nu? God heeft niet geantwoord. En dat is de jubeltoon, die ons toeroept: Ten einde toe heeft God alles laten betalen door Zijn Zoon. God verliet Hem - opdat wij nimmermeer zouden verlaten worden. God liet Hem ten einde toe bespotten door Satan - opdat wij nimmermeer door hem zouden bespot worden. Gij antwoordt niet - zo klaagde de Zoon. En daarom: Gij antwoordt wel, zo jubelt de christen. Hij ondergaat het lijden ten einde toe - wij ontvangen de vreugde zonder einde. En nu is alles weer hersteld! Want er was wat te herstellen. Er was een breuk geslagen in de gemeenschap tussen God en mensen. Die breuk wordt door Jezus geheeld. Had Jezus niet geleden, dan zou de Vader den mens nooit hebben kunnen antwoorden. Want de mens was zondaar. En God kan geen gemeenschap hebben met den zondaar. Zie, dat is de ontzaglijke ernst van de zonde, zij berooft den mens van de gemeenschap met God. Er. daarom: God kon niet antwoorden aan den mens, had Jezus niet geleden. Weet ge waarom niet? Antwoorden veronderstelt vragen. Maar de mens vroeg niet meer. Hij dacht: ik kan zelf wel bestaan. God heb ik niet meer nodig. Zonde is revolutie. Revolutiestreven naar onafhankelijkheid. De mens meende ook onafhankelijk te zijn. En daarom: geen vraag meer. En daarom ook: geen antwoord van God. De mens was niet alleen onwaardig, maar ook was antwoorden onmogelijk. De levensband was verbroken. De gemeenschap bestond niet meer. Welnu, die gemeenschap heeft het kruis hersteld. Het kruis doet den mens weer vragen. Daar moest de mens eerst komen: dat hij weer leerde vragen. Het kruis doet vragen. Het predikt schuld, armoede, dood. De toorn Gods op zichtbare wijze. Het grote uitroepteken Gods.
Welnu, dat uitroepteken van God wordt het vraagteken van den mens. Daar leert de mens zijn schuld zien. Leert weer vragen, leert weer bidden. Hij bidt: Heer, ik lig midden in den dood. Is er nog leven voor mij? - Heer, ik heb niets dan schuld. Is er nog vergeving? En dan komt het goddelijke antwoord: Al waren uw zonden als scharlaken, | |||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||
Ik zal ze witter maken dan sneeuw. En de hemel antwoordt weer. En de aarde zingt nu weer: Looft Hem, die u al wat gij hebt misdreven,
Hoeveel het zij, genadig wil vergeven.
Die van 't verderf uw leven wil verschonen
Met goedheid en barmhartigheid u kronen.
Hebt gij dat gehoord, gemeente? De zwijgende God wordt hier een antwoordende God. Maar nu vraagt ge: hoe kunnen wij dat weten? Heeft God Zijn antwoord ook kenbaar gemaakt?
Ja, God heeft duidelijk getoond, dat Hij antwoordde. Want Hij heeft eerst gezwegen en Zijn Zoon niet geantwoord. Dat was bij het kruis. Maar God heeft niet altijd gezwegen. Straks antwoordde Hij wel. Dat was op den Paasmorgen. Dat is de jubel van den Goeden Vrijdag. Het is bij den Goeden Vrijdag niet gebleven. En het is bij dien uitroep van Jezus ook niet gebleven. O, er ligt zo blijde tegenstelling in die beide feestdagen. De Goede Vrijdag is de dag van het zwijgen. De Paasmorgen is de dag van het spreken. Zie, dat heeft Jezus ook geweten. Reeds aan het kruis heeft Hij daarvan getuigd. Wilt ge weten wanneer? Welnu, denk dan aan het laatste kruiswoord: Vader, in Uw handen beveel ik Mijn geest. Dat kruiswoord is de profetie van den Paasmorgen. Want het is Jezus' laatste woord. En als Hij sterven gaat, spreekt Hij Zijn God aan als Zijn Vader. Eerst heeft Hij geroepen: Waarom hebt Gij Mij verlaten? Nu getuigt Hij: toch ben ik niet verlaten. Mijn geest beveel ik U. Eerst roept Hij: Mijn God. Nu zegt Hij: Mijn Vader. Het vierde kruiswoord getuigde van bange smart. 't Laatste spreekt van blij vertrouwen. Het vierde kruiswoord is een profetie van den dood. - 't Laatste daarentegen is een profetie van het nieuwe leven. Het vierde kruiswoord is een roep tot een zwijgenden God. - 't Laatste is gericht tot een God, Die antwoorden zal. Dat vertrouwen is niet beschaamd. Het antwoord kwam op den Paasmorgen. Toen sprak God de wereld tegen. Dien de wereld gedood had, maakte God levend. De wereld had gezegd: God verlaat Hem. Hij is niet Gods Zoon. God zegt - ik verlaat Hem niet. Hij is wel Gods Zoon. Welnu: toen zijn ook de gelovigen mede opgewekt. Toen zijn ook zij in het gelijk gesteld tegenover Satan. Toen waren ze weer levend. Vragend. | |||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||
Toen ontvingen ze 't blijde antwoord. De gemeenschap is hersteld. Ze zijn rechtvaardig tot in alle eeuwigheid. Welnu, dat antwoord, dat de zwijgende God aan de uitverkorenen geeft, zal straks publiek herhaald worden op den oordeelsdag. Dan zijn de rollen omgekeerd. Bij het kruis kwam geen antwoord. Toen scheen God tegen Jezus. In den oordeelsdag komt wel antwoord. Dan blijkt God vóór Hem. De ganse wereld zal 't zien. Dat is ook de hoogste triomf voor de gemeente. Dan wordt ook zij verheerlijkt voor God, engelen, mensen. Dan zal Hij zeggen: bij het kruis heb Ik Mijn Zoon niet geantwoord. Toen heb Ik u niet geantwoord. Maar gij zijt opgestaan met Hem. En gij hebt door Zijn kracht weer leren vragen en roepen. Ik gaf u het antwoord. Een kleinen tijd in Mijn toorn. Eeuwigheid in Mijn liefde. Ik heb in uw angstvalligheên
geantwoord, u gered.
Komt, als we daaraan denken, zingen we
Psalm 34:2
'n Woord van toepassing, vraagt ge? Waar zouden we beginnen en waar zouden we eindigen? Goede Vrijdag spreekt van Jezus' dood - Uw hele leven hangt daarvan af. Hierin vinden we enkele hoofdgedachten.
I. We hebben in de eerste plaats gezien, dat door het zwijgen Gods alle mensen geoordeeld worden. Hebt gij dat ook gevoeld? En hebt ge uw schuld erkend, beleden? Als ge dat niet gedaan hebt, hebt gij Golgotha nooit begrepen. Wie niet zó tot Golgotha komt, kan wel historisch geloven, maar - nog niet zaligmakend. Dan kunt ge wel aandoenlijk spreken over het kruis, maar dan spreekt ge niet uit het geloof. Menigeen vindt in onze dagen het kruis schoon. Rousseau, een bekend apostel des ongeloofs, zegt: Jezus is gestorven als een God. In dat woordt ligt bewondering, maar geen aanbidding. Verweij roept uit: O vlam van passie in dit hard heelal, Wat macht van lijden maakt uw godd'lijk beeld zo schoon. Dat is alleen maar fantasie, doch het is geen geloof. Hebt gij geloof? Komt gij zo bij het kruis? | |||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||
Onderzoek uzelf nauw. Menigeen meent het kruis te verstaan en verstaat het niet. De hoofdman over honderd riep uit: waarlijk deze mens was rechtvaardig. Dit was huldebetoon zonder meer en daarom slechts een uiting van historisch geloof. De scharen gingen naar huis ‘slaande op hun borsten’. Dit was een gevoelsaandoening zonder meer en slechts een uiting van tijdgeloof. De vrouwen waren Hem gevolgd tot aan het kruis: daar was een liefdeband en zelfs zonder meer spreekt die band van zaligmakend geloof. Zo moet gij ook komen. En dan vraagt ge niet meer, als Nietzsche: Hoe is dat nu mogelijk, dat God de Vader God den Zoon niet geantwoord heeft? Maar dàn vraagt ge in heilige ontroering: Hoe is dat nu mogelijk, dat God de Heilige, mij, den onheilige, wèl antwoordt. Dat blijft een mysterie. Toch moet ge het geloven. God zelf zegt het. Op den bodem aller vragen, ligt der wereld zondelast. En het antwoord op die vragen is alleen: Gods genade. Uw schuld, uw zonde verklaart hier alles. En daarom: dit is de echte toepassing van Goeden Vrijdag. Val hier in 't stof en zeg: zwijgende God, Gij hebt mijn spreken in opstand veroordeeld door uw zwijgen. Spreek nu weer; spreek tot mijn ziel van vrede. Antwoord mij Heer, zo zal ik U antwoorden.
II. Of indien ge daartoe nog niet gekomen zijt, behoort ge dan misschien nog bij de wereld? Zoëven hebben we gezien dat de wereld het kruis niet begreep. Zij meende, dat Hij niet Gods Zoon kon zijn. Daardoor heeft zij zich verhard. Wat denkt gij? Hebt gij begrepen, dat Jezus toch Gods Zoon was, al heeft Hij Hem niet geantwoord? Gij hebt ogen: ziet gij nu ook? Gij hebt oren: hoort gij nu ook? De wereld zeide: Gij zijt geen profeet. Toen zonk ze in de leugen. Zegt gij: Hij is wél een profeet? Dan zegt ge de waarheid, en immers: een iegelijk, die uit de waarheid is, hoort Zijn stem. Volg Hem. De wereld zeide: Gij zijt geen priester. Toen was ze goddeloos, ongodsdienstig, irreligieus. Zegt gij: Hij is wél een priester? Dan kan Hij alleen u tot God brengen. Volg Hem. De wereld: Gij zijt geen koning. Toen was ze revolutionair. Zegt gij: Hij is tóch een koning? Dan breekt alle verzet zich in u. Ge zijt dan maar een onderdaan. Volg Hem. Wat dunkt u van den Christus? Indien ge Hem niet beschouwt als profeet, priester en koning, dan doet | |||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||
gij precies hetzelfde als de wereld. Dan hoont gij Hem ook. Dan blijft ge ook staan bij het kruis en ge staart u blind op dat kruis. Een onbekeerde hoont Christus. En dan zal het eenmaal blijken, dat ge toch u vergist hebt. Zij ge onbeheerd? Dan zal God u niet antwoorden, tenzij ge u overgeeft. Zo gij Zijn stem dan heden hoort (zelfs als Hij zwijgt).
Gelooft Zijn heil- en troostrijk woord.
Verhardt u niet, maar laat u leiden.
III. En dan, als ge u niet verhardt - o dan komt uit dit zwijgen Gods bij Golgotha zulk een troostvolle sprake Gods tot u. Dan zal God u antwoorden, omdat Hij eerst u vragende gemaakt heeft. Heeft God u reeds geantwoord? Kunt gij reeds getuigen, dat Hij, Die Jezus verlaten heeft, u nooit zal verlaten? Weet ge dat niet? Vraag u dan af: Heb ik reeds leren vragen? Ge moet uw leegte gevoelen - uw gemis - uw gebrek. Ge moet uw armoede zien. Dan hebt ge behoefte aan Zijn rijkdom. En dan zal God die rijkdom u schenken. Hebt gij Hem reeds? Mist gij Hem reeds? God zal u antwoorden. Dat antwoord klinkt eerst in uw ziel. Het is het antwoord der teerheid. De Heilige Geest antwoordt u, als Hij u roepen doet: Abba, Vader. Als een mens God zijn Vader noemt, is dat een teken, dat hij Gods antwoord verstaan en gehoord heeft. Het is een reflex van de liefde Gods. Het is het antwoord in den mens op het antwoord Gods. Eerst zegt God: Mijn kind. Dan zegt de mens: mijn Vader. Een teken dat hij Gods stem verstaan heeft. Dat antwoord is straks publiek. Nu in dit leven is het nog niet altijd even duidelijk te horen. Golgotha vindt in onzen tijd nog vaak een lichte afspiegeling. Hier zwijgt God soms nog. Hij antwoordt niet op alle vragen. Het is nog dikwijls als toen: in schijn is de wereld ons te sterk. Wij hebben nog vaak te lijden van Satan en wereld. Soms elke dag. En dan roepen ze soms: Waar is uw God? In zulke ogenblikken zouden wij aanstonds antwoord begeren. En dan roepen: HEERE, geef een teken. Laat de wereld zien mogen, dat Gij aan onze zijde staat. En toch zwijgt God dan dikwijls. Maar het geloof vertwijfelt hier niet, want: 1. Hierin moeten wij Jezus volgen. Zijn weg moeten wij bewandelen. Zó | |||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||
ging het Hem. Zo zal het ook de zijnen vergaan. De dienstknecht is niet meer dan zijn Heer. 2. A1 blijven dergelijke vragen vaak onbeantwoord, de grote vraag is toch wel beantwoord: Gena, o God, gena. Daarop kwam antwoord. En dit is genoeg voor ons ganse leven. Wij vragen veel te vaak het kleine, te weinig het grote. 3. We moeten Gods tijd afwachten. Straks komt het antwoord. En dat antwoord is: de Opstandingsdag.
Welnu, dàn zijt ge gerust. Dan gaat ge dezelfde weg als Jezus. Hier riep eenmaal het vierde kruiswoord: Waarom hebt Gij Mij verlaten. Gij antwoordt niet. Toen na drie dagen, kwam de opstanding: Gij antwoordt wel. Daartussen ligt als schakel: het zevende, het laatste kruiswoord: Vader in Uw handen beveel ik Mijn geest. Toen kwam de doodssnik - het was volbracht.
Zo is het ook met ons - Wij klagen ook dikwijls: Gij antwoordt niet. Althans niet zó, dat de wereld het hoort. Toch verwacht het geloof den dag der opstanding. Dan komt het antwoord op alle vragen, zó dat de wereld het wèl hoort. Daartussen ligt als schakel: onze dood. Ook dan zullen wij zeggen: Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest. Dat spreekt van: Rust, Geloof, Vertrouwen, Hoop. In die ure zai gezien worden het verschil en de overeenkomst tussen Jezus' dood en onze dood. Het verschil is dit: Hij stierf aan een kruis, als een gevloekte. Wij sterven zacht en kalm, als een gezegende. Hij werd van God verlaten, van de mensen verworpen. Wij zijn tot God heengaande, door mensenliefde omringd en nagestaard. Maar de overeenkomst is deze: Hij stierf, verwachtende de opstanding. Wij sterven ook, verwachtende de opstanding. Hij stierf, vertrouwend Zijn geest bevelend in 's Vaders handen. Wij sterven ook, vertrouwend onze geest bevelend in 's Vaders handen.
Dan zal het aardse oog breken. Maar het hemels oog zal aanschouwen. Engelen voeren u Hem tegemoet. Ze zullen fluisteren: God heeft Hem eens niet geantwoord. Daarom en daarom. Hij heeft alleen u wèl geantwoord. | |||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||
En als ge dan uw laatste gebed doet, zal God u horen, en ge zult het stervende zingen, fluisteren: God heb ik lief, want die getrouwe Heer,
Hoort mijne stem, mijn smekingen, mijn klagen.
Hij neigt zijn oor, 'k riep tot Hem al mijn dagen,
Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer.
En met het oog daarop zegt het gelovig hart: Jezus, Uw verzoenend sterven
Blijft het rustpunt van mijn hart.
Als wij alles, alles derven,
Blijft Uw troost ons bij in smart.
Och, wanneer mijn oog eens breekt,
't Angstig doodzweet van mij leekt,
Dat Uw bloed mijn hoop dan wekke
En mijn schuld voor God bedekke.
En op die bede zal God, die zweeg bij het kruis, zelf Amen zeggen. Bij Golgotha gold: Gij antwoordt niet. In den hemel geldt: Gij hebt geantwoord, trouwe God.
Amen.
Ps. 116:1,5. |
|