Eender en anders
(1992)–K. Schilder, D.H.Th. Vollenhoven– Auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie tussen K. Schilder en D.H.Th. Vollenhoven
[pagina 36]
| |
Het optreden van de VU tegenover Vollenhoven, 1939Amsterdam, 14 Juni 1939In aansluiting bij het onderhoud, dat ik den len Juni j.l. met Uw College mocht hebben, heb ik de eer, U bijgaand een verklaring als door U bedoeld te doen toekomen. Wat Uw verzoek in zake toestemming tot publicatie van deze bijlage betreft, merk ik op, dat ik voor mezelf aan een dergelijke mededeeling geen behoefte heb. Mocht echter Uw College het in het belang onzer Universiteit achten reeds voor het verschijnen der nieuwe uitgave van bedoeld werkGa naar eindnoot45. in breeder kring van deze bijlage mededeeling te doen, dan bestaat daartegen mijnerzijds in het algemeen geen bezwaar. Mocht intusschen Uw College voornemens zijn zoo noodig in Universiteitsblad of Jaarvergadering der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag deze bijlage mede te deelen, dan stel ik er prijs op het volgende onder Uw aandacht te brengen. Ondanks mijn verklaring, reeds 1936 voor Uw College afgelegd en naar haar inhoud in breeden kring bekend, hebben verschillende mijner collega's sindsdien publiek in vergadering en pers mijn confessioneele trouw in twijfel getrokken. Nu heeft Uw College 1 Juni j.l. eigener beweging verklaard, dat het na verstrekking mijnerzijds van een verklaring als in de bijlage van dit schrijven vervat dit punt als afgedaan beschouwt. Van deze uitspraak heb ik uiteraard niet zonder voldoening kennis genomen. Toch meen ik in verband met genoemd optreden van sommige collega's Uw College de vraag te moeten voorleggen, of het niet ten zeerste in het belang onzer Universiteit zou zijn, indien, nu ik mijnerzijds alle aanleiding tot misverstand weg nam, ook de betrokken collega's hun beschuldigingen terugnamen. Voorts of, wanneer Uw College er prijs op mocht stellen mijn verklaring even publiek te maken als de in haar bedoelde passage, het dan niet billijk is, dat ook het terugnemen der betrokken beschuldigingen even publiek geschiedt als ze werden geuit. En ten derde of het belang onzer Universiteit er niet ten zeerste mee gebaat zou zijn, indien Uw College er in zou mogen slagen het | |
[pagina 37]
| |
daarheen te leiden, dat de publicatie van bijlage en terugname tegelijkertijd ter kennis van ons volk komt.
Hoogachtend,
AAN het Curatorium der Vrije Universiteit | |
Bijlage14 Juni '39
Reeds den 29en Juni 1936 legde ik voor Uw College in tegenwoordigheid van de Heeren Anema, Dooyeweerd, Grosheide en Kuyper de verklaring af, dat ik als zelf lid van een der Gereformeerde Kerken de belijdenis dezer Kerken omtrent den Middelaar zonder eenige reserve van harte aanvaard en, waar iedere woordenstrijd dient te worden vermeden, uiteraard ook tegen de termen ‘anhypostatos’ en ‘onpersoonlijk’ ter omschrijving van de gesteldheid der menschelijke natuur van den Middelaar geen bezwaren opperen zou, indien de beteekenis dezer termen inderdaad den zin der belijdenis op ondubbelzinnige en onbedenkelijke wijze dekte. Deze opvatting is sindsdien wel weersproken, maar door niets weerlegd. Integendeel is zij door anderer en eigen studie volkomen bevestigd. Daarbij bleek me echter tevens, dat ik er in 1933 niet in geslaagd was de beide stellingen, in mijn standpunt vervat, met genoegzame helderheid te formuleeren. Met name een passage op pg. 47 van m'n in genoemd jaar verschenen werk geeft ook m.i. aanleiding tot gegronde critiekGa naar eindnoot46.. Het is dan ook reeds geruimen tijd mijn plan de formuleering op deze punten in de sinds verleden jaar in overweging zijnde tweede uitgave van bedoeld werk te herzien. | |
[pagina 38]
| |
welker zakelijke inhoud met dien der door Uw College ontworpene volledig overeenstemt. Ter toelichting van het formeele verschil moge ik het volgende onder Uw aandacht brengen: 1. Wat den aanhef betreft schijnt me in een verklaring mijnerzijds de vermelding van het bezwaar der Theologische Faculteit niet wel mogelijk zonder memoreering van de Uw College bekende bedenkingen tegen de handelwijze dezer Faculteit, reden waarom ik beide achterwege liet. 2. Wat het slot der eerste alinea aangaat, ligt het opnemen daarvan in een verklaring mijnerzijds m.i. niet op mijn weg. 3. De wijzigingen in de voorlaatste alinea bedoelen slechts misverstanden te voorkomen aangaande m'n volledige aanvaarding van de belijdenis ook ten dezen reeds in 1933, en te herinneren aan het feit, dat ik niet nu eerst maar, gelijk ook uit mijn nota van 15 October 1937, pg. 12/13 blijkt, U reeds geruimen tijd geleden verklaarde bedoelde passage niet meer voor mijn rekening te nemen. Daar gisteren Uw College zelf eenig bezwaar bleek te koesteren tegen het voorstellen zijnerzijds van een bepaalden vorm, vertrouw ik, dat de bedenkingen door mij geopperd voor Uw College aanvaardbaar zullen zijn, en bijgaande verklaring Uw College bevredigend zal voorkomen.
Hoogachtend,
AAN het Curatorium der Vrije Universiteit Met bijlage | |
BijlageAmsterdam, 16 Juni 1939
Naar aanleiding van Uw verzoek om een nadere verklaring inzake de uitdrukking, voorkomende op pagina 47 van mijn ‘Het Calvinisme en de reformatie van de wijsbegeerte’, luidende: ‘het Woord, dat Zich op geheel eenige wijze verbond met Hem, die ontvangen uit den Heiligen Geest en geboren uit de maagd Maria, de tweede Adam is,...’ heb ik de eer Uw College het navolgende te antwoorden: | |
[pagina 39]
| |
Gaarne herhaal ik bij dezen, onder verwijzing naar mijn reeds geruimen tijd geleden - zie nota van 15 October 1937 - afgelegde verklaring, dat ik deze in 1933 gebruikte uitdrukking niet meer voor mijn rekening neem, daar zij mijn opvatting allerminst behoorlijk formuleerde en, wijl ze niet strookte met de immers toen ook door mij ten dezen aanvaarde Belijdenis, mede in dit opzicht aanleiding kon geven tot gegronde critiek. Ten overvloede voeg ik hieraan nogmaals toe, dat ik de Nederlandsche Geloofsbelijdenis geheel en van ganscher harte onderschrijf en dus vanzelf in geen enkel opzicht van haar wensch af te wijken. Mitsdien verklaar ik de gewraakte uitdrukking terug te nemen en er voor zorg te zullen dragen, dat zij in den in overweging zijnden tweeden druk van mijn voormeld geschrift niet meer zal voorkomen.
AAN het Curatorium der
|
|