Eender en anders
(1992)–K. Schilder, D.H.Th. Vollenhoven– Auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie tussen K. Schilder en D.H.Th. Vollenhoven
[pagina 20]
| |
Wederzijdse zorg over de kerkelijke situatie, 1935Amsterdam-Z., 24-9-1935Amicecoll!
De toestand onzer Kerken dringt me ertoe, U eens een en ander te schrijven, dat me reeds lang op het hart ligt. Zie ik goed, dan staan onze Kerken aan den vooravond van een ernstigen strijd om de waarheid. Zelf begeer ik zulk een worsteling niet. En dat niet, omdat eigen aanleg me meer tot het werk op de studeerkamer dan tot het optreden in een hevig toernooi geschikt maakte, maar veeleer omdat ik me op het standpunt stel, dat de goede richting niet als partij moet op gaan treden, maar als kern der zichzelf reformeerende Kerken haar leden tot H. Schrift en belijdenis heeft terug te roepen, zij het ook waarschijnlijk tegen den prijs van het verlies eener gnostisch-piëtistische groep. Intusschen hangt de beslissing van de vraag, of er strijd komt, niet uitsluitend van deze kern af. Willen we kunnen handhaven, dan zullen we ook moeten reformeeren. En hier heeft de tegenstander de gelegenheid te stoken tusschen die goeden, die zien, dat reformatie noodig is en die goeden, die dat niet zoo zien. Met dien opzet werd verleden jaar een aanval ondernomen in de (oude) Reformatie; gelijken geest spreekt thans weer, en nu tegelijk ruwer en naïever, uit de brieven van Arie van MaaswijkGa naar eindnoot13.. Nu ben ik ook inzake den afloop van dit onderdeel der eeuwen in de worsteling niet zonder moed. Toch zal 't noodig zijn op het gecompliceerde der situatie te letten. Niet, dat ik het nu noodig acht, speciaal over ‘de ziel’ te gaan schrijven: ook hier geloof ik, dat men met positief werken verder komt dan met debatteeren tegen wie niet kunnen of willen begrijpen. Deze punten komen immers telkens naar voren omdat dáár volgens de mannen der synthese in onzen kring de kern zit; voor óns zijn ze slechts uitloopers (en voorloopers) van de vijandige linie buiten onzen kring. Daarom zal ik ook thans, zoo 't even mogelijk is, evenals verleden jaar, zwijgen: het is niet gewenscht, het terrein van den aanval door den tegenstander te laten bepalen. Wat m.i. wèl noodig is? Concentratie van alle goede geesten in den strijd tegen de ‘nieuwe stroomingen’, die vooral daarom thans zoo | |
[pagina 21]
| |
gevaarlijk zijn, omdat ze de baan vrijmaken voor C.D.U. en N.S.B.Ga naar eindnoot14.. En daarom een terzijde-laten van alle quaesties, die de kern onderling zouden verdeelen en niet tot beslissing zullen zijn te brengen zonder dat een deel dezer kern steunt op groepen uit het tegenoverliggende kamp. Een concreet voorbeeld is de quaestie van ‘het doctoraat’. Ge kent m'n standpunt uit een korte correspondentie, 'k meen van 1927. Dat ik, ondanks herhaalden aandrang van verschillende zijden - èn kwaadwillig èn niet-verder-ziende - niet met U over deze quaestie in debat trad, ligt alleen in den toestand onzer Kerken. Want de zaak staat zoo, dat, indien dit punt in het midden der belangstelling komt te staan, we een synode krijgen, in welke de WachterkringGa naar eindnoot15. een belangrijke rol speelt, en men U b.v. naast coll. HoekstraGa naar eindnoot16. en tegenóver een man als coll. RidderbosGa naar eindnoot17. zal zien staan. En wee de dogmatische quaesties, die bij zulk een samenstelling van de synode, aan de orde zouden komen! En toch staat reeds de volgende synode voor de beslissing inzake het leerboekGa naar eindnoot18. en de daaropvolgende voor die in wellicht nóg belangrijker zaken. Acht ge zelf die veilig bij een synode, die, aldus samengesteld, Uw dilemma aanvaardt, consequent wil zijn en ‘afbouwt’? En zoo neen, is het dan niet beter een zaak te laten rusten, die vroeg of laat tot een averechtschen samenstelling der synode met al de gevolgen van dien leiden moet, en liever samen te werken met hen die U in de voornaamste punten het naast staan? Dat een beslissing Uwerzijds op dit punt haast krijgt, blijkt uit verschillende symptomen. Twee daarvan moge 'k hier noemen: Het eerste is het optreden van Arie van Maaswijk. Het is zeer de vraag, of deze artikelen zouden zijn verschenen, indien hij niet nu en dan door De Reformatie met instemming was geciteerd. Het tweede is de samenstelling van den staf der medewerkers van het Calvinistisch WeekbladGa naar eindnoot19.. Niet, dat ik ook maar eenige sympathie voor den opzet koester: èn de circulaire bij de uitnoodiging tot medewerking èn de samenstelling der redactie deden me indertijd met groote vrijmoedigheid weigeren, en wat tot nu toe verscheen was niet in staat mijn oordeel te wijzigen. Maar wat, indien het plan van sommige medewerkers gelukt en men (als 't ware over de redactie heen? dat zou hier best mogelijk zijn!) er een blad van gaat maken, dat een vrij goeden indruk maakt en juist daardoor gevaarlijk zal zijn? De reden, waarom deze krachten meewerken, ligt niet in sympathie voor het program en nog minder in die voor de samenstelling der redactie van 't C.W., maar ten deele wel degelijk in het gevaar boven geschetst, in het feit, dat men U met leedwezen de adhaesie ziet oogsten van mannen, die U toejuichen | |
[pagina 22]
| |
om één punt van Uw program en om Uw - helaas vaak verdiende - critiek, maar de andere punten en het vele positieve, die óns juist toelachen, eenvoudig naast zich neer leggen. 'k Hoop van harte, dat ge terwille van onze Kerken een en ander eens ernstig wilt overwegen. Het feit, dat ik U schreef, en ook de inhoud daarvan, is, behalve ons beiden, alleen m'n vrouw bekend. Hoewel deze, voorzoover ik zie, niets bevat, dat het daglicht niet kan ‘velen’, scheen het me, èn om Uzelf de overweging makkelijker te maken èn om allerlei ‘interpretatie’ te voorkomen, beter den vertrouwelijken weg te bewandelen. Gaarne zie 'k eens Uw antwoord tegemoet.
m.vr.gr.
| |
Kampen, 26 September 1935Den hooggeleerden Heer Prof. Dr. D.H.Th. Vollenhoven, Koninginneweg 56, Amsterdam-Z.
Amice collega,
Met belangstelling las ik den brief en volgaarne geef ik antwoord er op. Ook dit blijft mijnerzijds vertrouwelijk. Ik geloof ook, dat wij een zwaren strijd zullen tegemoet gaan. Maar ik durf hem niet zooals U, teekenen als een strijd die thans een ‘vooravond’ heeft. Want dat beeld past alleen indien men een duidelijk afgeteekende worsteling in een bepaald tijdstip om konkrete zaken met scherp geformuleerde punten en duidelijke positie-afteekening heeft, of tegemoet kan zien. Naar mijn meening echter zijn wij voor zulk een oorlog onder ons niet sterk genoeg. Omdat wij als groep niet eerlijk genoeg zijn tegenover elkaar. Er is naar mijn meening weinig hoop op, dat wij eerlijk en rond op bepaalde punten een worsteling zullen krijgen, waarin over en weer precies gezegd wordt waar het op staat. Hetgeen ik de laatste jaren ondervonden heb en ook wel gezien heb bij anderen, geeft mij eenigszins drukkende zekerheid, dat wij niet een gezonden oorlog, die op zekeren tijd begint en op een anderen tijd weer eindigt, maar een vóórtdurende guerilla hebben te wachten. M.a.w., er zal plaats | |
[pagina 23]
| |
overblijven voor gewroet achter de schermen, voor gesimuleer, voor diplomatisch gedoe en voor een stelselmatige weigering om precies te zeggen waar het op staat. Dit brengt mee, dat ik geen mogelijkheid zie om te zeggen: laten wij den strijd over het promotierecht uitstellen tot dan en dan. Op zichzelf zou ik daartegen geen enkel bezwaar hebben, althans geen overwegend bezwaar. Maar is de situatie inderdaad zooals ik ze zie, dan zal er nooit een oogenblik komen, waarop men frisch en rond de zaak bespreken kan. Wij zullen het de eerste tientallen jaren nog wel zoo houden als het thans is: in de eene kwestie zal de een medestander zijn van den ander, terwijl hij in de andere kwestie zijn tegenstander is. Zag ik inderdaad de mogelijkheid om op een zeker kalenderjaar zelfs maar te hopen, waarin de positie scherp afgebakend zou zijn, ik zou dadelijk bereid zijn tot dat kalenderjaar te wachten. Maar ik heb die hoop niet. Ons leven is met name in de omgangs-verhoudingen daarvoor al te zeer corrupt. Wat ik wel doen kan, dat is zooveel mogelijk het gewroet en het scheppen van partij-verhoudingen tegen te gaan. En mij dunkt dat ik mij in die lijn beweeg, want ik heb niet ervoor gepleit, dat men op de volgende synode de zaak tot een beslissing zou brengen, doch alleen maar, dat men dan besluiten zal erover te gaan spreken. Men kan dan de zaak in studie nemen en dus over en weer de argumenten toetsen. Naar mijn meening is daarmee zooveel het mogelijk is de partijschap en valsche diplomatie de pas afgesneden, en kunnen ook diegenen, die nog willen vragen naar de gronden voor hun ja of neen, zich in dat vragen zelf aan elkaar verbonden voelen. Daar komt bij, dat de tijd waarop men, voor konkreten persarbeid staande, een bepaald onderwerp aan de orde stelt, tenslotte niet bepaald kan worden in vrijheid. De keus van een tijdstip hangt tenslotte aan factoren, die de schrijver zelf niet in de hand heeft. Toen H.H. KuyperGa naar eindnoot20. promoveerde aan een faculteit die - ondanks wat hij suggereerde met zijn cursiveering - op eigen naam promoveerde, was het de tijd om daarop de aandacht te vestigen. En zoo is het zoo vaak. Ik weet het, dat wij over deze zaak niet gelijk denken. Maar ik geloof ook, dat het verschil van meening niet zoo groot is als het lijkt. Er is geen sprake van, dat ik de verschillende levenskringen door elkaar zou haspelen, geloof ik. Ik zie de zaak van het promotierecht in Kampen niet zoo, dat de kerk de wetenschap gaat beoefenen, maar zoo, dat zij ten behoeve van haar eigen werk een instrument gebruikt dat, zelf naar zijn eigen aard werkende, door haar alleen maar betaald wordt en dan voorts te haren nutte wordt aangewend. Zoodra men het doel dat zij daarbij beoogt uit het | |
[pagina 24]
| |
oog verliezen zou, zou er inderdaad vermenging van terreinen zijn. Nu is het zoo niet. Kan men mij duidelijk maken, dat de promotiestudie - doctoraal examen plus promotie zelf - niet voor het leven der kerk zelf nuttig is, dan geef ik mij dadelijk gewonnen. Ik geloof echter, dat het doctoraal-examen voor de predikanten goed is. Ik geloof ook, dat de procedure der promotie het leven der hoogeschool naar binnen versterkt. En op dat leven van de school naar binnen toe valt hier alle nadruk. Een parallel is er bij de zending (ziekenhuizen etc.). De groote vraag is natuurlijk of de kerken zelf zulk een school betalen moeten. M.i. ligt daar de kwestie waar het om draait. Maar deze kwestie kan niet aan de orde gesteld worden, omdat dit verhinderd wordt door het ‘beding’, en alle kerken samen verplicht zijn Kampen zoo goed mogelijk te verzorgen. Van het bezwaar der gebondenheid erken ik ook niets. Wie dat meent moet zoo haastig als hij kan de Vrije (Universiteit) verbieden een lid der Gereformeerde kerken tot hoogleeraar te maken, want de V.U. weet bij voorbaat, dat elke gereformeerde persoon, bakker, schoenmaker, hoogleeraar, zich ten aanzien van de Gereformeerde kerken met een eed verbonden heeft niets te leeren, te propageeren, wat tegen de belijdenis ingaat. U is dus evenmin ‘vrij’ als ik; zoo zeggen wij het, als wij de zaak zien van het standpunt van een niet-geloovende uit. Wij beiden staan in de vrijheid, zoo zeggen wij, van het standpunt van den geloovende uit. M.i. wordt dan ook door het zwijgen over dit promotierecht geen enkele gunstige voorwaarde geschapen voor de door U bedoelde concentratie. Zie ik het wel, dan is deze alleen mogelijk door tegen het bederf in eigen kring rondweg positie te kiezen. Als Waterink knoeit en TazelaarGa naar eindnoot21. zich door hem verleiden laat tot verzekeringen die hij na een paar dagen blijkt geen oogenblik gemeend te hebben, dan moet er daartegen getuigd worden. En als dan het resultaat is, dat de menschen die in de zaak betrokken zijn, zich aan een eerlijk onderzoek onttrekken, BoumaGa naar eindnoot22., SizooGa naar eindnoot23., dan is dat de continueering van het bederf. Als Sizoo den moed had gehad de zaak van ‘De Reformatie’ te onderzoeken - ik zond hem een paar brieven toe - en bij event. erkenning dat Waterink geknoeid had, zich uit de redactie met hem had teruggetrokken, dan was dat een zuivering geweest. In plaats daarvan onttrekt hij zich aan elk onderzoek, en vormt zoo, onbedoeld, een nieuwe haard van bederf. Ik geloof inderdaad: zijns ondanks. Was het niet mogelijk geweest, dat in den kring van die hem het naast staan hem duidelijk was gemaakt, dat hij zich verbond met een figuur wiens handelingen uit zedelijk oogpunt te veroordeelen zijn? Als ‘De Heraut’ de groote kwesties die precies gesteld zijn, opzij werpt door een niet | |
[pagina 25]
| |
eens eerlijk gevoerden aanval op een heel onmogelijk detail-punt, waarom zwijgt dan DijkGa naar eindnoot24., die in ‘De Heraut’, en ook in de zaak zelf, betrokken is? Wanneer Den Haag-WestGa naar eindnoot25. de verwarring ten top voert, doordat een Zuid-Afrikaander en calvinistenbonder (Besselaar)Ga naar eindnoot26. Dijk ondanks diens verkenningsgaven meekrijgt voor een wagen die tenslotte den waren menner op den achterbok heeft, waarom wordt dan niet meegeholpen, juist door hen die concentratie zoeken, om dat nu eens ronduit te zeggen? Het zijn maar losse vragen, en het is ver van mij deze als verwijt te bedoelen. Ik stel ze alleen maar om te doen zien dat de concentratie niet gekregen wordt als ik nu ook nog een bepaald punt verzwijg. Want er wordt al te veel verzwegen, en de concentratie krijgen wij slechts door te spreken. En ik mag toch wel deze opmerking maken, omdat U schrijft, dat de eenige reden waarom U niet met mij over het promotierecht in debat treedt, alleen ligt in den toestand der kerken. Indien daarom het spreken over deze zaak U zoo na aan het hart ligt, dat alleen om deze reden daarvan afgezien wordt, dan geloof ik toch, dat andere punten, juist met het oog op de gewenschte concentratie, eveneens van beteekenis hebben kunnen gebleken zijn. Te meer, omdat de zelfs kwaadwillige vrienden, die U hebben willen bewegen om over het promotierecht te gaan debatteeren, hun kwaadwilligheid ook hierin hebben laten functioneeren, dat zij het volk, of de vriendjes, hebben wijsgemaakt, dat de debatten van den laatsten tijd eigenlijk neerkwamen op de kwestie Kampen-Amsterdam. Ik heb herhaaldelijk dit tegen gesproken, maar een tegenspraak van diegenen aan de V.U. die terecht om concentratie vragen, zou goud waard zijn en ook inderdaad de lucht hebben gezuiverd. Wat dien ‘Wachterkring’ betreft, ik kan tegen zijn invloed, inzooverre die hier ‘Im Frage’ komt, niet zooveel bezwaar hebben als U. Ik geloof, dat in dit konkrete geval een bepaald verlangen goed is (promotierecht), en zulks op gronden waarin ik ten deele van enkele oudere leuzen van vroegere ‘Wachter-bond-leden’ verschil. En wat het piëtismeGa naar eindnoot27. etc. van dien kring betreft, m.i. is dat niet iets bizonders van dien kring zelf, maar een zwakheid die buiten hem algemeen is, die óók door bepaalde personen aan de V.U. gevoed wordt, door ettelijke predikanten gedeeld wordt, en dus niet als bizondere trek van dien ‘Wachter’-bond mag worden gezien. U vraagt mij of ik de kwesties die komen zullen, veilig acht bij een synode, die, samengesteld onder invloed van den ‘Wachter’-bond, mijn dilemma aanvaardt. Primo geloof ik niet, dat de afvaardiging van de Synode zal gebeuren onder invloed van den ‘Wachter’-bond, secundo geloof ik dat elk artikel dat ik over het promotie- | |
[pagina 26]
| |
recht schrijf, in de gegeven situatie de afvaardiging beïnvloeden zal, juist in de richting die Kampen vijandig is, (vijandig deels met en deels zonder aanhalingsteekens), en dus meen ik, dat ik daarmee de zaak die U bedoelt, al is het dan ook mijns ondanks, eerder bevorderlijk ben, dan dat ik haar zou schaden. Ik ben mij er goed van bewust, dat de meerderheid niet wil. Ten deele zullen onder de niet-willers straks ook Uw leerlingen zijn, omdat ik geloof dat - zie boven - Uw invloed en de wijze waarop U het probleem van het promotierecht stelt, principieeler dan ooit door H.H. of anderen geschied is, het promotierecht zal tegenstaan. Ik ben dankbaar dat wij dat elkaar zoo ronduit kunnen zeggen, want ik dank in het diepst van mijn hart voor het gave karakter dat God in U aan onze samenleving gegeven heeft. Daarom wil ik ook alleen deze zaak besproken hebben met een beroep op het goede geweten. Vandaar ook mijn verlangen, niet dat in '36 het promotierecht gegeven zal worden, maar dat men in broederlijkheid nu eens de zaak oplossen zal. Geloof mij, een averechtsche samenstelling der synode komt er wel, maar dan is het een andere averechtsche dan die U vreest. Ik zie het averechtsche hierin, dat men niet vraagt naar geschiktheid, doch naar clubgeest. Het is een droevig ding, dat op de laatste curatorenvergadering van Kampen over geen enkel punt ook maar een enkel woord kon gesproken worden, zelfs over Den Haag-West niet, en dat alle kwesties, van welken aard ook en tot welke sfeer ook behoorende, zijn afgehandeld met de verhouding van 5 tegen 7. Ik vind zoo iets duizend maal erger dan dat ik in een bepaald punt het met Ridderbos eens moet zijn en in een ander punt tegenover hem moet staan. Om nu maar bij het eene voorbeeld uit Uw brief te blijven. Laat mij nog even in verband met Arie van Maaswijk een mogelijk misverstand wegnemen. U zegt, dat ik hem een paar keer met instemming geciteerd heb, maar ik geloof niet, dat dat juist is, althans niet wanneer het gaat over die passage waarover mij later geschreven is door een lezer, ik meen een van Uw leerlingen: de ziel. Ik heb hem geciteerd inzake Den Haag-West, toen ik mij voorgenomen had alles wat ik daarover onder de oogen kreeg, te vermelden. Men kan met hem van meening verschillen inzake de vraag van de ziel zelf, en het met hem eens zijn hierover, dat dergelijke kwesties, die door Waterink voor het forum gebracht zijn - hij was toen nog niet toegekomen aan den zelfvergeten desbetreffenden zin in de circulaire, waarmee de medewerkers van zijn blad gevraagd zijnGa naar eindnoot28. - ook vallen zouden onder die zaken waarover Den Haag-West aan de bel getrokken had. En daar komt in eens naar voren toe de belachelijkheid van de adresseering van den | |
[pagina 27]
| |
brief van Den Haag-West. Ik meen dat U het hiermee volkomen eens kunt zijn. Uw kijk op de bedoelingen van onderscheiden medewerkers van het nieuwe weekblad lijkt mij volkomen juist. Maar wanneer ik hun diplomatisch gedoe zou beantwoorden met eigen diplomatie, zou ik mij zelf dat niet mogen vergeven. U schrijft zelf, volkomen terecht, dat men het tijdstip van aanval niet moet laten bepalen door den tegenstander. Ik breid die meening uit tot de methode van den aanval. Eigenlijk heb ik gruwelijk het land aan de bepaling van het naaste schrijfprogram, onder het gezichtspunt van diplomatieke berekening der verhoudingen. Ik ben me bewust, dat het woord diplomatisch niet alleen ongunstigen zin behoeft te hebben; natuurlijk niet. Maar gelijk in heel mijn perswerk niet alleen de keus der onderwerpen, maar ook de acte van het schrijven zelf is bepaald door factoren die niet aan mij lagen, zoo moet het ook maar blijven vind ik. Dat is geen quietisme, maar o.m. een gevolg van mijn stellige zekerheid, dat toch niemand in staat is de verhoudingen zuiver te overzien. Ik geloof, dat elke berekening hierin een vergissing is. Men heeft mij indertijd, toen ‘De Reformatie’-redactie uit elkaar gegaan wasGa naar eindnoot29., gezegd: pas nu op, loop niet in de fuik, schrijf vooral niet over promotierecht, want dan verlies je enkele medewerkers die je nu, om wat je buiten deze zaak om schrijft, welwillend gezind zijn. Ik heb toen geantwoord: uit eigen aandrift zal ik de zaak niet behandelen, maar doet zich een gelegenheid voor, dan zal ik niet ter wille van een overigens gewenschten medewerker, zwijgen, wanneer daarmede naar mijn meening een belang zou geschaad zijn. In diezelfde week bood collega Greijdanus mij zijn bekende en m.i. klemmende artikel aan tegen H.H. Ik had dat artikel niet gevraagd, en geen woord met hem tevoren over deze zaak gewisseld. Hij bood het dus geheel eigener beweging aan. Zou ik toen uit vrees hebben gezegd: ik plaats dat niet, dan zou ik waarschijnlijk diplomatisch hebben gehandeld. Ik heb echter gedacht: het wordt mij aangeboden, met het artikel zelf ben ik het eens, dus plaats ik hetGa naar eindnoot30.. En een paar dagen later - dit is eigenlijk wat ik vertellen wilde - kreeg ik een brief, juist van dien eenen medewerker, van wien men vreesde dat hij wel eens boos kon worden, waarin hij mij bedankte voor het opnemen van het stuk van Greijdanus. Het geval heeft mij geleerd, dat men verder komt als men de aan-de-orde-stelling van een bepaald thema overlaat aan de niet-normatieve, maar normeerende historie. Ik meen trouwens, dat ik met deze laatste woorden in Uw eigen lijn redeneer. Tenslotte: ik heb over deze zaken ook wel eens met VeenhofGa naar eindnoot31. gesproken. Hebt U er bezwaar tegen, als ik hem van dezen brief een | |
[pagina 28]
| |
doorslag laat lezen? Ik van mijn kant heb er ook niets tegen, wanneer U er van het gebruik maakt dat u zelf wenschelijk lijkt. Als ik mijnerzijds de correspondentie vertrouwelijk noem, is dat niet meer dan een belofte van mijn kant, om niet verder te gaan met mededeelingen in dezen, dan U zelf, die de correspondentie geopend hebt, toestaat. Maar ik van mijn kant heb er geen bezwaar tegen als Veenhof dezen brief leest, en geef U ook verlof desgewenscht aan wie U wilt, mijn brief te laten lezen. Inmiddels verblijf ik,
met hartelijken groet,
|
|