Eender en anders
(1992)–K. Schilder, D.H.Th. Vollenhoven– Auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie tussen K. Schilder en D.H.Th. Vollenhoven
[pagina 13]
| |
Eerste schriftelijke contacten, 1927-1934Oegstgeest, 16 juli 1927Amice,
Laat me danken mogen, zoowel voor de aanspraak als voor den inhoud van de zooeven ontvangen brief. Ik geef onmiddellijk toe, dat alles wat in Persschouw tot nu toe mijnerzijds gezegd is, behoort tot de afdeling ‘kleingoed’ en de kwestie voorbijgaat. Maar dit was opzet. Ik heb alles wat maar zakelijk bedoeld is, bewaard voor 'n afzonderlijk artikel of artikelenreeksje. En daar hoop ik ook van de eigenlijk kwestie iets te zeggenGa naar eindnoot1.. Het spijt me zelf, dat ik 't doen moet. Dat klinkt vreemd, en toch is 't zoo. Indertijd hebben prof. HeppGa naar eindnoot2. en ik afgesproken, dat we geen van beiden over de zaak spreken zouden. Ik deed die belofte met genoegen, want ik zie in al die persartikelen weinig nut (met de pers kan ik alleen 't volk bereiken en de leiders toch niet en ik wilde den twistappel niet werpen). Ik heb me aan die afspraak gehouden en tot de zeer velen, die mij vroegen, De Reformatie er voor te gebruiken, gezegd: neen. Maar - ik mag dit in vertrouwen wel meedelen - in de jongste vergadering v.d. redactie bleek de redacteur v. kerkelijk leven - met wien ik de afspraak gemaakt had - reeds prof. Grosheide te hebben uitgenoodigd. Later bleek me, dat het artikel toen ook al geschreven was. Ik heb voor Grosheide een haast onbegrensd respect, om z'n wetenschap en zijn christen-zijn. Daarom te meer wilde ik niets doen om zijn artikel - nu het eenmaal gevraagd was! - te weren. Ik heb toen alleen maar voorgesteld: een noot onder zijn artikel, waarin verklaard werd, dat de redactie als zoodanig in dezen geen positie koos. Was dit aangenomen, dan zou ik niets meer gedaan hebben: ik was dan tegenover de velen, die mij gevraagd hadden, wel te schrijven, in de lijn gebleven, want ik had hun gezegd dat De Reformatie niet over de zaak zou gaan schrijven. Die gedachte werd evenwel verworpen. En toen heb ik mijn vrijheid me voorbehouden, om thans ook mijn meening te zeggen, hetgeen is vastgelegd in de notulen. Ik kon niet anders, nu GrosheideGa naar eindnoot3. eenmaal schreef. Mijn eigenlijke opmerkingen komen dus nog. Ik zal dan rekenen met wat ik zooeven las. Ik kan 't niet anders zien of erkenning van | |
[pagina 14]
| |
deze voor Kampen gevraagde rechten is voor de kerken zelf voordeelig - en bezwaren zie ik er niet tegen. Ik was in 1914 al beu van de debatten en heb toen al het woord beginselfabricage gebruikt. Het toen als voornaamst geldend argument is trouwens thans met een handgebaar op zij gezet. Zelf vind ik het vervelend, dat ik over deze zaak zal moeten schrijven. Vooral nu, in de gegeven omstandigheden. Maar nu het blad waarvoor ik mede verantwoordelijk ben, buiten mijn schuld de besprekingen opende, kan ik niet langer doen, alsof ik die lijn mee volgen wil.
M.h. gr. graag t.t. K. Schilder | |
30-8-33Am.,
Van harte gelukgewenscht met de onderscheiding in de benoeming voor KampenGa naar eindnoot4.. Moge straks na de inaugurele een lang tijdperk voor je aanbreken, waarin je je, thans niet meer gestoord door zooveel dat ook door anderen kan worden gedaan, geheel kunt geven aan de studie die je lief is. En moge je werk zijn tot heil van onze Kerken. 'k Ben bezig je diss. te lezen; 'k heb haar grootendeels door en hoop zoo spoedig mogelijk een bespreking in De Standaard te gevenGa naar eindnoot5..
m. vr. gr. t.t.
| |
Kampen, 22 Juni 1934Den H.H. Prof. Dr. Dooyeweerd, Prof. Dr. Vollenhoven, Amsterdam
Amici Collegae,
Al is het met aarzeling (vanwege de mogelijkheid van misverstand) toch schrijf ik over een enkel punt, dat mij bezig houdt. Het eenige doel is, mijnerzijds er tegen te helpen waken, dat de oneenigheid in onzen kring niet noodeloos vergroot wordt. Ik ‘stel’ dan ook geen ‘vraag’, waartoe ik trouwens geen enkel recht heb, maar wil al- | |
[pagina 15]
| |
leen, voor het geval het noodig mocht blijken, later de zekerheid hebben, dat ik niet zonder poging tot vredebewaring zou moeten strijden, ook tegen enkelen, tegen wie ik nog nooit gestreden heb. Afschrift van dezen brief zend ik - ter beoordeeling van de juistheid omtrent wat ik met betrekking tot hem zeggen zal - aan coll. WaterinkGa naar eindnoot6.. Onder dagteekening van 4 Juni '34 schreef coll. Waterink mij een brief, waarin de volgende volzin geplaatst was: ‘Ik heb dan ook geen bezwaar gehad, althans van het Comité, dat het Internationaal Congres zal organiseeren, deel uit te maken’. Over deze aangelegenheid is tusschen coll. Waterink en mij gesproken. Ik heb hem opgemerkt, dat ik deze ‘deel-uitmaking’ betreurde. De redenen waarom ik dit deed, doen thans niet ter zake. Slechts ééne van die redenen noem ik, omdat zij tevens verklaart, waarom ik dezen brief schrijf. Ikzelf heb nl. van coll. RutgersGa naar eindnoot7., Uw voorzitter in dezen, bezoek gehad, en ben toen door hem uitgenoodigd, ook mijn medewerking te geven. Ik heb toen van hem inzage gekregen van het programma. Daarop kwam ook voor een spreekbeurt van prof. Haitjema. Natuurlijk mag ik dit zeggen, omdat ik hier geen geheimen aan wie er buiten zouden staan, meedeel. Nu heb ik coll. Waterink gezegd, dat ik niet verstond, hoe men er toe komen kon, den Heer HaitjemaGa naar eindnoot8. te vragen voor een kalvinistencongres. Want m.i. is hij volstrekt geen calvinist. Ik heb dan ook over die kwestie breed met coll. Rutgers gesproken, en o.m. reeds aan dit enkele feit bezwaar ontleend om mee te werken. Maar tot mijn verwondering zei coll. Waterink mij, toen ik hierover sprak, dat ook de collega's DooyeweerdGa naar eindnoot9. en Vollenhoven denzelfden volzin konden schrijven, als dien ik boven uit zijn brief citeerde. Misverstand omtrent de weergave van wat coll. Waterink bedoelde, is uitgesloten, want ik heb het hem expres in dézen vorm gevraagd. U vergunne mij - om boven vermelde reden - de eerlijke verklaring, dat ik daar verbaasd over stond. Als ik iets verstaan heb van Uw beider werk, dan is het voor mij een uitgemaakte zaak, dat U met mij het eens waart in de stellige overtuiging, dat de Heer Haitjema geen kalvinist is, dat hij het kalvinisme weerspreekt, en dat hij een der menschen is, tegen wien wij strijden moeten, inplaats van hem aan het volk voor te stellen, als iemand, met wien wij over en weer het epitheton kalvinist kunnen uitwisselen. De moeilijkheid is voor mijn besef nu deze: ik heb me daarin vergist, of ik zie daarin juist. Maar indien ik daarin juist zie, dan verwonder ik mij over deze medewerking. Deze verwondering zou nog | |
[pagina 16]
| |
zich laten kunnen overwinnen door de gedachte, dat mogelijk Uw medewerking afhankelijk gesteld werd van de vraag of dhr. H. inderdaad gevraagd is mee te werken, ja dan neen. Maar - al zou ook dan nog voor mij genoeg overblijven, waarover ik mij verbazen moet - ik moet toch rekenen met het feit, dat prof. Rutgers het programma mij overlei, mij dáárvoor uitnoodigde, met mij den heelen middag bijna dáárover gepraat heeft. Ik kan dus niet anders aannemen, dan dat toen reeds was besloten, den Heer Haitjema uit te noodigen tot medewerking. Immers, de vergadering, die coll. Waterink heeft bijgewoond, en die hem deed schrijven over zijne, en spreken over Uw beider medewerking aan de voorbereiding van dat congres, is gehouden vóórdat coll. Rutgers mij bezocht. Op dat punt bestaat geen twijfel, wijl hij een dag later vertrokken is naar Genève. Nog eens: ik vraag geen enkele opheldering. Ik weet, dat ik daar het recht niet toe heb. Maar het zou mij later spijten, als ik ook U beiden moest rekenen onder degenen, die een werk doen, dat m.i. op de leiding van het gereformeerde volk slechts schadelijk werken kan. Het zou me spijten, als naast het feit, dat tusschen U en anderen meeningsverschillen zijn, het volk zou moeten ontdekken, dat ook door U mogelijkheid gezien wordt, den heer Haitjema te vragen voor een congres, waarbij over en weer men elkaars calvinisme te aanzien van de anderen gelijk van zichzelf pretendeert. Het zou me spijten, als ik niet van te voren eerlijk geschreven had; en ik hoop, dat achter dezen brief verder niets anders gezocht wordt dan er achter ligt: een vertrouwelijke daad, die alleen maar hoopt, dat niet noodeloos, voor wat mij betreft, ook nog tegen U beiden zou moeten geschreven worden. Niet, dat ik meen, dat dit voor U onaangenaam is; maar omdat het mijzelf onaangenaam zou zijn. Het zou eigenlijk de ergste ontnuchtering wezen, die ik in den laatsten tijd gehad heb.
Met besten groet,
| |
[pagina 17]
| |
strekking van Uw brief. D. zou gisteren zelf antwoorden. Ook mijnerzijds geef 'k gaarne de, zij 't niet gevraagde, toch wel noodige inlichtingen, die, daar de zaak mij meer dan D. betreft, ook wat breeder zullen zijn. Allereerst een opmerking. De C.B. heeft in het leven van D. en mij nooit zulk een rol gespeeld als in het Uwe. Bij de oprichting heeft men ons niet verzocht toe te treden, derhalve hadden we geen aanleiding ons op den grondslag van den Bond te bezinnen. Gezien z'n heterogene samenstelling en het feit, dat men in een land, waar 't gereformeerde leven over tal van goede organisaties beschikt, deze totaal verwaarloosde, koesterden we bovendien ten aanzien van de te bereiken resultaten van meetaf weinig verwachting. Zoo valt te verstaan, dat, toen ons dit voorjaar een uitnoodiging voor de vergadering in Utrecht bereikte, we uitsluitend uit belangstelling voor het congres daarheen gingen. De daardoor ontstane verhouding was, gezien het feit, dat de C.B. ons ontving, wel eenigszins vreemd, maar de leiding van den voorzitter maakte, hoewel we dat eerst openlijk hadden geconstateerd, het ons mogelijk alles te zeggen wat we ten dezen op het hart hadden. We opperden ten eerste het bezwaar, dat de C.B. niet kon worden aangezien voor dé organisatie die de calvinisten in Nederland vertegenwoordigde. Wat de basis van 't congres betreft, brachten we in 't midden, dat, wanneer men als zoodanig de verschillende geref. belijdenissen nam, men voor ons land dan moest letten op de niet, èn op de wèl gewijzigde belijdenis, m.a.w. op het diepgaande verschil inzake art. 36 en al wat daarmee samenhing ruiterlijk moest erkennen. Anderzijds wilden we, prijs stellend op meer contact met geloofsgenooten in het buitenland, de organisatie van het congres niet tegenwerken, mits men een comité organiseerde breeder dan het bestuur van den C.B. en ook met ons tweede bezwaar rekening hield. Het bestuur heeft eerstgenoemde suggestie aanvaard, waarmee het o.i. de pretentie ten aanzien van het buitenland de vertegenwoordiging der calvinisten hier te lande te zijn, heeft laten varen. Ten aanzien van het basisbezwaar wees de voorzitter erop, dat men onder ‘Belijdenis der 37 artt.’ steeds beide belijdenisschriften had verstaan. Daarmee was voor het congres een basis gevonden, op welke o.i. ook zij die, als wij, geen lid van den Bond waren, desgevraagd konden meewerken. Een quaestie ‘H’ was er toen nog niet. Op de volgende vergadering (24 Mei) was Dooyeweerd niet en ik niet op tijd aanwezig. Bovendien werd dadelijk na aankomst m'n belangstelling afgeleid door iets wat 'k in de zaal opmerkte, dat me veel stof tot denken gaf, doch met het doel der vergadering in geen | |
[pagina 18]
| |
verband stond. Zoo was 'k niet bijzonder gedisponeerd; 'k heb dan ook - anders dan de vorige keer - me geen enkele maal in 't debat gemengd. Toen o.a. de uitnoodiging van buitenlanders aan de orde kwam, werd besloten Barth niet te vragen, mede op grond van het argument, dat hij licht de volle aandacht van het congres geheel zou absorbeeren. Met betrekking tot het agendum is uitsluitend over de onderwerpen gehandeld (de eindregeling bleef aan 't comité); over de sprekers is met geen woord - anders dan wat Barth betreft in de vroegere bespreking - gerept. Aan 't eind kwam de comité-uitbreiding ter sprake. Daarbij is de naam van Haitjema wèl genoemd - daarover straks -, die van coll. W. niet. Uit het citaat van z'n brief, in den Uwen opgenomen, leid ik af, dat, indien men hem niet alsnog later heeft gevraagd in het comité zitting te nemen, hij, toen hij bedoelde passage schreef, de vergadering als ‘organiseerend comité’ beschouwde, een opvatting die me niet juist schijnt, daar een vergadering als deze in haar toevallige samenstelling op geenerlei wijze eenige verantwoordelijkheid kan aanvaarden voor haar onbekende plannen van een nog niet geconstitueerd ‘uitgebreid comité’. Daarover kan men echter van meening verschillen. Slechts merk ik op, dat, indien deze zinsnede op genoemde opvatting berust, ook wanneer men deze voor een oogenblik als juist zou aanvaarden, voor het in Uw schrijven geciteerde mondelinge oordeel althans ten aanzien van D., die niet eens ter vergadering was, iedere grond ontbreekt. Dat klemt te meer, wijl D. en ik, aan comité noch congres veel aandacht bestedend, bij geen onzer ontmoetingen daarna over deze dingen hebben saamgesproken, en D. ook uit anderen hoofde tot volle vier weken daarna - Donderdagavond 21 Juni - omtrent het verloop der tweede vergadering totaal onkundig was. (Doorgestreept in concept volgt dan: Rest dus alleen ondergeteekende, die, gezien de artikelen over ‘zielkunde’ in De ReformatieGa naar eindnoot10. zich er niet weinig over verbaast, dat hij in dezen voor den auteur dier artikelen plotseling normatief bleek!) Maar nu de quaestie H. Als gezegd wist 'k niets van een uitnoodiging voor een spreekbeurt, alleen van 't voornemen hem in het ‘uitgebreide Comité’ op te nemen. Het ware consequenter geweest, indien 'k zelfs dáártegen bezwaar had geopperd. Maar, als gezegd, 'k was dien middag slecht gedisponeerd; bovendien zal wel, zonder dat 'k daar opzettelijk bij stilstond, hebben meegewerkt de gedachte, dat H., anders dan Barth, op zulk een congres, ook wanneer hij aan de besprekingen deel nam, niet licht de aandacht zou absorbeeren. Enkele dagen na de tweede vergadering kreeg 'k wel tijd vrij voor | |
[pagina 19]
| |
de nadere bestudeering van de gnoosis. Die studie is me een openbaring geworden. Want nu bleek me, dat het verband tusschen gnoosis en Marcion veel enger was, dan 'k tot nu toe had aangenomenGa naar eindnoot11.. Toen dan ook Donderdag j.l. Veenhof me over 't vrijwel vergeten congres sprak, zag 'k de quaestie ‘H. in 't comité’ in veel scherper licht, en meende deze zaak met D. te moeten bespreken. 's Avonds ontmoetten we elkaar en kwamen samen overeen, eventueel onze te vragen verdere medewerking - òf men ons die zal vragen staat m.i. zeer te bezien! - afhankelijk te stellen van de vraag of samenwerking met openlijke vertegenwoordigers der dialectische theologie wordt afgewezen. Zaterdagmorgen d.o.v. ontvingen D. en ik Uw brief. Eerst uit dezen vernamen we dat het op 25 Mei - den datum op welken coll. R.U bezocht - uiteraard nog niet uitgebreide comité een program ontvouwde, waarop een spreekbeurt van coll. H. voorkwam. Uw mededeeling kon ons slechts versterken in ons besluit: het toevertrouwen van een spreekbeurt is immers voor den indruk niet slechts op de buitenwacht maar ook op het congres zelf van heel wat meer beteekenis dan het aanbieden van een plaats in een uitgebreid comité, dat toch te breed zal zijn om vaak te vergaderen. Aan 't eind van deze uiteenzetting meen 'k twee conclusies te mogen trekken. De eerste is deze: een oordeel tusschen 24 Mei en 23 Juni uitgesproken door iemand die van het spreekbeurtplan wist over de houding van D. en mij ten aanzien van een dergelijk plan schijnt me minstens gewaagd, te meer waar op grond van ons beider optreden tegenover coll. H. èn in Lunteren èn in Leiden - lustrumdies S.C.R.E.D., Nov. '31Ga naar eindnoot12. - te vermoeden viel, dat het ontwerpprogram op dit punt allerminst op onze instemming kon rekenen. Van meer belang schijnt me echter de tweede conclusie: er is niet de minste grond voor U een ontnuchtering te vreezen als die waarop ge in Uw schrijven even zinspeelde; nog eens: ten aanzien van de quaestie ‘H. in 't comité’ had ik eerder op m'n qui vive moeten zijn, maar ten dezen en afortiori ten aanzien van dit punt in bedoeld ontwerp-program - van de overige punten weten we tot op heden niets - staan D. en ik aan Uw zijde. Voor de vrees, dat ge in dezen tegen ons zoudt moeten strijden, ontbreekt iedere grond. Ten einde verdere verbinding van persoonlijke met zakelijke quaesties te voorkomen, verzoek ik U dringend dit schrijven als ‘beslist vertrouwelijk’ te beschouwen.
m. hart. gr.
|
|