Dr. A. Kuyper en het 'Neo-Calvinisme' te Apeldoorn veroordeeld?
(1925)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend(De rectorale rede van docent J.J. v.d. Schuit)
§ 19. Het geschil over Paulus.Tenslotte worden de verwijzingen naar den bijbel, gelijk docent v.d.S. ze geeft, besloten, als de schrijver over de ‘neocalvinistische’ richting nog even (maar zonder op de kwestie in te gaan) spreekt over de zeer oude vraag, of Paulas wedergeboren heeten mocht, nog voordat hij in Damascus was geweest en op den weg daarheen door Christus was staande gehouden. Wij meenen, dat ook deze herinnering aan een vroeger gevoerd debat hem niet helpen kan. Want: a. de persoonlijke opinie van dr. A. Kuyper Jr., aan wien de rectorale rede hier ongetwijfeld herinnert, en die in dezen zin zich uitgelaten heeft, is in een vorige periode van kerkelijke samenleving reeds lang en breed besproken; en de manier, waarop de zaak is behandeld op de generale synode van Utrecht 1905, is een bewijs, dat deze opvatting | |
[pagina 46]
| |
niet zoo maar als kenmerkend leerstuk van de neocalvinistische ‘richting’ is aan te halen Doc. v.d.S. kan dat lezen. En iedereen. In de Acta der synode. b. Voorts: ook onder de ‘oude schrijvers’ is de door Dr. Kuyper Jr. voorgestane gedachte voorgedragen, zonder dat dat iets te maken had met dr. Kuyper Sr. of Jr.; c. Daarbij komt, dat menigeen tot diezelfde opvatting, althans in haar conclusie, gekomen is, niet terwille van een dogmatische stelling, die met alle geweld moest ondersteund worden, doch op grond van Paulus' eigen uitspraken. Men kan die anders uitleggen, maar het gaat in dat geval niet aan, de exegese van Paulus' uitspraken te kenschetsen als symptoom van een dogmatische waarheidsvervalsching, die de exegese wringt naar vooropgezette bedoeling. d. Evenmin mag men vergeten, dat onder de voorstanders van deze gedachte velen zijn, die de door hen aangenomen wedergeboorte van Paulus reeds vóór Damascus allerminst beschouwen als een ‘dormante wedergeboorte’, zooals doc. v.d.S. ze heeft besproken. Zij meenen, dat het beginsel van het nieuwe leven bij Paulus krachtig werkte en in sterke daden van toewijding aan het messiaansche ideaal zich deed zien; het messiaansche ideaal, gelijk hij dat zag. Zulke menschen wijzen op Paulus' grooten ijver om te doen, wat hij meent, dat gedaan moet worden om des gewetens wil. Wat hem schortte, was de overtuiging, dat de Messias kon gekomen zijn in den ‘vernederden’, den ‘gekruisten’ Jezus. En zij wijzen erop, dat alle geloovigen van dien tijd hebben moeten worstelen met de gedachte, dat de Messias, dien zij geloofden uit het profetisch woord, kon, ja, moest, vernederd worden en aan de schandpaal gebracht. Als Simon Petrus tot Jezus zegt: gij zijt de Messias, dan zegt hij het ook nog in groote onwetendheid omtrent de noodzakelijkheid van de vernedering van Jezus Christus: ‘Heere, wees u genadig,Ga naar voetnoot1) dit zal u geenszins geschieden’; waarop dan het ‘achter mij, satanas’ klinkt. Toch twijfelt geen mensch aan de waarachtigheid van Petrus' wedergeboorte, reeds toen. Heeft dus ook Petrus niet jaren lang gezwoegd en geijverd voor een messiaansch ideaal, dat vierkant inging in een kardinaal punt tegen de noodzakelijkheid welke in Gods raad voor den Messias was gegeven? Is het dan zoo gruwelijke ketterij, als anderen meenen, dat Paulus van Tarsen stond voor hetzelfde vraagstuk en ook eerst, evenals Petrus, door den Messias zelf kon overtuigd worden? Is hetzelfde vraagstuk, schoon in anderen vorm, niet aan de orde bij de Emmausgangers, en bij allen, die toen geleefd hebben en van nabij de pijnigende werkelijkheid zagen omtrent de messiaansche profetie èn haar vervulling? Men laat onder de gereformeerden ieder vrij te meenen in deze kwesties van exegese, wat niet ‘curieselijk is te onderzoeken’. Maar als men | |
[pagina 47]
| |
daarvan een ‘breuk’ wil maken, dan zal de historie eens recht spreken. Wie waarborgt, dat onder de Christelijk-Gereformeerden de gedachte geen voorstanders vindt of vinden zal? En als daarvan blijkt, wat dan? Wat dan, nu hier de Apeldoornsche rector ten aanhoore van heel zijn kerk in een rectorale rede van deze zaak een sjibboleth, en zijn collegadocent een oorzaak van breuke erin ziet? Men zij voorzichtig: de Chr. Geref. kerk groeit óók. Zij kan nu gemakkelijk critiseeren; maar ze zal óók eens moeten staan voor beslissingen inzake gedingen, waarop nu bij voorbaat het axioma werd geworpen. Wie kan van te voren profeteeren, hoe de exegese van de discipelen van Apeldoorn nog eens uit zal vallen, als zij het zullen hebben over Gal. 1:15; 2 Tim. 1:3; 1 Tim. 1:13; Hand. 22:3; 26:4, 5; 24:14? |
|