dat alleen beslist hier. Toets dan de uitspraak mijner rectorale rede aan Jac. 2:17 en Canones 3/4, 12. Het spijt mij nu, dat ik in mijn rede niet enkele bewijsplaatsen heb genoemd. Dit ware mij niet moeielijk en menig lezer gemakkelijk geweest, maar ik mag aannemen, dat een persoon als u, ‘die zijn ouders en zijn dominée niet napraat’, toch zeker met schrift en belijdenis bekend zal zijn. Denk er dan vooral om, dat ‘kerels met koppen’ gezegd hebben, dat de Belijdenis geen wetenschappelijk karakter draagt. Ik ben het daarmede niet eens, maar - eilasie - dit zeggen ‘kerels met koppen’ weet u’.
Over de gegrondheid van dit ‘eilasie’ willen wij niet twisten; de geboortegeschiedenis der belijdenis laat m.i. wel zien, dat de vaderen hier geen ‘lacy’ zouden geroepen hebben. Maar wij willen wel even vragen, welke bewijskracht er liggen kan in den tekst Jac. 2:17 en het artikel uit de Canones voor het betoog van doc. v.d. Sch.
Eerlijk gezegd, wij zien er niets van.
Jacobus 2:17 zegt immers, dat het geloof, indien het de werken niet heeft, bij zichzelven dood is. Maar het debat loopt niet over het geloof, noch over de vraag, of dat kan verborgen blijven, maar over de wedergeboorte. En tusschen wedergeboorte en geloof is toch wel onderscheid. Heel het verband trouwens van Jacobus 2 bewijst, dat het in dat hoofdstuk niet gaat over het geloofsvermogen, niet over iets, waarvan de mensch zich niet bewust is, maar over een geloof, dat men bij zichzelf constateerde, waarop sommigen zelfs zich beroemden. Tegen de gedachte van Jacobus 2:17 blijkt dr. Kuyper niets te hebben; wie - om maar iets te noemen - E Voto III, 392/3 leest, zal ontwaren, dat deze aanhaling van docent v.d.S. niets kan uitrichten in een dispuut over die heel andere vraag, welke wegen God inslaat in de doorleiding van het geestelijk leven uit het onbewuste naar het bewuste zielsbestaan. Want Jacobus 2 opent een dispuut over wat in het bewustzijn reeds aanwezig is. Het ‘geloof’, dat Jacobus hier ‘dood’ noemt, is niet aan den vertegenwoordiger der door hem bestreden richting ‘onbewust’; men leze vs. 14, 19.
En nu de passage uit de Canones, de Leerregels van Dordt. Wij vermoeden, dat docent v.d.S. voornamelijk het oog heeft op het slot van deze paragraaf:
....alzoo dat alle diegenen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar, en krachtiglijk wedergeboren worden en dadelijk (daadwerkelijk, actu) gelooven. En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven, en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf. Waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mensch, door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert.
Maar wat wil docent v.d.S. hier nu mee bewijzen?
Dat de wedergeboorte tot bekeering overleidt?