Dr. A. Kuyper en het 'Neo-Calvinisme' te Apeldoorn veroordeeld?
(1925)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend(De rectorale rede van docent J.J. v.d. Schuit)
§ 14. Nadere toelichting.Al is het misschien ietwat vermoeiend voor den lezer, toch moeten we nog even op onze slot-opmerkingen in de vorige paragraaf terugkomen. Toen n.l. in het weekblad ‘De Reformatie’ - waarin deze polemiek werd aangevangen - was opgenomen wat de lezer in § 13 vindt, kwam een bezwaar in van de zijde van docent v.d. Schuit. En terwille van de volledigheid willen we ook hier den lezer daarvan in kennis stellen. Men vergeve ons daarom, dat we even den draad van ons betoog loslaten om plaats te maken voor een intermezzo. Voor de lezers is het niet al te storend, omdat het onderwerp van deze tusschengeschoven paragraaf zich gereedelijk aansluit bij wat in de voorafgaande ter sprake kwam. | |
[pagina 32]
| |
Hier volgt wat docent v.d. Schuit schreef: Hooggeachte Redacteur, We veroorlooven ons enkele opmerkingen. 1. Allereerst betreur ik, dat docent v.d. Schuit den martelaar speelt, als hij zich beklaagt over de bij mij geconstateerde afwezigheid van den ‘wil’ om hem te begrijpen. Dat vrijwillige martelaarschap is misschien voor sommigen zeer betoogkrachtig; maar het laat ‘allen, die tot oordeelen bevoegd zijn’, min of meer koud. Omdat het in het algemeen slecht argumenteert en bovendien bij docent v.d. Schuit al op de proppen kwam, zoodra ik maar een kik gegeven had tegen hem. Toen ik in een ander blad, ‘De Bazuin’, nog maar een heel klein onderdeeltje had geschreven van wat ik nu tegen zijn rede inbracht, werd aan de lezers van het officieel orgaan der Chr. Geref. Kerk ‘De Wekker’, verteld, dat ds. Schilder de rede had besproken en dat het zich ‘liet denken, hoe dat toeging’. Met andere woorden: ds. Schilder wilde nu eenmaal geen goeds zien in Apeldoorn. Dat docent v.d. Schuit zich met dit klagelijk gebaar tevreden stelde, was - hij mag dit wel weten - zooal niet de eenige, dan toch wel één der redenen tot mijn daarna volgende breedere argumentatie.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 33]
| |
2. Het verwondert mij meer dan ik zeggen kan, dat docent v.d. Schuit hier met Bavinck komt aandragen. Het liep over dr. Kuyper. Van dr. Kuyper gaf doc. v.d. Schuit een (we zullen hopen) citaat; van de ‘Kuyperiaansche’ richting oreerde hij; Kuypers naam werd herhaaldelijk, die van Bavinck geen enkelen keer genoemd. En het ging, zoowel in de rede van docent v.d. Schuit zelf als in mijn eerste opmerkingen (in ‘De Bazuin’), die daartegen zich keerden, enkel en alleen over de vraag, wat dr. Kuyper van de ‘metanoia’ (één der 2 meest gebruikte termen voor de bekeering) leerde. Nu komt docent v.d. Schuit zich ineens op Bavinck beroepen. Maar bij hen, die ‘tot oordeelen bevoegd zijn’, komt hij daarmee geen stap verder. Want hij moet weer naar dr. Kuyper toe. Dat is een noodzakelijk gevolg van zijn eigen betoog. Hij heeft de voor het Apeldoornsch gehoor zeker indrukwekkende vergelijking getrokken tusschen dr. Kuyper en Hegel. ‘In Kuypers machtigen geest’, zoo schreef docent v.d. Schuit, ‘zien wij dit alles’ (dus ook de onderscheiding van ‘metanoia’ en ‘epistrophé’, K.S.) ‘als een groot organisch geheel en aan zijn dogmatiek kan de glans van het intellectueele niet ontzegd worden. Maar al schittert alles in intellectueele kleuren’ - zoo vervolgde de redenaar te Apeldoorn - ‘voor den Geref. theoloog is niet het eerste of het stelsel begripmatig zuiver maar of het schriftuurlijk en confessioneel is. In Hegels denkleer staan wij verbaasd over zijn begripmatige structuur. Maar alleen de Hartogiaan en geen Geref. theoloog zal dit philosophisch-redelijke ook schriftuurlijk redelijk vinden. Dat een Dogmatisch stelsel voor ons denken sluit als een bus, zegt nog niets voor de schriftuurlijke waarde van zulk een stelsel’. Aldus sprak docent v.d. Schuit. Over die zeer gevaarlijke tegenstelling tusschen filosofische redelijkheid en bijbelsche redelijkheid zullen wij nu maar niet verder redeneeren. Wij willen slechts dit ééne vastleggen: volgens docent v.d. Schuit sluit Kuypers dogmatiek als een bus. Daartoe behoort nu, volgens docent v.d. Schuit, blijkens zijn herhaalde verzekering, óók de bewering, dat ‘metanoia’ wedergeboorte en ‘epistrofé’ bekeering is. En eveneens, dat tusschen die twee ‘scherp onderscheid’ is; het zijn de eigen woorden van docent v.d. Schuit. Nu heb ik getracht, daarbij opzettelijk me tot dr. Kuyper beperkende, aan te toonen, dat het onderscheid dat dr. Kuyper ziet tusschen metanoia en epistrophé, heel anders is dan docent v.d.S. gelooft. Is mijn bezwaar tegen de wijze, waarop dr. Kuyper door doc. v.d.S. wordt weergegeven, ongegrond, dan noeme hij de bewijzen uit Kuyper zelf. En is mijn bedenking gegrond, dan moet docent v.d. Schuit gaan erkennen, dat voor zijn besef de dogmatiek van Kuyper nog niet sluit als een bus (maar dan vervallen alle aanklachten die doc. v.d.S. bij wijze van deductie uit Kuypers leer tegen hem formuleerde); óf.... dat de polemiek van doc. v.d.S. nog niet sluit als een bus; maar dan moet hij eerst weer naar Kuyper terug, voordat hij over Bavinck gaat spreken. | |
[pagina 34]
| |
Met een citaat van iemand anders dan Kuyper zelf kan het debat niet verder komen. 3. Dat docent v.d. Schuit verwijst naar Bavinck, is overigens, in het onderhavig geval van ons betoog, waarin wij zijn eigen opvatting willen taxeeren, een verblijdend verschijnsel. Want het kost niet veel moeite, den te hulp geroepen Bavinck tegen docent v.d. Schuit zelf te keeren. Wij noemen enkele tegenstellingen tusschen docent v.d.S. en Bavinck: A. Doc. v.d. Sch. leert: metanoia is wedergeboorte; Bavinck zegt, dat metanoia (in tegenstelling met ‘metameleia’) bekeering is en dat ze inzonderheid voor de Gereformeerden, niet in graad slechts, maar in beginsel en wezen van de poenitentia (het berouw) onderscheiden is; en dat nu deze bekeering (de metanoia) wortelt in de wedergeboorte in engeren zin. Voor doc. v.d.S. is de metanoia dus de wortel; voor Bavinck wat uit den wortel opkomt. (Dogm. 2e, 3e dr., IV, 149). B. Doc. v.d. Schuit verklaart, tot tweemaal toe: de metanoia is een radicale innerlijke omkeering, en verklaart met groote stelligheid, dat deze geen andere is dan de palingenesie of wedergeboorte, waarvan Christus spreekt tot Nicodemus; en met alle gereformeerden erkent hij, dat die wedergeboorte of palingenesie niet een werk van den mensch, doch een almachtige daad van God is. Maar Bavinck zegt: de bekeering, ook als metanoia gezien (hij verwijst naar Hand. 2:38, Openb. 2:5, 16 v.), is behalve voortgaand werk van God, ook al een daad des menschen, die wel aan de wedergeboorte verbonden, maar toch ook daarvan wel degelijk onderscheiden is; die opkomt uit het tevoren ingestorte leven (Magn. Dei, 496). C. Doc. v.d.S. zegt: de metanoia is hetzelfde als de wedergeboorte; deze nu voltrekt zich volgens hem in ‘wat de moderne psychologie noemt: het onderbewustzijn’ (bl. 16). Bavinck zegt: de inwendige zinsverandering, wanneer ze metanoia heet, raakt het bewuste leven: ze beweegt den mensch zich van het zondig leven af te wenden, laat dat zondig verleden zien in het licht van Gods aangezicht en, gaat dan ook bij de bekeerde joden en heidenen van het N.T. gepaard met de uiterlijk waarneembare omkeering (epistrophé). (Dogm. IV, 133, 136, Magn. Dei 493). Nu weet ieder, dat in Bavincks dogmatiek de bekeering volgt op de wedergeboorte, en er niet mee ‘gepaard’ gaat. En daarom geldt hetzelfde van de ‘metanoia’ in strikten zin. D. Docent v.d.S. zegt: de wedergeboorte is er eerst; daarna komt het ‘uitbreken in kermen, in klagen, in zoeken, in buigen’. En die wedergeboorte is bij hem identisch met de metanoia; déze gaat dus óók aan dat uitbreken in kermen etc. vooraf. Bavinck evenwel leert: de ware metanoia komt volgens 2 Cor. 7:10 (waar van metanoia sprake is) op uit de droefheid naar God. (Dogm. IV, 135). E. Docent v.d. Sch. meent, dat het met Kuypers ‘als een bus sluitend’ systeem samenhangt, dat Paulus wedergeboren en toch een vijand van Christus en een vervolger der gemeente was. Bavinck neemt | |
[pagina 35]
| |
het evenwel voor die gedachte op; nog wel op een der bladzijden, waarnaar inzender hier verwijst (Dogm. IV, 136). Dus gelooft Doc. v.d.S., dat het zuivere begrip van ‘metanoia’ onvereenigbaar is met de gedachte van Paulus' wedergeboorte vóór Damascus; maar Bavinck, op wien docent v.d.S. zich beroept (behoort die soms niet tot de ‘neocalvinistische RICHTING’? indien niet, dan wordt het bezwaar dat ik in § 6 tegen de rede van den docent opperde, nog veel en veel grooter), Bavinck acht zuivere exegese van ‘metanoia’ wel vereenigbaar met de in Apeldoorn als breukenslaande ketterij uitgeroepen gedachte, dat Paulus al wedergeboren was, voordat Christus hem liet zien, dat de door de profeten beloofde Messias verschenen was in den historischen, vernederden, gekruisten Jezus. Ik neem dus graag het verzoek van docent v.d. Schuit over. ‘Mag ik allen, die tot oordeelen bevoegd zijn, verzoeken te lezen, wat Dr. Bavinck schrijft in zijn Dogmatiek, blz. 58-59; blz. 133-136?’ Zij zullen zien, dat niet alleen dr. Kuyper docent v.d.S. tegen zich heeft, maar dat ook docent v.d.S. Bavinck tegen zich heeft. 4. Ik wilde overigens, dat de verdediging van doc. v.d.S. wat minder zwak was. Terwijl ik hem letterlijke citaten uit Kuyper voorleg, met de pagina er bij, komt hij met een verwijzing naar een stuk van Bavinck, zonder te zeggen, heel duidelijk, waarin nu het verschil ligt tusschen Bavinck en mij en welke de quintessence is van Bavinck's betoog in deze Apeldoorn tegemoetkomende passage. Van Kuyper noemt hij een bepaalde ‘uitspraak’, maar blijft in gebreke, te zeggen, waar het staatGa naar voetnoot1). En van Bavinck zegt hij, waar iets staat, doch blijft in gebreke een bepaalde ‘uitspraak’ te noemen. Duidelijk spreekt docent v.d.S. niet. En dat behoeft hij onzentwege ook volstrekt niet. Als hij nu maar erkent, dat hij dr. Kuyper's opvatting over de metanoia onzuiver heeft weergegeven, dan laat ik hem gaarne met rust. Wij vallen hem niet aan; maar hij valt ‘de neocalvinistische of Kuyperiaansche richting’ aan; en daartegen gaat onze verdediging. En docent v.d.S. behoeft ons niet duidelijk te maken, dat hij niet gelooft al wat ik bij wijze van consequentie uit zijn woorden haalde. Zelf heb ik duidelijk genoeg aangegeven, dat ik er geen seconde aan dacht, hem al dat moois in de schoenen te schuiven, waarvan in het slot van § 13 sprake was; en dat ik daarom den kant der ‘oolijkheid’ niet op wil. Ik verklaarde duidelijk genoeg, dat ik hier een vergissing in het spel zag komen. Maar docent v.d. Schuit ontkomt er niet aan: hij heeft zichzelf den pas afgesneden. Had - ziedaar een eerste mogelijkheid - had doc. v.d. Schuit geschreven: metanoia is: de wedergeboorte met insluiting van de daarop | |
[pagina 36]
| |
volgende, het bewustzijn rakende, bekeering, dan zou ik hem over dit gevoelen niet hebben aangevallen, al deelde ik het niet. Of - een tweede mogelijkheid - had docent v.d. Schuit aldus geredeneerd: metanoia is: de bekeering, maar dan met insluiting, althans in veel gevallen, van de wedergeboorte, dan had ik ook gezwegen. Het schijnt, dat docent v.d. Schuit dezen kant nu langzamerhand uit wil. Zijn verwijzing naar Bavinck lijkt in die richting tenminste te wijzen. Maar als hij dien kant werkelijk op wil, dan moet hij eerlijk bekennen, dat hij daarmee zijn draai genomen heeft en reeds feitelijk herroept, wat hij in werkelijkheid tot tweemaal toe schreef. Ik geef hem toe, dat in één van DIE beide gevallen hij zich, althans tot op zekere hoogte, voor tot oordeelen bevoegden, op Bavinck zou kunnen beroepen. Dat wist trouwens iedereen onder de zoodanigen allang. Maar wij werpen dán tegen, dat iemand, die zich zachtkens van zijn eigen woorden afmaken wil, den opponent niet moet zwart maken vanwege niet-begrijpenwillen; en voorts, dat, indien docent v.d. Schuit één van deze twee kanten uit wil, hij aan Bavinck's hulp voor het eigenlijke geding nog niets heeft, omdat hij over Kuypers woorden en de daaruit vloeiende consequenties beloofde te oreeren. Intusschen, zoolang docent v.d. Schuit zijn zwenking niet ronduit erkent, maar ze door een aanklacht tegen mij en een vage verwijzing naar Bavinck maskeeren wil, ontzeggen wij hem de hulp van Bavinck. Want die was alleen mogelijk in één van de beide zooeven genoemde gevallen. Doch in werkelijkheid doet zich hier geen van die beide mogelijkheden voor. Ieder kan lezen, dat docent v.d. Schuit een derde geval schiep. Hij leerde, noch dat metanoia wedergeboorte is met insluiting van de bekeering, noch dat metanoia bekeering is met terugslag op de wedergeboorte; maar hij leerde een derde: metanoia IS DE wedergeboorte; en deze is scherp onderscheiden van de bekeering, epistrophé. Wilde docent v.d. Schuit op één van de beide bovengenoemde wijzen de twee begrippen in elkander laten overvloeien, dan zou hij een heel klein eindje achter Bavinck kunnen aanrijden. Maar geen zeewater wischt af het feit, dat docent v.d.S. de twee begrippen juist uit elkaar gehaald heeft, en dan zóó, áls hij dat deed. Hij heeft dus niet gezegd: metanoia is onderscheiden van de epistrophé, zooals de eene vorm van bekeering zich van den anderen onderscheidt. Maar zijn verzekering luidt: metanoia is wedergeboorte, en die staat hier tegenover het begrip: bekeering. En zoo heeft docent v.d. Schuit het begrip metanoia losgemaakt van hetgeen in het waarneembare ligt; tusschen wedergeboorte en bekeering neemt hij immers óók een scherpe onderscheiding aan; hij meent zelfs, dat de man, die ons oog voor dat verschil tusschen wedergeboorte en bekeering geopend heeft, een eerepalm waard is. Die man is Kuyper. Maar dr. Kuyper kan dit ééne christelijk-ge- | |
[pagina 37]
| |
reformeerde eereteeken alleen bewaren als men meent wat hij zegt: dat wedergeboorte en bekeering onderscheiden zijn als verborgen levenskiem en uitbrekende levenswerking. En het is DEZE scherpe onderscheiding, die docent v.d.S. óók heeft aangenomen tusschen ‘metanoia’ en ‘bekeering’. En als docent v.d.S. nu nóg volhoudt, dan wil ik hem vriendelijk vragen, nu eens niet naar Bavinck überhaupt te verwijzen, want deze geheimzinnigheid brengt ons niet verder. Dan vraag ik hem, precies aan te geven, welke bepaalde uitspraak van Bavinck hem voor annexatie geschikt dunkt. Bij voorbaat verzeker ik hem te zullen herroepen, als hij er in slaagt te bewijzen, dat Bavinck tusschen metanoia en epistrophé principiëel dezelfde scherpe onderscheiding maakt als er ligt in de Kuyperiaansche onderscheiding tusschen wedergeboorte en bekeering. Want dáárop baseert zich de rede van docent v.d.S. Docent v.d.S. moet zich niet met algemeenheden van de kwestie afmaken. En als hij de consequentie van zijn eigen woorden niet goed meer aandurft, dan moet hij niet klagen, dat ik hem niet begrijpen wil, maar erkennen, dat hij zich niet goed heeft uitgedrukt. |
|