Apeldoorn dr. Kuyper voorbij. Is dat nu argumentatie? Moet men uit het bewuste leven conclusies trekken over het onbewuste? Waar is hier ook maar een zweem van logica?
En het is ons heelemaal een raadsel, hoe iemand op zulk een oogenblik, als waarin docent v.d. Schuit voor de tribune van een wetenschappelijken kring spreken wilde, zich van deze ingrijpende kwestie afmaken durft met het woord: ‘Zou iemand vuur in zijn boezem dragen, dat hij niet brande?’
Hier is toch een Schriftgebruik van uiterste machteloosheid.
Want de spreker bedoelde te citeeren Spreuken 6:27.
Doch dit tekstgebruik is totaal verkeerd. Er is reeds in het Christelijk Gereformeerde Jongelingsblad op gewezen, dat docent v.d. Schuit geen teksten verkeerd citeeren mag; daarbij werd verwezen naar bl. 21 der rede waar de redenaar Ps. 141:5 en 139:24 op niet geheel juiste wijze weergeeft. Maar dat háált niet bij den op bl. 19 van de rede genoemden tekst uit Spr. 6:27. Moet die nu dienen om dr. Kuyper af te maken? Dan staat de zaak van Apeldoorn toch wel hopeloos zwak. Want er staat niet: Zou iemand vuur in zijn boezem DRAGEN; maar: Zal iemand vuur in zijn boezem NEMEN? Het is hetzelfde woord als in de uitdrukking: vuur uit den haard nemen, Jes. 30:14. De voorstelling is ontleend aan een man, die vuur opneemt en draagt: hier is dus al vast buiten beschouwing te laten het diepste zieleleven, dat ‘diep der ziel’, waarin docent v.d. Schuit, mèt dr Kuyper, de wederbarende werking van den Geest Gods zich ziet voltrekken.
De hypothese is toch niet al te gewaagd, dat iemand, die vuur opneemt, toch wel bewust is van wat hij doet. Maar wat ter wereld heeft dat nu met het onbewuste leven te maken en met de machtige vraag die in heel de psychologie aan de orde treedt met ontzaglijke scherpte, de vraag, welke mogelijkheden het onbewuste leven in zich bergt en wat het kán beteekenen voor het bewuste leven?
Vuur in den boezem nemen.... het is een wonderlijk tekstgebruik.
En wat dien ‘boezem’ betreft, och, die ‘boezem’, waarin het vuur dan komt, is weer niet het diepe hart, en niet ‘dat verborgen zijn van ons eigen wezen’, maar heel gewoontjes: de vouw in het kleed, waarin men zijn hand steken kan (Ex. 4:6, Ps. 74:11) of waarin men een lot bergen kan (Spr. 16:33) of ook wel zijn geld kan bewaren (Spr. 17:23). Dat de ‘boezem’ die het ‘vuur’ opneemt, niets met het zieleleven te maken heeft, maar eenvoudig weg iemands kleed is, een gedeelte van zijn costuum, blijkt wel hieruit, dat het gevolg van zijn vuur-deportatie is, niet, zooals docent v.d. Schuit zegt, dat hijzelf in brand komt te staan, maar dat, zooals de tekst aangeeft, zijn kleeren in brand vliegen.
Men ziet, dat met verborgen zielsroerselen de tekst niets heeft uit te staan.
Ja, zóóver ligt hij buiten de sfeer van het geweldige onderwerp, dat docent v.d. Schuit zich koos, als ontucht en zedeloosheid ligt buiten de wederbarende daad van Gods Geest. Lees den tekst na, en ge zult