‘evolutionistisch’. Maar de naam ‘neocalvinistisch’ zegt heel weinig; hij verwijst niet naar een standpunt, doch naar een woordvoerder. Precies hetzelfde gebeurt bij den naam ‘Kuyperiaansch’.
Bovendien weet ieder, dat de één onder ‘neocalvinistisch’ dit, en de ander onder dien naam iets anders verstaat. En vóórdat docent v.d. Schuit zich het ietwat gevaarlijke recht toeëigent, om de onzuiveren, de onschriftuurlijken, de ketters dus, te typeeren met een naam, die aan hun eigen spraakgebruik ontleend is en welks gebruik hij verdedigt met een beroep op die ketters zelf, had hij zich mogen laten waarschuwen door het voorbeeld van den modernen prof. Eerdmans, die óók eens, precies als nu docent v.d. Schuit, beweerd heeft, dat dr. Kuyper met zijn leer van de wedergeboorte afweek van het aloude standpunt van Calvijn, en die dan ook voornamelijk daaraan ontleende het recht, om dr. Kuyper's leer geen calvinisme, maar iets anders te noemen; in elk geval een ‘breuke’ met Calvijn. Waarna dr. Hylkema hem heeft gezegd, dat dr. Kuyper in dezen toch met Calvijn overeenstemde, en dat de professor andere bewijzen moest bijbrengen, om Kuyper den naam van trouwen Calvinist te ontzeggen. Eerdmans vond het blijkbaar dan ook al een bewijs van vervalsching van Calvijn als dr. Kuyper zeide, dat de wedergeboorte een ‘herschepping’ en niet een ‘nieuwe schepping’ is. Maar precies hetzelfde zegt docent v.d. Schuit ook te gelooven. Zoo zou hij volgens prof. Eerdmans óók al neocalvinist moeten heeten. Hij zegt natuurlijk: ik weiger dien naam; want ik zie het neocalvinistische hierin, dat men meent, dat de wedergeboorte zoo lang sluimeren kan in de ziel, terwijl ik zeg, dat het Calvinistisch is te gelooven, dat zij niet verborgen blijven kan. Maar dan is daar weer dr. Hylkema om hem tegen te werpen, dat Calvijn ook al beweerd heeft, ‘dat de wedergeboorte voor het bewustzijn van den betrokken mensch verborgen kan
zijn’. (Oud- en Nieuw Calvinisme, 23). Het is hier niet de plaats, om na te
gaan, of dit waar is, ja dan neen. Maar wij herinneren wel eraan, om aan te toonen, dat iemand als docent v.d. Schuit, die ‘breuken’ komt aanwijzen, en die tegenover de gereformeerde theologie nu eens de echt-gereformeerde zal gaan uitroepen, beginnen moet met te zeggen wat hij onder de namen verstaat, die hij gebruikt.
Het raakt hier immers meer dan een bloot formeele kwestie. Want nu de Apeldoornsche docent kon weten, dat de naam neocalvinist wordt opgelegd aan een groep van menschen, die onderling weer zeer verschillen, nu had hij moeten afbakenen de grenzen tusschen hen, die den naam volgens bepaalde omschrijving wèl en degenen die hem niet verdragen. Hij zelf valt er volgens Eerdmans immers ook onder...