Dr. A. Kuyper en het 'Neo-Calvinisme' te Apeldoorn veroordeeld?
(1925)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend(De rectorale rede van docent J.J. v.d. Schuit)
[pagina 11]
| |
telkens over de ‘neocalvinistische’ of ‘Kuyperiaansche’ richting. Maar als hij dan aan het uitleggen gaat, dan krijgt ge in het zakelijk gedeelte geen woord te hooren over de leerlingenGa naar voetnoot1) van dr. Kuyper, geen woord over de Gereformeerde Kerken, die zich hebben uitgesproken, ook over de hier aangeraakte kwesties, op de generale synode van Utrecht 1905; maar dan wordt de heele ‘richting’ gekenmerkt door één, zegge: EEN citaat van enkele regels, van den persoon van dr. A. Kuyper. Dat is alles, alles, alles. Maar het is wel wat heel armpjes. En we zouden erover zwijgen, als er niet iets anders onmiddellijk opviel. Over dr. Kuyper alleen spreken is niet voldoende, als men een RICHTING wil behandelen en typeeren; want het komt er maar op aan, in hoeverre dr. Kuyper school gemaakt heeft. Eerst als daarvan sprake blijkt te zijn, is er een ‘richting’. En nu weet docent v.d. Schuit bizonder goed, dat de Geref. kerken zich over de ‘onmiddellijke wedergeboorte’ hèbben uitgesproken. Daarmee móest hij rekenen, want hij wilde niet dr. Kuyper, maar de neocalvinistische of Kuyperiaansche RICHTING ten tooneele voeren. Maar alsof we nog van voren af aan moeten beginnen, alsof er nog niets in ons lieve disputeerende vaderland gebeurd is, schrijft de docent, dat de Kuyperiaansche RICHTING leert: ‘Een mensch wordt niet wedergeboren door het gehoor des Woords Gods, want de wedergeboorte geschiedt onmiddellijk, maar hij wordt zich bewust door het Woord van zijn wedergeboorte’. Dit is, we weten geen zachter woord ervoor, een groote, zware tuimel uit den stoel der wetenschappelijke redeneering. Want wie de RICHTING bespreken wilde, had moeten rekenen met het feit, dat juist dit punt vaak is besproken, en dat in 1905 door de generale synode van de Gereformeerde Kerken in Utrecht deze uitspraak is geformuleerd: ‘dat de wedergeboorte niet geschiedt door het Woord of de Sacramenten als zoodanig, maar door de almachtige en wederbarende werking des H. Geestes; dat deze wederbarende werking des H. Geestes echter niet in dien zin mag losgemaakt worden van de prediking des Woords, alsof beide van elkander gescheiden zouden zijn’. En dan wordt daarna over andere, door docent v.d. Schuit in het midden gebrachte kwesties (wedergeboren heidenen) en ook over door hem voor het gemak maar op den achtergrond gelaten kwesties (vroegstervende kinderen) een uitspraak gedaan, die duidelijk aangeeft, wat de opvatting is, niet van een bepaald theoloog, maar van de gereformeerde | |
[pagina 12]
| |
‘richting’. Ook al wil deze graag den naam van dr. Kuyper dragen, toch mag ze ook verlangen, dat men haar beoordeele naar eigen bewust geformuleerde uitspraken en niet naar een bepaald, uit zijn verband losgerukt, zinnetje van dezen grooten theoloog. Waarom doet docent v.d. Schuit zoo? Zeker niet, omdat hij de uitspraak van de geref. kerken niet kent. Integendeel, trouwe Wekkerlezers kunnen weten, dat hij die uitspraak door en door kent en zelfs aan een enkelen zin, pardon, aan een woordje in een zin, af en toe óók al ophangt het bestaansrecht van de Chr. geref. kerk. Dat er in diezelfde uitspraak der synode ergens staat: ‘minder juist’, waar docent v.d. Schuit meent, dat staan moet: ‘onjuist’, is uit den treure herhaald. Waarom doet docent v.d. Schuit aldus? Er was toch reden genoeg om nu eens op de officieele, wel overwogen uitspraak van de Gereformeerde kerken aan te vallen, nu de rector-redenaar over de ‘richting’ wilde handelen, de Kuyperiaansche, neocalvinistische richting. Of twijfelt hij zelf een beetje aan den diepgang der redeneering in het Christelijk Gereformeerde Jongelingsblad,Ga naar voetnoot1), dat met jeugdige, maar den ouderen niet ongehoorzame, vrijmoedigheid constateerde, dat uit de notulen van 1905 een ‘doodsleer’ u tegenkwam? Wij tasten in het duister. Maar in elk geval doet het vreemd aan, dat in deze rectorale rede, die de ‘breuke’ komt openleggen, met geen woord wordt melding gemaakt van wat de geref. kerken zelf hebben gezegd over die enkele zinnetjes van dr. Kuyper, waarover ook te Apeldoorn de menschen nog altijd ‘zitten’, en broeden. Wij denken hier niets kwaads. Maar wij vinden het wel opmerkelijk. Wij wijzen er op ter ondersteuning van onze bewering van daareven, dat het ‘weeke hart in de breuke’ liever de breuke ziet, dan dat het die breuk wil herstellen. En o wee, als men de breuke wil gaan zien, omdat dat nu eenmaal zoo uitkomt in den loop der dingen. Waarom haakt de docent in een wetenschappelijk woord zich vast aan een zinnetje, dat achter Utrecht 1905 ligt en waarom werpt hij zich, om de ‘richting’ te becritiseeren, niet met alle macht op dat officieele woord van heel een kerkengroep? Waarom? Wij weten het niet. Maar wij weten wel dit: als de docent dat gedaan had, dan zou hij minder stevig hebben kunnen zitten in het zadel van zijn rectoralen rit. Dan zou hij hebben moeten erkennen: broeders, wij hebben het erg vaak over ‘de breuke’, maar kijkt eens aan: de broeders van den overkant hebben allang gezegd, dat zij geen breuke willen en zij zijn aan onze bezwaren tegemoet gekomen. | |
[pagina 13]
| |
En als dan heel Apeldoorn zeggen zou: maar de breuke is er toch, en wij willen ze weer eens goed en ferm zien, nu, dan zouden wij er niets op tegen hebben. Als men dan maar geen paarden van stal haalt, die allang opgeborgen zijn; als men dan maar geen raadseltjes opgeeft, waarop allang een proeve van oplossing ingediend is. Want dat de docent hier achter Utrecht teruggrijpt en zich niet met alle tien wetenschappelijke vingers vastklemt aan wat de kerken hebben gezegd, dat is een van de vele bewijzen, dat men de oplossing, de heeling van de breuke zoo lang mogelijk uitstelt, al zal het (we zitten toch in de psychologie) misschien onbewust zijn. Men negeert het gegeven antwoord en vraagt maar weer van voren af aan. De kwestie is dus onzuiver gesteld, wat die ‘richting’ betreft. Al zou docent v.d. Schuit kunnen aantoonen, dat àlles, wat ik hierna over Dr. Kuyper zeggen zal, pure dwaasheid is, dan blijft toch zijn rede met haar markante indeeling onwetenschappelijk, wijl ze niet spreekt over de ‘Kuyperiaansche richting’. Dat is de eerste jammer. En de tweede is niet minder groot. Want óók als we alleen bij Dr. Kuyper blijven staan, stelt de rectorale rede van docent v.d. Schuit de kwestie geheel onzuiver. |
|