Ursinus brengt naar voren het positieve nl. dat de doop is een getuigenis, een testimonium van de toerekening van Christus gerechtigheid en verzoening. Niet dus het positieve in het van den Geest al vervuld zijn want het positum quid wordt wel gehandhaafd maar het gaat over de toerekning van de gerechtigheid van Christus. Het gaat om de rechtvaardiging door het geloof in Christus en hij zegt dan ook dat de uitdrukking kinderen Gods door het geloof en Christus aandoen hetzelfde en beteekent en dat de doop en ander niet ondersteld doch figureert.En als dan later èèn opponenet de leer omtrent de werking van het. sacrament bestrijdt dan komt in deze bestrijding weer ter sprake Gal. 3:27 De tegenstander probeert uit te spelen tegen Musoulus. Ook heeft hij getracht hem tegen Bullinger uit te spelen. Uit Musculus haalt de opponenent de uitspraak dan dat Gal. 3:27 Sacramentotenus esse intellegendum: (dat het te verstaan is in een zin die zich tot het sacrament beperkt.) Hij leidt er uit af dat de aangesprokenen in Gal. 3 Christus hadden aangedaan door hun belijdenis doen van hun Christendom. Ursinus antwoordt dat Musculus en hij volsterkt niet zakelijk van elkaar verschillen. En wat de quaestie zelf betreft: zegt hij niet dat het dwaasheid is Gal: 3:27 sacramentotenus op te vatten. Want ten aanzien van hen, die niet waarachtig door het geloof Christus worden ingeplant is de uitspraak slechts sacramentaal te verstaan.
Locum ad Gal. 3 Omnes baptizati Christum induistis, sane et nos sacramentotenus intelligimus de iis qui non vere inseruntur Christo Maar bij hen die metterdaad gelooven gebeurt er meer dan alleen sacramenteel Christus aandoen hetgeen ook Musculus leert. Bij die laatsten is ook wèl sacramenteel maar bij hen gebeurt er nog iets meer. Men kan dus zeggen dat het sacramenteel aandoen van Christus bij alle gedoopten doopten aanwezig is als een feit wordt aangenomen maar dat dan niet nog niet involveert het aangedaan hebben van Christus in dien anderen zin nl. door Zijn Geest zoodat ook daar om gebeden wordt als ook om een aparte zaak: Conclusie ook de term is Christus wassen en toenemen als gebedsstof na den doop is te verstaan zonder eenige hypothesenconstructie in den zin van het P.A.
Ursinus erkent dat men kan spreken van het aandoen van Christus zonder daarmee te zeggen dat ieder van hen, die Hem in het sacrament hebben aangedaan Hem ook in het geloof hebben aangedaan.
De spreekwijze van het liturgisch gebed is met dit dogmatisch oordeel verenigbaar. Een liturgisch gebed zal allicht uitgaan van de sacramenteele spreekwijze en bouwt voort op de gedachte dat de kerk hier een wettige handeling verricht als zijn den doop bedient. Daarom luisteren we min of meer als proef op de som naar wat Ursinus verder zegt over het gebed van de kerk. Ursinus zegt dat de kerk in haar gebed voor de kinderen vraagt dat zij de gaven ontvangen mogen die hen bij de doop passend doen zijn en als dit nu geldt van het kerkgebed in het algemeen dan temeer van dit liturgisch gebed dat een plaats open houdt voor de gedachte dat de gave nog moet komen. Biesterveld merkt in zijn Geref. kerkboek op dat het dankgebed na den doop is ontleend aan dat der Palz en dat de Palz het weer overnam van à Lasco. Ook à Lasco houdt staande dat de doop in alle elementen een daaraan toegevoegde conditie heeft nl. de wedergeboorte uit den Geest. Deze dogmatische verhandeling van à Lasco zal niet in het zand geschreven zijn wanneer het gaat om een liturgische handeling. Ook bij à Lasco beteekent het deel hebben dikwijls zeer duidelijk in de belofte deelen. In de Catechismus van Emden is sprake van een deelhebben van de kinderen aan bepaalde weldaden. De weldaad komt hun toe (particepes sunt) en wel staat er: ze worden voor kinderen gerekend (reputantur) voor boetvaardig, geloovig, etc. maar niet staat er dat ze gerekend worden zoodanig te zijn vóór den doop als grond voor de bediening van den doop maar een rekenen door den doop (per quem) dorch welchem. ‘Door’ of ‘per’ wijst op een