In zijn boek de wortel, de Oorspronck etc, Amsterdam, 1589 pa. 291 b (fransche editi: Racine, sources etc. ed. Pierre de Saint-Andree, 1535, pg 662) beweert De Bres tegenover de wederdoopers, dat God wel degelijk kleine kinderen wederbaren kan (Johannes de Dooper, Jeremia, 1 Cor. 7:14, Matth. 19:14. Ook wijst de Bres nog op het voorbeeld in Leviticus, waar te lezen is dat het lam, ter reiniging, op Christus ziende, geofferd wordt, niet alleen om de moeder te reinigen maar ook het kind (292a, fr. ed. 663/4).
God kan dus in kleine kinderen werken door Zijn Geest (292b, fr, ed. 664). Nu zeggen de Wederdoopers hierop: Johannes de Dooper is maar een exceptie. Als reactie hierop maakt de Bres van het voorbeeld van Johannes de Dooper nu geen regel; want hij had het voorbeeld alleen maar gegeven, omdat de Doopers ontkenden dat het inderdaad mogelijk wae; zij achtten de kinderen niet capabel voor de wedergeboorte. Overigens geeft de Bres graag toe, dat wijze en tijd verschillend zijn. De wijze, want God werkt in den een aldus in den ander alsoo pg. 292 b. fr. ed. 665. En nu wat de tijd betreft; gelijk de Heere niet op een en dezelfde wijze in de bedaagden werkt al zoo kan het ook in de kleine kinderen geschied
Van de vroeg stervende kinderen nemen we aan dat ze zalig zijn, naar Zijne beliefde (292 bm. fr. ed. 666).
Wat de kinderen betreft die normaal opgroeien, we moeten hen leeren de beteekenis van den doop te verstaan. We moeten alzoo verstaan hetgeen dat de H. Paulus den Romeinen leert, dat wij door den Doop met Jesu Christo begraven ende in zin dood ingegriffet zijn (verwijzing naar Rom. 6:4, Col. 2:12). Dat seggende, en meent hij niet, dat wij de doodinghe des vleesches ende de nieuwigheit des levens met ons brengen zullen eer wij den doop ontvangen.
Maar zijn segghen is dat wij gedoopt zijn om zijn dood inghelijft en ingegriffet te zijn ende daardoor te verkrijgen dat wij van onszelven niet en hebben. Daarom gebruickt hij die gelijckenisse der griffien dewelcke van den tronck daar ze op gegriffet zijn een nieuw sap ende een nieuwe leven tot hen trecken twelck sij tevoren niet en hadden. (293b). En soo vermaant de apostel den Joden te ontvangen ende aan te nemen hetgeene dat hen door het teecken der besnijdenisse in haar jonckheit voorgesteldt ende afgebeeldt was hen onderwijsende dat de vrucht dezes sacraments behoort uitgedrukt ende vertoont te worden als men tot zijne dagen ende verstand komt........wij segghen......dat ghij (d.i. de wederdoopers uselven altijd bedriegt als ghij wilt dat de waarheid des doops (cf. art, 35 N.G.B. en de synodale redeneering op dit punt en cf. ook het art. van Adolphus Venator over het portret K.S.) altijdt voor het teecken gaan sal sender eenighe uitneminghe der personen.
Hierna volgt het bewijs zooals Calvijn dit reeds gaf. Ook de Bres wijst op het voorbeeld van Cornelius tegenover dat der Sameritanen en de mannen van Efeze Handk 10:44, 47. Hand. 8:15, 16. Rom. 4:11. Bij Cornelius was de waarheid van de doop (la verité du baptesme) aan het teeken voorafgegaan, maar bij de Sameritanen en de mannen van Efeze is zij daarop gevolgd ‘quelque temps après (294a Fr. ed. 669)’ Bij citaten als deze moeten we niet vergeten dat we over de gaven des HG verschillend kunnen denken en dat die gaven niet behoeven te zijn heiligmaking en wedergeboorte maar ook de Charismata kunnen zijn. Bovendien Caat het bij de wederdoopers erom of de kinderen de volle beteekende zaak moeten hebben eer ze gedoopt worden. Maar de Bres zegt God heeft dat alzoo gesteld willende dat het teeken (der besnijdenis K.S.) den kleinen kinderen tegen den teekomenden tijd gegeven worden zal (294 b zoo dwaalt gij dan grauwelijk als gij van alle degenen die gij doopen zoudt de afstervinge des zondigen vleesches ende de nieuwigheid des levens voor de doop begeert., ende hebben wilt.