| |
VI. Micronius (Maarten Micron).
Micronis is naast Dathenus van groot gewicht voor het kennen van het D. formulier. Biesterveld zegt in zijn Geref. Kerkboek, dat het eerste deel van het formulier' tot aan het gebed een vertaling is van het in den Pfalz gebruikte formulier. Dit laatste was van bewerking van de formulieren van Calvijn en Micronius. Over Micr. heeft Kramer zich ook uitgesproken in zijn diss. ‘Het verband van Doop en wedergebonrte’ (voorrade van A. Kuyper), 1897. Het P.A. gaat op Kramer af en zegt, dat bij Micr. tal van bewijzen zijn voor het gevoelende van het P.A., blz. 72. Nu zegt Kramer op blz. 195, dat we bij Micron dezelfde gedachten en voorstellingen treffen als bij à Lasco.
De vraag is dus: wat wil à Lasco?
Kramer zegt het aldus, dat à Lasco het verband tusschen Doop en wed. geb. heeft gehandhaafd. Maar dat doen alle Christenmenschen. Iets meer van beteekenis zegt Kramer op blz. 192. Daar staat dat nogal merkwaardige woord: ‘Hieruit volgt nu vanzelf, dat de kinderen vòòr hunnen Doop wed. geb. zijn(!), ofschoon zij zich eerst later kunnen bekoere Want de algemeene regel is dat wat verzegeld wordt, reeds tevoren bestaat nl. door de belofte.’ Dit is een petitio principii, want datgeen waar het omgaat te bewijzen, wordt als ware het een axioma vooropgesteld. Dit alles is een kunstgreep. De Cat. zegt, dat sacr. de beloften verzegelen. Maar Kramer maakt daarvan, dat het beloofde verzegeld wordt en dat het dus aanwezig is krachtens de belofte.
Indien God beloofd had om het beloofde inhaerent te maken op het moment van de belofte, had Kramer gelijk. Maar dat is fantasie. Het bestaan van de belofte is wat anders dan het bestaan van het geloofde. A Lasco motiveert deze gedachtensprong van Kramer niet. ‘Door de belofte’ is ongelijk aan ‘om redenvan’ de belofte. Noch het ‘door’ nog het ‘propter’ de belofte is door Kramer gemotiveerd. Is het ‘propter’ dan komt het ernà. Maar hoe kan het krachtens de belofte ervòòr bestaan Het diploma moet bestaan voor het kan bezegeld. Nu zegt Kramer; het diploma wordt bezegeld, dus de inhoud bestaat. Maar de inhoud van het diploma is geen voorspelling. Hier wordt het conditioneel krakter van de belofte (vgl. Urs.) ontkend.
Aan Abr. werd volgens velen, ook volgens Datl., een groot zaad beloofd doch nu zou men moeten zeggen met Kramer: dat zaad is er dus. Ook is de belofte van de zaligheid verzegeld. Dus moet men met Kr. zeggen: de zaligheid is er dus. Nu kan men niet zegger: de zaligheid en dat groote zaad van Abr. waren er in kiem, want de Schr. zegt: in Abr. was de vader verstorven en de moeder in Sara, zij waren ‘wandelende graven’ Daarom moet Abr. in Rom. 4:17 in confrontatie met God, die de dooden levend maakte en die het niet zijnde roept als zijde. Maar Kr. maakt er van, dat als God de belofte van het niet-zijnde heeft bezegeld, het niet-zijnde inmiddels tot zijnde geworden is door de belofte. Dat is natuurlijk onzin, want de besnijdenis is aan Abr. opgedragen en ook aan hemzelf verricht als zegel op de belofte van de Gen. 17:7, waarvan ook een grood zaad de inhoud was. Maar er was toen nog heelemaal geen zaad van Abr. en Paul. doet al zijn best erop te wijzen, dat het zaad er toen nog niet was, ook niet potentieel, Het was zelfs uitgesloten-Daar hangt voor Paul. alles aan want zoo is Abr. geloofsvader.
Kramer zegt verden: de belofte verzegeld zijnde concludeer ik, dat het beloofde er is. Het is er niet zoozeer als de belofte-inhoud doch het is er door de belofte. Als de praep. ‘door’ hier nog iets beteekent, houdt dit dus een afwijzing in van de these van een onmiddellijke wed. geb. Natuurlijk is dat bij kramer uitgesloten. We mogen dus zeggen dat het hier
| |
| |
een volkomen onverantwoord zinnetje is. En onze eerste conclusie kan zijn, dat Drs Kramer Micr. introduceert met een valsche visitekaartje. Micr. zou dezelfde opvatting hebben als à Lasco, die leert dat de wed. geb. bestaat voor den Doop, nl. door de belofte. Is dat wat Micron aangaat, waar?
Neen, want Micron spreekt niet van een bestaand geloof maar van het toegeschreven en toegerekend geloof. Tusschen wat mij toegerekend wordt aan den eenen kant en wat ik in mijzelven heb aan den anderen kant is nog steeds een sterk verschil en daarom is er een groot verschil tusschen kc. these van een bestaande wed. geb. en Microns leer van het toegeschreven geloof. Dat verschil is nog duidelijker, als men let op de beteekenis van ‘geloof’ en ‘wed. geb.’ bij de ouderen. Daar is geloof meestal een bewusts geloofsdaad en daar is wed. geb. het proces van de doorloopende heiliging tot den dood toe. Die term ‘toegerekend geloof’ hebben we ook gevenden bij Trelcatius Jr. Gelooven in passieven zin zegt hij is daar, wanneer het vanwege (‘propter’ maar niet à la Kuyper: ‘uit oorzaak van’) verbond en belofte den kinderen wordt toegerekend (imputatur). Dat noemt hij een passief en imputatief gelooven. Het gelooven is er dan wel niet maar het wordt teegerekend, zooals in de rechtvaardigmaking de geïmputeerde gerechtigheid geen inklevende ger. heid is geen ger. heid van onszelf maar van een ander (aliena). Ookà Lasco kent dat theorema van het to egerekend geloof en ook Bullinger. Tusschen à Lasco en Micron is in dezen zakelijke overeenkomst. Bijv. in den Londenschen Cat. van à Lasco wordt gezegd: ‘Alwat den kinderen in haarzelven gebreeckt, dat hebben si in Chrisi onzen Heere, die haar zwakheid op Hem geladen heeft.’ Dat laatste is natuurlijk een zinspeling op Jes. 53. En bij Micron vindt men die plaats onophoudelijk in dezen geest aangehaald met gelijke strekking. Ook Microns werken werden in Londen gedrukt. Wij moeten er goed op letten, dat à Lasco zegt: ‘het geloof wordt den kinderen toegerekend.’ Daaruit zou men afleiden, dat ze het dan nog niet heboen, althans niet in het kader van de redeneering, die het toerekenen
constateert. Natuurlijk is er wel een imputatie mogelijk van iets wat een ander deed, terwijl we het ook zelf hebben gedaan of doen (vgl. Greyd. over het peccatum originans). De zonde kan worden toegerekend maar het geloof kan nietworden toe erek end alsof wij hetzelf in iemands lendenen hadden gedaan. Want men kan wel. met Adam besmet zijn maar niet in Adam wed. geb. zijn of geloof hebben, omdat wed. geb. inclusief geloof een nieuwe schepping Gods is. Geloof is een genade gift van God. die wat niet is roept als zijnde. Het is geen erfgoed in den zin van een van vader op kind overspringend goed.
Als dus à Lasco zegt, dat het geloof wordt toegerekend, dan zal een Geref daar in verstaan, dat er dus nog niet is. Maar een Geref. kan wel zoo lezen dat de gerechtigheid van het geloof wordt toegerekend. En te zijnder tijd zal daaruit ook de heiligende werking van den Geest toekomen aan wie de belofte aanvaarden. Nu citeert Kramer op dezelf de pag. eerst het woord ‘toerekenen’ in à Lasco bewering van het toegerekend gel of in dien zin, alsof het toegerekende er al is. Maar een paar regels verder moet hij het woord ‘toerekenen gebruiken in een andere beteekenis zoo, dat het toegerekende niet inhaerent is.
Zoo bijv. staat er ook, dat Chr. 'gehoorzaamheid en geloof ons worden toegerekend. De Cat. van Londen zegt, dat ze ons worden toegerekend, alsof ze ense eigen waren. Maar ‘alsof’ is wat anders dan ‘dat’. En toegerekend wat anders dan ingeschapen.
Lezen we nu Micr. zelf: ‘Een klaar bewijs van het gebruik des nachtmaals Christi ende wat men van de misse bouden zal door Marten Micron’ 1552, gedrukt te Londen bij Steven Meyerdman.
Inzake het doel van de Sacramenten lezen we: ‘Zoo is dan het zonderlingste eiude den Sacramenten de beloftenissen der genade in Christo te bezegelen.’ Inzake tweeerlei geloovigen gel sovigen metterdaad en geloovigen door toerekening. ‘Maar hier spruit een anden twijfelinghe uit
| |
| |
wie men voor geloovige houden zal, die men de zegelen der gerechtigheid des geloofs, namenlijk de sacramenten geven zal. Maar ist dat wij hier aanzien het fundament des rechten geloofs, te weten de beloftenisse der geschenkter zaligheid om Christus wille, in denwelken alle beloften zijn ja ende amen, zoo zullen wij bevinden, dat zij Christenen ende geloovige gehouden worden in het oordeel Gods ende der gemeente, zooveel als daar kinderen Gods zijn, welken de beloftenisse der genade toebehooren, zij zijn jonge kinderkens of volwassenen, man of wijf’.
Het gaat hier dus weer om de belofte. En het is geen oordeel der liefde maar zij zijn leden der kerk ook in het oordeel Gods.
‘Deze leringe zal klaarder blijken, ist dat wij verstaan dat er tweërlei christenen ende geloovigen inder gemeente Christi zijn die eene metterdaad, de ander door toescrivinghe ende de toerekeninghe. Metterdaad heeten zij geloovig te zijn die in hun volkomen ouderdom het gebruik des verstands hebbende, die weldaad Christi door het geloove in het herte bekennen ende dat met den mond belijden. Deze alleene onder de volwassenen met verstande begaafd, zal men de sacramenten mededeelen, omdat men ze uit haar belijdenisse houdt op Christus te staan, ende door Zijn verdiensten zalig te wezen. Die andere moeten wij achten voor ongeloovig ende verachters der goedheid Gods. Maar die werden door toescrivinghe geloovig genaamd, den welken haar zonden (hoewel zij metterdaad niet nog belijden konden), niet toegerekend werden, maar werden lidtmaten der gemeente gehouden, omden wille des Bonds Gods in Christus met haar uit louter genaden, die wijl bij haar geen verachtinge Gods is, (vgl. de kwestie inzake DLR 1, 17), overmits zij metterdaad niet gelooven nog belijden conden door het gebruik des ouderdoms oft verstands. Als jonge kinderen, dooven ende zotten in de gemeente Cristi zijn. Men moet wel merken, wat Christus spreekt, die niet (zeit hij) gelooven zal, zal verdoemd worden. Maar die jonge kinderkens, dooven ende zotten de wijle zij metterdaad niet gelooven conden, is van noode, dat zij door toeschrijving geloovig gerekend werden (worden), tenzij dat wij ze verdoemen willen; dat van een christenherte verre zijn moet, die wel bekent, dat dit gebrek daardoor zij metterdaad niet gelooven kunnen, haar niet toegerekend werd om Chr. wille, die naar het getuigen Isaiae alle onze krankheden op Hem genomen heeft. Ende Wan Hij dezelve op Hem niet genomen had, zoo moesten wij met alle kinderen, dwaze ende dooven eeuwiglijk verdoemd wezen.’
Uit de parallel van kinderen, dooven en zotten (krankzinnigen) blijkt hoezeer volgens Micr. het geloof gewerkt wordt door het gepredikte Woord. Bij de drie genoemde groepen immers ontbreken het hooren naar het gepredikte W. ‘Maar omdat van de kinderen een groote twijfeling mocht opgerenen hebben, zoo heeft de Schrifture daaraf klaar getuigenisse gegeven, dat zij in haar krankheid Gode behagen ende daarom geloovig door Christum werden gehouden.’ Het ‘houden voor’ is hier geheel iets anders dan het synodale ‘veronderstellen’. Het inklevend geloof van het P.A. ontkent Micr. Hij spreekt van een toegeschreven geloof, de kinderen hebben de belofte, zijn leden van de kerk en moeten daarom gedoopt worden.
‘Want God heeft een eeuwig verbond gemaakt met Abr., al der geloovigen vader, ende met zijnen zade, dat Hij zijn en zijn zaads God zijn wilde. Dewelk verbond Christus door Zijn dood niet gebroken maar veelmeer versterkt heeft....ja, heeft diezelve kinderkens geloovigen genaamd, niet door de daad (!) maar door toescrijvinge: want kinderkens metterdaad niet gelooven kunnen. Want zij de beloftenisse Gods niet verstaan nog begrijpen kunnen. Waarzonder het geloove metterdaad niet zijn mag. Alzoo werden (d.i. worden) ook van Paulo der Christenen, kinderen heilig genaamd niet metterdaad maar alleen door toeschrijvinge...(de heiligh. van 1Cor. 7:14 ziet Micr. dus niet als een inklevend maar toegeschreven heiligh.)
| |
| |
Als de kinderen dooven ende dwazen zijn, zoodat zij metterdaad niet gelooven kunnen, dat Evangelium, d.i. vergiffenisse der zonden ende dat eeuwig leven toegehoort niet min dan den volwassenen met verstande begaafd; ende als daar om den doop een zegel der voorzeide weldaden Gods ontvangen moeten. Van der bruiloft des eeuwigen levens werden alleen de verachters en de hypocriten uitgesloten. Maar dewijle de kinderkens doove ende zotten der gemeente Christi verre van verachtinge ende geveinsdheid verscheiden zijn, zonder twijfel zitten zij in de bruiloft met alle andere geloovigen...
Zoo is dan het gansche huis der christenen zalig, heilig ende geloovig alleen de verachters ende geveinsde hypocriten uitgesloten. Want der anderen, nl. der kinderen, dooven ende zotten, krankheid neemt Chr. op hen weg, dien dat Evangelium toehehoor ende als daarom ook de zegelen des Evangelies nl. de sacramenten ontvangen moeten. Tenzij dat er een uitgedrukt gebod Gods zij, oft een ander openbaar noodzakelijkheid, dat verbiedende...
Van den Doop behooren zij geenszins uitgesloten te wezem, dewijle noch de krankheid der nature noch het Woord Gods dat verbiedt maar daarboven leert, dat Chr. Zijn gemeente gewasschen heeft met den bade des Waters in het Woord. Nu zijn de kinderkens de ledekens der gemeente, ja, de allerheiligste ende dat door Christum’ (Klaar bewijs, folio 19 B - 23 A) Aan wie de belofte toekomt, komt dus ook het sacr. toe. Dat de kinderen geen geloof nog hebben, is geen zonde doch ‘krankheit’ men manco. De kinderen zijn de allerheiligste leden der kerk, want hun komen de beloften toe. Eigenlijk is er bij hen nog meer zekerheid dan bij de volwassenen, die in hun belijdenis kunnen jokken,
‘Een cort underricht voor den eentvoudigen Christen, di des Beeren hillig avontmael werdichliken wille genieten’ door Micronius met Vincentius Frisius, Dienaars te Norden, 1554.
Pag. 11. Vraag: Wat troost hest du meer uit der Döpe?
Antw: Dat ick miner sunden, daer ik ut swackheit myn leven lanc in verylet, eine stedige vergevinghe hebbe als ick dersulvigen quitlatinghe dor Jesum Christum in Geyst unde gelooven mit een boetverdich herte bidde unde begheere’. Zwakheid is dus: overblijvende zwakheid.
Kleine Catechismus ofte Kinderlehre der Duytschen Gemeente van Londen’, 1559 folio 17A.
Vrage: Wat is: ick geloove in den H. Geest?
Antw.:...ten vierden dat Hij de godzaligen eerbaert (herbaart) ende vernieuwt troost ende in de hope der zaligheid versterkt.
De godzaligen worden dus wadergeboren. Dat laatste is dan weer de doorloopende heiliging.
Elders zegt Micr., dat ook in het N.T. de wet gepredikt wordt om ons de strenge straffen voor oogen te stellen. Voorts blijkt duidelijk, dat voor hem bij de sacramenten de verzegeling van de belofte primair is. Folio 19, 22 A. Vrage: Overmits dat daar dobbel gebruik der sacramenten is, te weten, der bezegelinge ende der vermaninge, zegt doch dewelke het weerdigste ende meeste van beide zij?
Antw.: Het gebruik der bezegelinghe. Want daaruit is het anders spruitende.
Ende de sacramenten door het gebod Gods werden den sommigen uitgedeeld, in dewelke het gebruik der vermaninge om de aangeboren krankheidswille geen plaatse hebben kan. Alzoo was de besnijdenisse in het O.T. uitgedeeld den kinderen, die nog niet verstonden wat dat de besnijdenisse des herten was. Op de vraag, of het voldoende is in zijn jeugd gedoopt te zijn, antwoordt Micr. dat men de verborgenheid van den Doop moet leeren, anders is de Doop niet tot zaligheid maar tot verdoemenis. Folio 21 B: de kinderkans zijn de zonderlinkste lidmaten der gemeente
| |
| |
Christi ende behooren Hem toe ende hebben daarom den H. Geest ende zijn ook onder den Bond Gods ontwijfelijck besloten, ende hebben een zaligmakende gemeenschap met den eeuwigen ende waarachtigen God. Deze plaats wordt door het P.A. naar voren gebracht als steun voor zijn gevoelen. Maar het P.A. verzwijgd wat Micr. zegt over ‘toegeschreven geloof’. Het hebben van den Geest is hier dus het hebben van de belofte ook van de belofte van den Geest, die de godzaligen wederbaart. Folio 22 B (uit het antw.)..ende haar aangeboren krankheit (door dewelke zij niet gelooven noch belijden kunnen) die werd haar niet toegerekend om Chr. wille in denwelken zij gezegemd d.i. heilig, gerechtig rein ende geloovig geacht worden, niet min dan de volwassenen geloovigen. Hetzelfde moet men gevoelen van den Doop der volwassenen dooven ende zotten der gemeente Christi.’
De heiligheid van 1 Cor. 7:14 is toegeschreven heiligheid.
De kinderen hebben een toegerekend geloof en de onwetendheid door de krankheitder natuur belet niet, dat hun de belofte wordt verzegeld. Folio 22B en 23A: Vraag: Van wien dan is de plaatse Marci 16 gesproken? (aan den kant staat: Marc. 16:16).
Antw.: Is het dat zij verstaan is van den volwassenen alleenlijk gesproken te wezen, tevergeefs werd zij tegen den kinderdoop voortgebracht, tenzij dat men de kinderen met de dooven en de zotten der gemeente ongoddelijk ende ten onrechte wilde verdoemen om des wille, dat zij niet gelooven.
Vraag: Hoezoo? Antw.: Want in den tekst bij Marco volgt ‘Maar die niet gelooft, zal verdoemd wezen.’
Vraag: Maar zoude deze plaatse eenigszins ook van de kinderen der gemeente verstaan moge wezen?
Antw.: Ja zij, als men te weten bij de geloovigen verstaat die daar metterdaad ofte door toerekeninge voor geloovige geacht zijn in het aanschijn Gods ende der gemeente. Maar de onmondige kinderen der gemeente zijn voor geloovige gehouden door toerekeninge Christi: aangemerkt dat in haar is de gerechtigheid des geloofs zoowel als zij was in de kinderen der Israelieten. Zoo moeten zij dan ook gedoopt worden zoowel als de volwassen geloovigen. Hierbij wordt in den rand verwezen naar Marc. 9:36 ende 10:14, 1 Cor. 7:14 en Rom. 4:13.
Dit citaat bewijst, dat Micr. met ‘geloof’ bij kinderen niet bedoelt ‘dadelijk geloof’. Hij laat wat er is, buiten beschouwing en spreekt van toerekening, niet van menschen maar van Christus. En daarom moeten wij de kinderen zoo behandelen. Het synodale ‘houden voor’ ontbreekt hier geheel. Het gaat om de toerekening van de rechtvaardigheid des geloofs, welke pas eigen wordt in geloovige aanvaarding.
Folio 23A - B. Vraag: Maar de onmondige kinderen verstaan noch begrijpen deze genade Gods te haarwaarts niet?
Antw.: Dat is wel waar. Maar de onwetendheid die der lidmaten Christi door de krankheit der naturen aanhangt, kan niet beletten, dat God Zijn genade in haar bezegele, als het in de besnijdenisse der joodsche kinderkens klaarlijk geschiedde. Ja God verklaart bij dezen middel temeer Zijn genade in de gemeente ende verwekt bij dien alle menschen tot meerder dankbaarheid, als zij dezelve genade namaals verstaan.
| |
Conclusie en balans.
1. Van een aanwezige wed. geb. à la 1905 weet Micr. niets. Integendeel, de stelling, dat althans van de soort het wed. geb. zijn van den aanvang af zou moeten vaststaan - nog wel krachtens de belofte Gods - wordt door hem uitgesloten. De wed. geb. à la 1905 sluit het geloofbeginsel in, ook de inklevende habitus van geloovige. Als nu Micr. een wed. geb. à la 1905 had b{problem}den als aanwezig in de soort, dan moest gij bij de soort van een beginnend geloof, een aanvankelijk geloof, een kiemend zaad des geloofs gebben gesproken.
| |
| |
Dat zou hij temeer hebben moeten doen, omdat ‘geloof’ bij hem beteekent ‘geloofsdaad annex geloofsbelijdenis’. Hij zou dan hebben moeten zeggen - als hij 1905 zakelijk gevolgd had - De soort heeft wel geen geloofsdaad maar wel het gel. vermogen. Wie nu een kiem heeft, heeft een zekere werkelijkheid van ‘op Christum te staan’. Nu was die kwestie destijds wel degelijk aanwezig. Bij Petr. Martyr en zoo ook in de polemiek met de Lutheranen (b.v. Walaeus tegen de Lutheranen). Maar ofschoon de kwestie dus actueel was, vermijdt Micr. elke ook maar de zwakste aanduiding in die richting. Hij spreekt niet van een beginnend geloof maar van toegerekend of toegeschreven geloof.
En toegerekend gel. is wat anders dan aanvankelijk maar dan voor, eenwig inklevend gel. Wat mij inkleeft of inhaerent is, hoeft men mij niet toe te schrijven of toe te rekenen, alsof ik had, vgl. Bavinck IV, 506 inzake 1 Cor. 7:14. Hij zegt, dat daar het heele gezin wordt gerekend naar de belijdenis van den geloovigen echtgenoot en noemt die heiligheid dan niet subjectief of inwendig maar objectief-theocratisch.
2. Toegerekend gel. is ook wat anders dan ondersteld gel. Men zou op den klank afgaande Micr. kunnen maken tot papa van de leer van ondersteld gel. en men zou het misschien wel moeten doen, als hij zei, dat alleen de menschen dat gel. toegeschreven of toerekenen. Maar in werkelijkheid staan de zaken anders. Het zijn niet alleen de menschen, die toerekenen maar het is zelfs allereerst God, Die het gel. toeschrijft of toerekent. (‘in het oordeel Gods en der gemeente’) Daar staat het ook duidelijk, dat het maar niet een toedichten door menschen is en dus geen coniec tuur als werkhypothese van menschen, maar een voor geloovigen houden door toerekening Christi. Dan wordt daarbij geponeerd de gerechtigheid des gel. Chr. nam de krankheid der kinderen op zich. In die krankheid behagen ze Gode. ‘En daarom wordt wat niet inkleeft. nl. het geloof, weltoegerekend en wat wel inkleeft nl. die krankheid, niet toegerekend. Nu zal geen mensch de stelling poneeren willen, dat God de kinderen houdt voor geloovigen, todat het tegendeel blijkt bij het opwassen. Dat zou erger dan Remonstrantsch wezen en tastbare dwaasheid zijn. Maar daar vloeit uit voort dat bij Micr. het toegerekend of toegeschre ven gel. iets anders is dan een door hypothese ondersteld geloof en iets anders dan een slechts toegedicht en wel een voorloopig toegedicht gel. Het is een niet-inhaerent gel., dat nog komen moet, want de rechtvaardigmaking moet door het gel. worden toegesigend. Als de auteurs van dien tijd over rechtvaardigmaking spreken en over de daaruit volgend weldaden, dan leggen ze logisch verband tusschen rechtvaardigmaking en die weldaden maar geen temporeel verband. En dat laatste heeft Utr. 1905 wel gedaan. Bavinck IV, 42, zegt: ‘wed. geb. in engeren zin ging dus zoowel bij volwassenen als bij kinderen, zoo niet temporeel dan toch altijd logisch aangeloof en bekeering vooraf.’ En dl. IV, 186. ‘Men beijverde zich....om beide deelen (van de
rechtvaardigmaking) zoo innig mogelijk met elkander in verband te houden, en er slechts een logische, geen temporeel onderscheid tusschen aan te nemen; doch ook zoo maakten anderen nog steeds tegen deze distinctie (rechtvaardigmaking tot het geloof, actief en de rechtvaardigmaking door het geloof, passief, vgl. blz. 204) bezwaar’
3. Met het toegeschreven gel. klopt de toegeschreven heiligheid bij Micr. Hij zegt; Der Christenen kinderen worden heilig genaamd niet metterdaad maar alleen door toeschrijving. Ook hier is 1 Cor. 7 opgevat als nietinhaerente heiligheid bedoelende. Dat vonden we reeds bij Dathen. en nu ook bij Micr. en bij beide heeren zijn we vlak in de buurt van het Doopsformulier.
Nu doen we net als Kuyper en richten een bede. In de eerste plaats tot hen, die menen dat Kuypers gedadhten in de kerk sjibboleth orthodoxiae moeten zijn. Kuyper schreef in het voorwoord van de diss. van Kramer, dat in den boezem der Geret. Kerken ook nu weer (1897) men in verreweg
| |
| |
den breedsten kring den kinderdoop schier uitsluitend in verband bracht met zekere niet nader gedefinieerde verbondsheiligheid. Een poosje later noemt K. die ‘uitwendig’. Doch wij kwamen reeds bij Chamierus, den kroongetuige van het P.A., de verhondsheiligheid tegen en zagen ze daar scherp gedefinieerd. Ook vonden we ze bij de vaders van ons Doopsformulier: Dath. en Micr. En in beide gevallen is zij door het woord ‘slechts uitwendig’ misduid, tenzij men het woord uitwendig’ wil toepassen op alles wat ons toegerekend wordt, hetgeen niet is aan te raden. Een tweede bede tot corrigendum is te richten tot de opstellers van het P.A. Die halen, blz. 21, op gezag van Kramer deze uitspraak van Dath. aan: ‘De kinderen der christenen hebben deze zalige gemeenschap met den eeuwigen en waarachtigen God, den Vader, den Zoon en den H. Geest tot het eeuwige leven en worden derhalve heilig genoemd.’ Bij Micr. vonden we iets dergelijks: ‘De kinderkens hebben een zaligmakende gemeenschap met den eeuwigen en waarachtigen God.’ Nu zegt het P.A. op grond van wat Kramer van Dath. aanhaalt, dat naar de historische verklaring het woord ‘heilig’ te nemen is in zijn ‘vollen en diepen zin’ waarbij het insluit de zaligheid en blijkbaar wordt het hier bedoeld als reeds gegeven goed, blz. 7, dus met inbegrip van reeds gewrochte inklevende heiligheid, vrucht van wed. geb. Doch juist op dat punt vinden de opstellers van het P.A. Micr. tegen zich. Want Micr. zegt, naar we reeds zagen: ‘Alzoo worden ook van Paulus der Christenen kinderen heilig genaamd niet metterdaad maar al een door toeschrijving.’ Er is dus geen ontkomen aan, het woord ‘alleen’ ontkent de inklevende heiligheid, nl. voorzoover het gaat over hetgeen uit Gods openbaring af te leiden valt omtrent de soort. Utrecht - 1905 verklaart: krachtens de belofte wed. geb. en heilig, wat weer
inklevende heiligheid is, en ook Utr. meent te mogen verwijzen naar hetgeen van de soort geopenbaard is. Maar op dit cardinale punt is dus een ingrijpend verschil tusschen Micr. en het P.A. Dat is van belang, omdat Micr. met à Lasco samenwerkte en zoo'n groote plaats innam in het boekje van Johan van Utenhove ‘Simplex et fidelis Narratio’, terwijl van Utenhove weer van beteekenis is voor het verstaan van onze liturgische geschriften.
4. Wij hebben gezien, dat Micr. ontkent, dat de heiligheid der kinderen metterdaad is, maar zegt dat zij er is door toeschrijving. Dat loopt ook parallel met wat hij in het midden laat, als men hem pressen wil. Hij stelt de kinderen gelijk aan dooven en zotten, laat hen over aan Gods genade maar constateert, dat ze aan de belofte deel hebben, en tevens, dat ze ontoegankelijk zijn voor de prediking des Woords. Men moet vertrouwen, dat God op de een of andere wijze bij die zotten etc. Zijn genade zal uitwerken.
Ook bij de kinderen zal Hij dat doen. Micr. laat na, een coniectuun te maken over de tijd en wijze van Gods werken. Ze hebben het in Chr., maar hoe en wanneer de gesst hun dat zal toeëigenen, is een tweede kwestie. Noch bij dooven en zotten noch bij kinderen is een positieve uitspraak daarover te geven. Micr. heeft dus de kinderen wat de noteerbaarheid van hun biografie betreft op èèn lijn geplaatst met dooven en zotten. In de interpretatie van Jes. 53 moeten we op het begrip ‘krankheid’ letten. Dat is wat anders dan de zonde, die in Jes. 53 ook wordt genoemd. Die krankheden (gebreken) worden door den Middelaar van hun kwade effecten ontdaan, ook van het schuldkarakter. D.w.z. er wordt geen effect verleend aan het feit, dat die kinderen niet hooren en begrijpen kunnen. Men mag dus het natuurlijk gebeuren niet transponeeren tot zonde.
Micr. komt niet à la de Synode tot de bewering van een positieve wedgeb, Hij waarschuwt tegen het ‘scrutari’, het curieus onderzoek in dezen. Zelfs van de ‘soort’ wil hij geen antecipeerend oordeel vellen. In plaats van het positieve synodale oordeel heeft Micr. het negatief oordeel: de kinderen zijn verre van verachting der genade, verre van
| |
| |
geveinsdheid. In dien negatieven zin zijn de kinderen ook de heiligste ledekens van de kerk. Wij moeten dus ontkennen, dat hier sprake zou zijn van inklevende heiligheid. Micr. verklaart alles uit de belofte. De geloofsbediening aan volwassenen vindt haar aanleiding in de gel. bel. Doch volwassenen kunnen de kerk en zichzelf bedriegen. Bij de kinderen is daar geen vrees voor. Bij hen is er slechts het deelen in de belofte. De kwestie van wat ze innerlijk zijn, blijft buiten beschouwing. ‘Heilig’ is dus niet te nemen in den zin van een synodale klankendogmatiek doch zegt wat de belofte doet, het Woord tot stand brengt.
5. Deze kwestie van de heiligheid, die door het verbond bepaald is, is ook bij andere theologen bekend, bijv. bij Petrus Martyr in zijn ‘Loci Communes’. Hij wordt ook aangehaald in de diss. van Kramer.
Petr. Martyr heeft het in zijn Loci Communes over enkele achtenswaardige mannen, die aan kinderen het geloof toekennen, alsof God het op wonderbaarlijke wijze (sommige ed. hebben ‘miserabiliter’, dit zal wel moeten zijn ‘mirabiliter’) in hen werkte. ‘Scio nonnullis et quidam non contem nendis hominibus visum fuisse, infantes habere fidem, quasi Deus in eis mirabiliter atque ultra naturae cursum operetur quorum ego sententiam, ut verum fatear, non adeo facile amplector...’ Hun meening zou hij dus niet gemakkelijk aanvaarden. Hij acht het wel mogelijk, dat God het kan doen: ‘Sed cum Scriptura sacra mihi non dicat parvulos credere aut ista miracula in eis fieri, neque id videam esse necessarium ad eorum salutem, iudico satis esse ut statuantur qui servandi sunt eo quod per electionem et praedistinationem ad peculium Dei pertineant, Spiritu Sancto perfundi, qui radix est fidei spei, charitatis et omnium virtutum quas postea (!) exerit et declarat in filiis Dei cum paretatem licet.’
Kramer heeft in zijn diss. het citaat aangehaald doch weggelaten de woorden van Martyr, dat hij de meening van die anderen niet graag zou aanvaarden.
Er volgt dan een zin, die begint met ‘tamen’; Kramer vertaalt ‘dus’! Quadem tamen (!) locutione possunt dici parvuli huiusmodi (!) fideles quemadmodum infantes nonnumquam rationales appelamus non quod seipsa valeant ratiocinari verum quod animam habeant, quae cum per aetatem fieri poterit, et ratiocinabitur et perscientias et varias facultates et artes eos exercebit. Het gaat dus over ‘dergelijke’ kinderen, die tevoren geteekend zijn, bij wie de H.G. postea de facultates er uit haalt. De kinderen hebben het geloof dus nog niet. God is wel in staat om het vroeg te geven (Joh. de Dooper, Jeremia; hetzelfde schrijft ook Hieronymus). Door deze heiligheid wordt allerminst tekort gedaan aan de erfzonde. Want die erfzonde is wel in hen maar wordt hun niet toegerekend Hier is dus de imputatietheorie: niet het inklevende beslist maar het rechtskader. Dit klopt zakelijk met Micr.
Een poosje later schrijft Walaeus over deze kwestie. Hij gaat de Lutheranen beschrijven, van wie sommigen de kinderen een actueel geloof teekennen,, Opera I, 493 A. Wel vermeldt hij Beza, die het geloof van de oudersaan de kinderen toerekent, krachtens het Verbond, zooals ook de zonde van het eerste ouderpaar hun werd toegerekend. Deze redeneering is krom. maar dat deze theologen de imputatie naar voren schuiven, is welsprekend. Vgl. voor de kwestie van de toerekening van Adam de Walchersche Artikelen tegen de school van Saumur. Het liep over de vraag, op welken rechtsgrond Adams zonde wordt toegerekend, en eigenlijken zin (Geref.) of oneigenlijken zin (Amoureux), onmiddellijk (Geref.) dan wel middellijk (door het medium van de smet deel aan de schuld). De Geref. wezen dus direct op het rechtskader. De tegenwerping was toen, dat de Geref. dan alle daden van Adam op zijn nakomelingen moesten betrekken. Een zelfde kwestie vinden we nu ongeveer hier Dij Beza, die het geloof van de ouders wil toerekenen aan de kinderen. Doch als God rechtsverbanden legt, deet Hij dat niet tusschen alle daden, maar alleen bij bepaalde daden, die beslissend zijn voor de rechtsverbanden. De niet uitgewerkte imputatiekwestie werkt hier dus na bij Beza. Nu komt walaeus op tegen die gedachte van toerekening van
| |
| |
het geloof der ouders. Hij zegt, wij zelf worden door het geloof gerecht vaardigd. Wij zijn dus niet op de weldaden van de ouders maar op Chr. aangewezen. Want Adams positie in bepaalde handelingen is ambtelijk en beslissend maar dat geldt niet van iemands ouders, die slechts private personen zijn en niet als Adam een publica persona (rechtspersoon) Dus zegt Walaeus, dat hij zich liever met, Calvijn eens verklaart, die de kinderen laat doopen tot toekomstig berouw en toekomstige bekeering Die zijn nog niet in hen gevormd, maar het zaad van die beide is in hen aanwezig. Maar dit zaad is nog niet de wed. geb. zelf, want God moet met dat zaad coopereeren. Het zaad is het Woord en de mogelijkheid om later het gosproken Woord te aanvaarden. Het geloof is dus nog niet aanwezig, want het coopereeren is alleen mogelijk, als de Geest optreedt, Die nooit werkeloos is (sine omni actu, otiosus). Daarom kent Walaeus geen dormante wed. geb., zooals Kuyper per consequentiem heeft moeten leeren. De kinderen worden bij Walaeus en Micr. alleen door het Verbond gequalificeerd. Dat blijkt, ook als Wal. Calvijn citeert inzake die charismata, welke aan den doop van Cornslius voorafgingen. Wie al deze gegevens samengevat ziet, zegt: het is de point bij Micr., dat de beloften worden verzegeld. Tot de belofte wordt hier alles teruggeleid. Aan de rechtvaardigmaking hebben de kinderen deel in toezegging, het wordt pas hun rechtvaardiging als het geloof er is. We krijgen dus een forensische afwassching (een wassching door Chr. bloed) en ook een ethische wassching (door den Geest), die ook forensisch is bedoeld qua belofteinhoud. Als rechtstoezegging is die ethische wassching opgenomen in het forensische. Ook de zaligheid, die in de heiliging begrepen is, is in het Doopformulier een forensisch begrip, hoewel het wel degelijk een ethische heiligng is.
In verband met het ‘in Chr. geheiligd’ besprak K.S. het boek van J.H. GERRITSEN, Micronius, zijn leven, zijn geschriften, zijn geestesrichting’, Nijmegen 1895. Gerritsen legt er allen nadruk op, dat volgens Micr. de kinderen van de gemeente den H.G. niet ontvangen kunnen, of ontvangen zullen maar Hem reeds bezitten. Gerritsen is leerling van Valeton, rond zijn kansel vereenigde hij allerlei typen als Gunning; Kuyper noemde hem onder de ethische theologen van destijds den eenigen dogmaticus. Rullmann geeft hem zelfs den eeretitel van ‘theosofisch dogmaticus’. Gerritsens citaten zijn echter teleurstellend voor de gronden van zijn stelling:
‘Bewijs’ 1. Volgens Micr. hebben de kinderen den H.G. en een zaligmakende gemeenschap met den eenigen en waarachtigen God. Natuurlijk vervalt dit argument als argument, want we herinneren eraan, dat volgens Micr. de kinderen de heiligheid bezitten niet metterdaad doch alleen volgens toerekening of toeschrijving.
2. Volgens Micr. zijn de kinderen de zonderlingste (bijzonderste) lidmaten der gemeente. Gerr. laat het woord ‘zijn’ cursiveeren. Ook dit argument beteekent niets, want Micr. doelt erop, dat de kinderen in onderscheiding van de volwassnenen nog niet zich hebben schuldig gemaakt aan verachting van de belofte.
3. Micr. zegt: ze hebben den H.G. en ze hebben dd zaligmakende gem. sch. met God. Doch dat is rustig te zeggen zonder eenige interpretatie van subjectieven inslag, zooals we reeds zagen.
4. Bij Gerr. staat ook, dat Micr. ook de volwassen dooven en zotten rekent tot hen, die gedoopt moeten worden. Maar dat is een beetje vreemd, omdat te getwijfelen is, dat de ouders van een baby bij den doop wisten, dat het kind doof of zot was. Bij Gerr. krijgen we deze redactie van Micr.: ‘Tot de onmondige lidmaten, die gedoopt moeten worden, omdat zij tot de gemeente behooren, rekent Micr. niet alleen de kinderen, maar ook de volwassen {problem} “dooven en zotten” of de Kleine Katechismus’. Het is duidelijk, dat Gerr. hier denkt, dat Micr. handelt over volwassenen, die nog moeten gedoopt worden.
| |
| |
Doch dat is onjuist. Want in de door ons reeds aangehaalde catechismusplaats van Micr. stond het zoo: ‘Ende haar aangeboren krankheid, door dewelke zij niet gelooven noch belijden kunnen, die werd (wordt) haar niet toegerekend om Christus wille...’ ‘...Hetzelve moet men gevoelen van den Doop der volwassenen dooven ende zotten der gemeente Christi’. Blijkbaar leest Garr. het zoo, alsof het hier gaat over een toekomstige doop van een thans volwassene. Maar daar staat niets van. De doop van de thans volwassenen is hun toegediend in hun jeugd. We zouden dat even kunnen vergelijken met wat er staat in 1 Petr. 4, 6. Velen halen daar uit (cf Gerr. hier), dat die dooden, toen ze al dood waren, het Ev. hoorden prediken. Maar wij lezen erin, dat aan de dooden, toen ze nog leefden, het Ev. gepredikt is (de dooden d.i. het voorgeslacht, de voorouders). Als nu Gerr. meent, dat een volwassen krankzinnige, die tot de gemeente behoorde, niet gedoopt is, toen hij een kind was, is dat een beetje vreemd. Micr. zegt: die volwassen kranken, dooven en zotten kunnen niet belijden, ze kunnen het Woord niet hooren. We zien en hooren van hen niets. Dus laten we het oordeel over hun inwendige kwaliteiten aan God over en schrijven hun dus toe, zooals God hun toerekent, de heiligheid en het geloof, maar hoe en wanneer dat geloof gekomen is of komen zal, weten we niet. Nu is het ook zoo met de kinderen. We zien en hooren niets. We weten niet dan wat God zegt. Maar als God zegt, dat Hij imputeert, richten wij ons naar het Woord der imputatiebelofte. Maar hoe en wanneer op grond van de imputatie iets in de kinderen geschieden zal, weet God alleen. Gerr. ‘bewijs’ zegt dus niets, Hij verwaarloost het element van ‘toeschrijven’ of ‘toerekenen’ hoewel het zoo vaak bij Micr. voorkomt. Lichtvaardig is ook Gerr. conclusie: ‘Hieruit blijkt, hoe welbewust hij zich van den grondslag des kinderdoops is geweest: de gemeente, in
welke de H.G. woont, heeft o{problem}lige lidmaten; in dezen werkt de Geest Gods, omdat zij deelen zijn van het geheel. Deze beschouwing: over den kinderdoop schenkt mij m.i. het recht om te verklaren, dat Micr. naast een sterk besef van de verhevenheid Gods boven den mensch een diep gevoel heeft voor de inwoning Gods in den mensch.’
Hier is de ethische theoloog aan het woord, die uitgaat van de gemeente als draagster van geestelijk leven. Hij gaat nu de kinderen bezien als deelen van het geheel en concludeert zoo, dat ze participeeren in de in de kerk aanwezigen Geest van God als factor van geestelijke immanentie. Zoo wordt Micr., de man die voor de liturgie van de Geref. Kerken van groote betekenis was, subjectivist gemaakt. Terwijl Micr. alle speculaties laat varen over het in het subject aanwezige en almaar spreekt over imputatie! Eigenlijk vinden we bij de synode dezelfde fout als bij Gerritsen.
Naast Gerritsen treedt VAN SCHELVEN, ‘De Nederl. vluchtelingenkerken van de 16 eeuw in Eng. en Duitsland’, den Haag, 1908.
Hij heeft allereerst een citaat uit het oude Form. van den Doop in Londen, zooals dat staat in de Christelijke ordinantien van à Lasco: ‘Gemerkt, dat Chr. de Heere den doop des waters heeft ingesteld om zijn gemeente daarmee te wasschen: zoo vrage ik u, of gij dit kind dat gij ten Doope zijt presenteerende, een zaad der gemeente door de kracht des Verbonds Gods bekent te wezen: denwelken na den heisch ons dienst (naar den eisch van onzen dienst) de doop is toekomende, hoewel zij van naturen wegen kinderen des toorns ende des doods zijn’.
Bij à Lasco vinden we dezen tekst: ‘an infantes isti quos offertis sint etiam semen nostrae huiae ecclesiae ut per nostrum ministerium hic legitime baptizentur.’
De vraag, of het kind een zaad der gemeente was, is mischien te begrijpen, als men bedenkt, dat er in Londen soms toestanden waren om te schreien. Men krijgt daarvan een indruk uit de vragenlijsten der kerken, welke van Schelven geeft.
| |
| |
In de Doopvraag is geen enkele sprake van heiligheid, laat staan van inwendige heiligheid. Het verbond is hier de grond en het gaat voor den kerkdienst erom, dat de liturg verantwoord is voor het bedienen van den D. Vooral de Vlaamsche bewerking van den tekst van Micron is hier duidelijk.
Verder is er een nogal metelige kwestie aangaande de ondrlinge verhouding van à Lasco's Forma ac Ratio en Micr. 'Christelijke Ordinantien. Wij laten die zaak rusten doch zeggen alleen: als Micr. aan het Lat. van à Lasco zoo'n breede uitbreiding geeft en als in die breede bewerking alles op het verbond en de legitimiteit van het kind is gebaseerd en er geen woord staat over ‘inwendige heiligheid van het kind’, is dat aposteriori een bevestiging van onzen, kijk op Micr. Door het P.A. wordt geciteerd, dat de kinderen gemeenschap met den Vader, den Zoon en den H. Geest hebben. Het is daarom goed â Lasco daarover te lezen in zijn Forma ac Ratio. Daar staat:
1. | Al zijn de kinderen van nature kinderen des toorns, toch wordt hun zonde hun niet toegerekend tot verdoemenis om Chr. wille om Wiens wille ze ook gerekend worden (consentur) in het verbond te wezen. |
2. | Dit verbond bevat overigens in zich die gemeenschap met God den V. en den Z. en den H.G., in (d.w.z. tot) dewelke wij naar Chr. opdracht allen bevolen worden gedoopt te worden. De doop is dus een doop tot gemeenschap met V., Zoon en Geest bij à Lasco |
|
|