De dogmatische beteekenis der 'Afscheiding'
(1934)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendOok voor onzen tijd
[pagina 21]
| |
[II]Het is - en nu kom ik tot het tweede deel van mijn toespraak - het is voor wie op de hoogte is van wat in die dagen geschreven werd, voorts duidelijk, dat hiermee eigenlijk de dogmatische beteekenis der Afscheiding uitgeput is. IemandGa naar eind104) heeft zich onlangs beziggehouden met de vraag, hoe één der door hem wederrechtelijk uit de Canones geabstraheerde punten wel opgevat zou zijn door De Cock. Wij zullen zijn meening te dien opzichte, al schijnt ze ons ongenoegzaam gefundeerd, niet opzettelijk pogen te weerleggen. Want wij weten veel te wel, dat in de eerste jaren na 1834 onder de Afgescheidenen allerlei meeningsverschil is openbaar gewordenGa naar eind105). En ook, dat hervormd gebleven pleiters voor terugkeer tot Dordrecht soms den vinger konden leggen op fouten bij de Afgescheidenen, b.v. inzake DarbyGa naar eind106). Zwakheid? Ja zeker. Maar juist die dogmatische zwakheid levert m.i. het afdoende bewijs voor de stelling, dat ook in theologicis geen secte hier is opgestaan. Immers, juist het feit, dat men in 1834 niet met ‘interpretaties’ van de Canones kwam, en geen lievelings-themata in het centrum plaatste, doch eenvoudig de kerk bleef houden aan haar eigen historisch aangenomen geestelijk goed, juist dat feit bewijst, dat de strijders van 1834 geen secte hebben willen vormen, doch zich alleen maar wilden houden aan wat reeds binnen de grenzen van het kerkelijk leven zelf als kerkelijk symbool bestond. Als de hervormde kerk slechts daarnaar terug wilde gaan, d.w.z. als haar bestuur brak met de listige ontkrachting van het onderteekeningsformulier, een ontkrachting, die Groen van Prinsterer om de wijze, waarop ze tot stand gekomen was, maar liefst niet wilde qualificeerenGa naar eind107), en als men dus maar handhaafde wat sedert Dordrecht - de laatste dogmatisch sprekende synode - wettig eigendom der kerk was, dán was men tevreden. Met klem wil ik hierop wijzen. Men zal in de vele strijdschriften uit de dagen der Afscheiding, uit de vele petities dier dagen, geen enkel speciaal dogma naar voren zien schuiven. Geen enkel deel is van het geheel der symbolen geabstraheerd. Dat is, b.v. ten aanzien van de praedestinatie, of van andere punten, wèl gedaan door opponenten, b.v. door ‘Anonimus’Ga naar eind108) in 1834, of door J.v.d. LindenGa naar eind109); maar niet door de Afge- | |
[pagina 22]
| |
scheidenen zelf in hun eerste, beslissende optreden. Wie - gelijk de zooeven bedoelde hedendaagsche auteur - de vraag stelt, wat voor praedestinatiebegrip De Cock wel huldigde, of welk bepaald accent men in de kringen der Afgescheidenen legde of verlegde, hier of daar, die is niet slechts bezig, het appèl der Afgescheidenen op het kerkelijk geweten en hun beroep op den gewonen eerlijkheidszin in de kerkelijke oeconomie, om te vormen tot een botsing van theologische meeningen, en die loopt niet alleen over het toen niet, maar nù wèl bekende en hierboven reeds gememoreerde feit heen, dat De Cock's ‘memorie’ door Hogendorp geschreven was (bijlage L), - doch die dringt vooral aan de Afscheiding een probleemstelling op, die haar zou overleveren aan de scherpste immanente critiek, ware de probleemstelling nl. juist. Indien de Afscheiding een ‘interpretatie’ van de bestaande symbolen (stel het overigens ondenkbare geval, dat het spreken van zoodanige ‘interpretatie’ zin hebben kon) had willen opdringen aan de hervormde kerk dier dagen, indien zij met een bepaalde lievelingsgedachte van een of ander theologisch type, of van een bepaalde school, had willen staan of vallen, dan ware zij uit haar eigen mond geoordeeld; dan ware ze sectarisch geweest. Want dan had zij de breede basis verlaten, die na Dordrecht gegeven was voor verdere ontwikkeling. Het ging echter in feite niet eens om een breede basis; het ging om de basis; en die basis was al gelegd. Zelfs als Brouwer de ‘dordschen’ aanvalt inzake het détailpunt van ‘'s menschen zedelijk onvermogen’, de praedestinatie, de persuasio, zelfs dan nog brengt De Cock de kwestie dadelijk terug tot de algemeene vraag der formulieren: Brouwer heeft het toch zóó onderteekend?Ga naar eind110). Wil men ons nu voorts wijzen op de dogmatische zwakheid, die bij de eerste synoden der uitgestootenen aan het licht trad? Wij zullen geen enkele moeite doen, om die klacht of aanklacht weg te nemen. Want op die zwakheid van toen beroept zich de Theologische School te Kampen; ze is een argument a posteriori, voor de these, dat men in de dagen van 1834 geen rumoer gemaakt heeft vóór een orthodox neologisme, doch alleen maar tegen een den grondslag der bestaande kerk zelf ridiculiseerende en trotseerende liberalistische neologieGa naar eind111). Eén der kerkhistorici der Kamper Theologische School heeft den onderlingen strijd der eerste Afgescheidenen betiteld als: ‘de crisis der jeugd’Ga naar eind112). Laat heden de dogmaticus van diezelfde hoogeschool | |
[pagina 23]
| |
dat oordeel mogen aanvullen door de dogmenhistorische notitie, dat men hier óók kan spreken van de reconvalescentie-crisis van een jarenlang verwaarloosden, verweesden ouderdom. Men creeerde immers geen ‘nieuwe’ kerk? Het was heusch geen wonder, dat de uitgeworpenen na 1834 niet dadelijk weer den wagen aan den gang konden krijgen, den wagen, die 250 jaar bijna op een dood spoor was gezet en verwaarloosd. Maar toen men eenmaal daaraan begon, toen deed men weer het werk der vaderen; en al worstelende maakte men weer de ontwikkeling mogelijk, op welke de thetische arbeid van Dordrecht had gehoopt, en waarvoor hij de baan had vrij gemaakt. ‘Kampen’ is van die ontwikkeling het bewijs. Over 1834 heen doet ‘Kampen’ weer het breede werk, dat niet in een secte, doch in de groot-nationale kerk, na de laatste internationale synode, was bedoeld, en aangevangen. Wij voor ons achten het in onze positie van kerkelijk hoogleeraar een oorzaak van groote vertroosting, dat in de Afscheidingslitteratuur het nooit om een bepaald dogma, en ook nimmer om een bepaalde filosofie gegaan is; dat de dogmatische beteekenis der Afscheiding eigenlijk samenvalt met haar dogmenhistorische, beter nog: met haar symbool-historische beteekenis. Wie ons van het tegendeel overtuigen kan, zal ons tot boetedoening bereid vinden; wie het niet kan, vrage van deze hoogeschool geen excuus voor haar bestaan. Wij beroepen ons op de simplicitas van het dogmatisch pleidooi van 1834; slechts aan deze willen wij het epitheton der sanctitas verbinden. Men heeft daarom ook in 1834 van de ‘neologie’ geen enkel speciaal punt apart bestreden; een analyse van dit overigens vrij onzeker begrip vindt men trouwens eerder bij de voorloopers der Afscheiding, dan bij haar woordvoerders zèlf. Een bespreking van de vraag, of de ‘neologie’ door Rome, dan wel of Rome door de ‘neologie’ kan worden bestreden, en dan voorts een afwijzing van dit dilemma, vindt men eer bij CapadoseGa naar eind113) dan bij De Cock en Scholte; en als Capadose dan de ‘neologie’ bestrijdt, dan gaat het bij hem zoowel tegen Arius en Rome en Pelagius als tegen Arminius. Maar men voelde tenslotte, dat àl wat men bestrijden wilde, Arianisme, Pelagianisme, Arminianisme, Socinianisme, neologie, te weren zou zijn, indien de laatste groote synode weer tot erkenning komen zou. Het ging niet eens speciaal om de 5 Dordtsche punten, maar om Dordrecht als | |
[pagina 24]
| |
historischen sluitsteen der symbool-vormende activiteit der kerk tot op dien tijd toe. Willem de Clerck heeft dat duidelijk gezien en gezegd.Ga naar eind114) Als men zich weer aansloot bij de laatste confessie-doende synode, zou de stem der later uitgedrevenen tot rust gekomen zijn. Zoo bleven zij dus dáárop aanhouden. Geen nieuw dogma, geen speciaal thema was de inzet. Ook geen eigen wijsbegeerte had men. Ook niet het dilemma: Aristoteles of Plato. Wel hebben de Godgeleerde BijdragenGa naar eind115) in 1834 aan Dordrecht en aan de handhavers der verbindingsformulieren een zeker aristotelisme verweten. Het doet bijna glimlachen: 250 jaar nadat de amsterdamsche magistraat zich bezorgd voelt, wijl Arminius Aristoteles bekampt, komen de zonen van den inmiddels met al de zijnen tot Aristoteles weergekeerden Arminius tot de patres van Dordrecht met het verwijt van - Aristotelisme. Het onderteekeningsformulier moest weg, want: Aristoteles had óók het laatste woord niet gesprokenGa naar eind116). Maar dit ‘neologisch’ snufje vond nòch bij de Gescheidenen, noch bij hun tegenvoeters interesse. Bij de Gescheidenen niet, want - ze waren geen filosofen. Niet bij hen, doch eerst bij de Nederlandsche Stemmen (III, 26, 24 Oct. 1835) zou het besef rijpen, dat tegen Van Heusde's ‘Socratische school’ het beteekenende woord kon richten: ‘De klassieke wijsbegeerte heeft in de zestiende Eeuw hare diensten bewezen; zij kon die der negentiende niet worden’ (bl. 156). En hoe lang zou het nog duren, eer met dit woord ernst gemaakt werd? Neen, De Cock en de zijnen waren geen filosofen. En vooral: ze waren geen sectariërs. Sectarisch-antithetisch spraken op dat oogenblik zij, die meenden met dit anti-aristotelisch snufje-van-één-dag (vooral niet meer!) wetenschappelijke hulpdiensten te kunnen verleenen aan kerkelijke en politieke practici en tactici, die het onderteekeningsformulier tot geen prijs ondubbelzinnig wenschten; maar om dan na, ja zelfs reeds onder die anti-aristotelische bestrijding van Dordrecht weer lustig Aristoteles te blijven volgenGa naar eind117). Maar niet sectarisch waren zij, die de leerkamer van Aristoteles niet verlaten konden of wilden, eer de gemeenschap, die hen gebaard had, daarvoor den tijd gekomen achten zou. Met eenige ironie zou men dan ook kunnen opmerken, dat de uitgedrevenen en vervolgden van toen de eenigen waren, die... Wilhelm Broes' ideaal hebben beantwoord, toen hij schreef: | |
[pagina 25]
| |
‘het is, meen ik, voor niets achterlijks bij het Nederlandsche volk te houden, maar wel voor eene proef van deszelfs voorzigtig wegend karakter, dat het, zelfs bij overleggen eener nieuwe orde van zaken, niet dra gegrepen heeft naar zeker nieuw wijsgeerig begrip, waarvoor, indien het voor eenige eeuw gepast zijn mogt, zekerlijk onze eeuw niet rijp is.’Ga naar eind118) Echter, ook de tegenvoeters der Separatie hebben de Godgeleerde Bijdragen hun oprisping van anti-aristotelisme laten behouden, gelijk ook aan anderen een één-dags-bevlieging van empirisme of panentheïsmeGa naar eind119). Ze hebben wel een oogenblik Plato's licht boven dat van Aristoteles willen doen eerenGa naar eind120), maar noch de overgang van den éénen naar den anderen ‘armen heiden’ - om met Calvijn te spreken - noch een zeer bescheiden attentieverleening voor de RomantiekGa naar eind121), heeft aan hun kant iets wezenlijks beteekend voor het probleem van 1834. Noch de zonen van Dordt, noch hun uitdrijvers, waren dragers van één bepaald adagium, orthodox of liberalistisch. Slechts wilde de eene groep de deur weer opendoen voor Dordrecht, de andere wilde ze met geweld daarvoor gesloten houden. De eene wilde - in navolging van W. Broes - ‘Pelagiaan en Gomarist’ verbindenGa naar eind122), de ander de verkregen ‘scheiding’ tusschen die twee handhaven. En dat dit reeds lang voor de geesten van Bilderdijk, de Van Hogendorpen, en zooveel anderen zwevende dilemma van: vóór òf tegen Dordrecht, ten slotte in de Afscheiding klaar en scherp gehoord en vastgehouden wordt, dàt dankt elk dogmenhistorisch belangstellende heden niet aan eenige filosofische scholing, niet aan eenige dogmatische gepointeerdheid, niet aan eenige immuniteit tegen ketterij. O neen, ook daaraan niet. Gelukkig, dat het niet daaraan lag. Want eenerzijds mogen wij volhouden, dat wie den geest van Schortinghuis hier rond ziet warenGa naar eind123), den strijd dier generatie van vleesch en bloed miskent. Maar anderzijds willen wij evenzeer belijden, dat wie den geest van Schortinghuis hier bij voorbaat uitgesloten acht, het vleesch en bloed in den strijd van die generatie miskentGa naar eind124). Neen, dat tenslotte het eigenlijke punt-in-kwestie konkreet en publiek gesteld werd, dat lag aan het zeer nuchtere feit, dat er weer menschen waren, die de kerk hielden aan haar woord, aan haar eigen papieren, en aan niets anders. Daardoor is het gebeurd, dat de fusie-droom der toenmalige regeering, en haar gelijkschake- | |
[pagina 26]
| |
lings-idealen voor goedGa naar eind125) gebroken zijn. Dàt heeft ons volk in 1934 dank te weten, - niet aan de tenslotte daadlooze achtergebleven ‘hervormers’ van ‘de kerk-in-de-kerk’, die elkaar spoedig te lijf gingenGa naar eind126); en niet aan den kring van Bilderdijk, wiens leerlingen elkaar straks rapporteeren, dat hij geen lid der kerk meer is, en die dan voorts de lectuur der Dordtsche synodale acten - ik denk aan Dirk van Hogendorp - en van Triglands werken moeten afwisselen met eschatologische jaartalberekeningen van den niet-meer-kerkelijken Bilderdijk of van Da CostaGa naar eind127), en niet aan de aristocraten, die het land wilden reformeeren, maar elkaar in liberalen stijlGa naar eind128) vroegen: ‘wat raakt ons de opinie van een suikerbakker?’Ga naar eind129), zich aldus van de ‘kleine luyden’ afscheidende, precies als de door hen bestreden Remonstranten gedaan haddenGa naar eind130), doch dat dankt ons volk alleen aan de concrete nuchterheid van wie binnen de kerk de kerk hielden aan haar woord, en daarin predikanten en suikerbakkers gaarne samen zagen gaan in de bediening van het ambt aller geloovigen. Dàt is dan ook het laatste woord op de Acte van Afscheiding, en De Cock komt er in particuliere correspondentie op terugGa naar eind131). Die Acte is geteekend 13-14 October 1834. Drie dagen later zou een muzikale praestatie in de Jakobskerk van Den Haag geschieden. Deze zou dan voor A. Capadose reden worden tot een vlammend protest tegen: ‘De ontheiliging van het Huis Gods’Ga naar eind132). Maar die Acte van Afscheiding met haar hanepooten had van dat begrip toch wel een àndere opvatting doen spreken, al is het ook waar, dat De Cock met instemming naar Capadose verwijstGa naar eind133). Want in den grond gaf die Acte van Afscheiding inzake de heiligheid van ‘Gods Huis’ een andere probleemstelling; ook hier scheidden zich menschenwegen. En sinds heeft men niet dadelijk veel zien gebeuren. En de belangstellende informatiebrief van John Nelson Darby, die wel eens van de broeders wat meer wilde wetenGa naar eind134), heeft ook al geen synthese kunnen leggen; het ambtsbegrip was over en weer andersGa naar eind135). Maar de bediening van het sedert 1816 practisch en opzettelijk uitgeschakeldeGa naar eind136) ambt der geloovigen heeft het gelaat van ons volksleven veranderd. Neen, men zag het niet zoo dadelijk. Nog geen zes jaar na de Afscheiding liep ons volk wèl te hoop, toen in het koninklijk paleis een Roomsche vrouw scheen binnen te zullen gaan als | |
[pagina 27]
| |
gemalin des koningsGa naar eind137); maar voor het conflict Arminius-Gomarus had het zich niet druk gemaakt. Evenwel - zeven jaar na dit volksrumoer had de eenzame Scholte de Groninger School, dat wil zeggen, het hooger onderwijs, aangepakt in een 281 pagina's tellend geschriftGa naar eind138). En in datzelfde jaar bestond er reeds - dit wat het lager onderwijs betreft - een christelijke school onder het kruisGa naar eind139); de kerk onder het kruis heeft reeds toen den grondslag gelegd niet alleen, maar ook - en dan weer eveneens tegen de oppositie van de overheid, in casu de Gedeputeerde Staten van Drente, in - de praxis verricht van het christelijk onderwijs. De Amsterdamsche Courant van 20 Aug. 1841 wist er reeds van te verhalenGa naar eind140). En óók bij dat lager onderwijs ging het om Dordrecht, om handhaving van wat aldaar (17e sessie) besloten was. Dat het den ‘afgescheidenen’ tot in hun onderwijs dáárom te doen was werd reeds in 1841 door dr Z.H.v.d. Feen - nog steeds hervormd - publiek geschrevenGa naar eind141) (vgl. ook bijlagen O en P). De kerk onder het kruis. En de school onder het kruis. In de schaduw van dat kruis moest men scherp toezien, wilde men er iets ontdekken. Maar in 1934 heeft toch ieder, die wil, ontdekt, dat het gelaat van ons volksleven veranderd is, sedert dat volk weer het probleem stellen zag, dat eens europeesche belangstelling had: Arminius contra Gomarus! Het heeft ontdekt, dat de wederkeer naar Dordrecht geen zelfmoordenaars, gelijk geklaagd wasGa naar eind142), doch bouwers van een vrij leven heeft geschonken aan ons vaderland; ook al schold het wetenschappelijk liberalisme hen voor ‘vaten ter oneere’Ga naar eind143), waarvan God het verlossen mocht...
* * * |
|