De dogmatische beteekenis der 'Afscheiding'
(1934)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendOok voor onzen tijd
[pagina 7]
| |
[I]Het was op 19 Augustus 1584, dat de magistraat van AmsterdamGa naar eind1) een brief schreef aan Th. Beza, hoogleeraar te Genève, met het verzoek, bij prof. Beza informatie te mogen inwinnen omtrent leefwijze, studiegang en gezindheid van den student Jacobus Arminius. Deze immers was door de geldelijke ondersteuning van het kramersgilde te Amsterdam tot het bezoek van buitenlandsche hoogescholen in staat gesteld, onder voorwaarde, dat hij later voor een leeraarsambt te Amsterdam zich beschikbaar stellen zou.Ga naar eind2) Zoo was Arminius als student in Genève ingeschreven. Spoedig evenwel was hij daar in conflict gekomen met de professoren, omdat hij tegenover Petrus Galesius, den hoogleeraar in de filosofie, die aan Aristoteles vasthield, de filosofie van Petrus Ramus in openbare disputen verdedigde. En Ramus was bestrijder van Aristoteles; hetgeen in die dagen vrijwel gelijk stond met een aanval op de kerkleer, de officieele theologie, en haar methode, en tevens in den theologischen opbouw de belijdenis op den achtergrond drong, onder opheffing van de leus, dat als eenige norm in geloofszaken de bijbel had te gelden. De oppositie der faculteit nu had Arminius, na een officieel verbod van verdere voorlezingen, de wijk doen nemen naar Bazel. Daardoor was het conflict wel zeer scherp gemarkeerd. Blijkbaar nu was men te Amsterdam bezorgd geworden over zijn alumnus, die immers tevens aanstaand Amsterdamsch predikant was. En zoo was de magistraat er toe gekomen, Beza om informaties te vragenGa naar eind3); Arminius zelf was inmiddels naar Genève teruggekeerd. In hun brief nu willen de amsterdamsche ‘consules’ van Beza gaarne weten, hoe het toch eigenlijk met de subtiliteit der redeneerkunst van hun pupil staat, en of deze wel een vasten geest in hem laat blijven. Want, - als hij van die vreemde persoonlijke gevoelens er op na houdt, en deze blijft verdedigen, dan is het toch immers maar | |
[pagina 8]
| |
beter, dat zijn geest zich niet verder ontwikkele. Zoo oordeelen de voorzichtige amsterdamsche stadsbestuurdersGa naar eind4). Precies twee honderd en vijftig jaren nu, nadat deze kerkhistorisch belangrijkeGa naar eind5) brief van Amsterdam uit naar Genève werd verzonden, zocht een àndere brief zijn weg van Zeist naar Ulrum. Het was de missive, die ds Isaac Johannes Dermout, hof-prediker van Z.M. den Koning der Nederlanden, predikant te 's Gravenhage, en secretaris der ‘Algemeene Christelijke Synode der Hervormde kerk in het Koningrijk der Nederlanden in den jare 1834’ onder dagteekening van 18 Augustus 1834 uit Zeist had gericht aan ‘den weleerwaarden zeergeleerden Heer, den Heere H. de Cock, predikant te Ulrum’. In dezen brief werd aan De Cock bericht, ‘dat alleen de Regtbank, die het vonnis eener tweejarige schorsing tegen’ De Cock ‘gewezen heeft, en dat in eene zaak, die niet voor de Synode heeft kunnen gebragt worden’, De Cock ‘van dat vonnis kan ontheffen’Ga naar eind6). Er ligt een lange historie tusschen beide brieven. Maar niettemin verdienen ze, dat in het eerste eeuwjaar der Afscheiding de aandacht van het nageslacht ze naast elkaar legt. Immers, tusschen beide brieven ligt een groot verschil. En anderzijds is er tusschen beide ook een merkwaardige overeenkomst. Het verschil valt ieder dadelijk op. In den eersten brief toch werd royaalweg uitgesproken, dat, indien de toekomstige vader van het Arminianisme, de latere opponent der groote Dordtsche synode van 1618-'19, iemand mocht zijn, ‘die door de kennis opgeblazen, zou zoeken zich zelven te behagen en koppig zijne eenmaal opgevatte meeningen vast te houden’, de hooge heeren van Amsterdam, ‘liever hadden, dat hij middelmatig bleef’Ga naar eind7) Twee en een halve eeuw later echter wordt, en dan zonder eenige aanwending van hypothetische oordeelen, door de hooge heeren van Den Haag, datzelfde verlangen even royaal uitgesproken ten aanzien van den man, die, naar Prof. Dr A.G. HonigGa naar eind8) zeer juist heeft opgemerkt, terug heeft gegrepen naar de Canones van diezelfde Dordtsche Synode, welke den alumnus van Amsterdam, Arminius, inmiddels allerminst ‘middelmatig gebleven’, heeft veroordeeld. Enkele weken toch, vóórdat Dermout aan De Cock den even gemelden brief richtte, was, op 11 Juli 1834, in tegenwoordigheid van al de leden, door de Heeren Prof. Joannes Clarisse uit Leiden, ds Isaäc Sluiter uit Den Haag en ds Guillaume Henri Marie Delprat uit Rotterdam, aan de Synode van | |
[pagina 9]
| |
Den Haag gerapporteerd, dat, naar de meening van het Provinciaal Kerkbestuur, ‘hoe eer zoo beter’ ‘de kort te voren nog zoo veel beter gestelde’, en thans door Ds Hendrik de Cock geleide ‘gemeente van Ulrum’ ‘door den dienst van eenen anderen Leeraar onder Gods zegen en hulp’ moest ‘worden gered’; en dat het ‘hoogst betamelijk en noodig’ was, dat ‘krachtiglijk worde tegengewerkt’ eene ‘factie, welke zich, ter omverwerping der orde en eendragt in onze Hervormde Kerk, hedendaags, met Jezuitische sluwheid, van menschen, gelijk de Heer de Cock is, als werktuigen weet te bedienen’; dit laatste dan ook al weer naar de meening van dit kerkbestuur.Ga naar eind9) Men ziet het: 19 Aug. 1584 hoopt men van overheidswege, dat de ‘kleine’ Arminius geen al te gemarkeerde ‘groote’ Arminius-van-eigen-type worde. Precies 250 jaren later daarentegen moet een ‘factie’, welke onder De Cock's voorgang van Arminius' ‘meeningen’ verlóst worden wilde, ‘klein’ gehouden worden. Het rad der vaderlandsche kerkelijke en confessioneele historie is in die twee en een halve eeuw precies een heelen slag omgeworpen. Maar aan den anderen kant: hoe groot is ook de overeenkomst tusschen beide brieven. Gevoegelijk kan ik hier zwijgen, en het woord geven aan Dr G.J. Vos. Sprekende over den eersten der twee gereleveerde brieven, zegt deze, vooral buiten deze aula voor velen onverdachte getuige: ‘De reden, die zij’ - d.w.z. de burgemeesteren van Amsterdam - voor hun vraag aan Beza ‘opgeven, getuigt van wat toen reedsGa naar eind10) op het Torentje heerschte: ʿWij begeeren toch, dat er in onze stad... eendracht en rust onder de dienaren blijve ten voorbeeld voor de burgers; en dit kan niet gebeuren zoo één hunner... zich boven de andere collega's verheffen zouʾ’.Ga naar eind11) ‘Toen reeds’ was, zegt dr Vos, dit verlangen naar ‘eendracht en rust’ overheerschend ‘op het Torentje’. Welnu, het is juist datzelfde ‘Torentje’, dat in 1834 de leiding nam ter synode om ‘de eendracht en de rust’ te bewaren tegen hen, die, in overeenstemming met De Cock, met leedwezen bij zichzelf hadden geconstateerd, dat de wensch, dien ‘het Torentje’ in 1584 had uitgesproken, helaas niet in vervulling was gegaan, m.a.w., dat Arminius met zijn ‘opinions personelles’ juist tot vollen wasdom was gekomen.
* * * | |
[pagina 10]
| |
Misschien maakt deze inleidende opmerkingenreeks op iemand den indruk van een wat al te speelsche verbintenis van twee toch zóózeer uiteenloopende historische bijzonderheden. Toch bedoel ik geen spel ermee. Want ik meen door deze verwijzing naar het beteekenisvolle ‘toen reeds’ van dr G.J. Vos den weg te hebben geëffend tot wat ik nu verder in het eerste deel van mijn rede wil betoogen, dat nl. de toenmalige hervormde synode, onder de leiding van de overheid, de dogmatische beteekenis van het pleit der later in ‘Afscheiding’Ga naar eind12) gedrevenen heeft willen houden buiten de openbare discussie, terwijl er toch wel degelijk ook bij die zelfde overheidspersonen van den aanvang af een duidelijk inzicht was in de eigenlijke termen van het toen aan de orde gestelde probleem. Men begreep, waarom het ging; men begreep, dat het om ‘Dordrecht’ ging; maar terwille van ‘rust en vrede’ verzweeg men dit in de officieele kerkelijke stukken. Dit is de eerste bijzonderheid, die ons treft. Wie heden een onderzoek instelt naar de dogmatische beteekenis der Afscheiding, en dan getuigenissen uit officieele bescheiden, of althans uit officieele kringen, na wil gaan, die moet maar niet zoeken, naar wat van ‘het Torentje’ in Den Haag of (wat vrijwel hetzelfde is) van het scribaat der synodeGa naar eind13) tot de burgerlijke of kerkelijke eigen volksgemeenschap in officieele stukken doorsijpelde, maar die kan - hoe vreemd het klinke - des te beter terecht bij wat uit de naaste omgeving van het Haagsche ‘Torentje’ - immers in de missives met name van fransche diplomaten - werd overgebriefd naar de ministerieele bureaux van... Parijs. Zoo schrijft b.v. op 9 Aug. 1834 - ruim twee maanden vóórdat de Acte van Afscheiding geschreven werd - de fransche diplomaat Drouyn de Lhuys uit Den Haag aan den franschen minister De RignyGa naar eind14), dat onder de nederlandsche protestanten de oude strijdvraag van Arminianen en Gomaristen weer is in geding gebracht. De man weet blijkbaar zelf niet al te veel van theologische strijdvragen; hij noemt tenminste Bilderdijk Bilderbeck, en Da Costa Acosta. Maar dit kleine trekje bewijst juist des te beter, dat hij zijn licht heeft opgestoken bij de heeren van ‘het Torentje’. Men wist daar dus bizonder goed, dat - om met Prof. Dr A.G. Honig te spreken - het ‘credo’ der z.g. Separatisten was: de Canones van Dordt. Hij weet trou- | |
[pagina 11]
| |
wens al dadelijk de historische lijn aan te geven: Bilderdijk, Da Costa, Capadose, ‘le docteur Twent’, de jonge Van Hogendorp. Hij weet, dat deze ‘secte’ van ‘rigoureuze’ calvinisten in politicis het ‘absolutisme’ voorstaat, en dat ze, oranjegezind, de nagedachtenis van Oldenbarnevelt en van de gebroeders De Witt verwerpt. Deze man, die wel zóó dicht bij het Torentje leeft, dat hij reeds op 9 Augustus 1834 weet te rapporteeren, welken inhoud de synodale missive heeft, die de predikanten en kerkeraden niet tot vrede en rust opwekken kon, eer zij, na haar vaststelling op 16 Juli 1834, den minister is gepasseerd, die trouwens van zijn departement uit, haar had te expedieerenGa naar eind15), deze man, zeg ik, mòet den samenhang der dingen, mòet ook de dogmenhistorische beteekenis van de worsteling van 1834 als een strijd tusschen Gomarus en Arminius hebben leeren kennen uit gesprekken met dezelfde hooge heeren, die de schapen van Jezus Christus van deze dogmenhistorische waarheid opzettelijkGa naar eind16) onkundig hielden. Hetzelfde geldt van den franschen diplomaat Casimir Périer Jr., die 10 Sept. 1837 uit Den Haag aan den franschen minister Graaf Molé schreefGa naar eind17), dat de zeloten van den tijd zich plaatsten onder den invloed van de tradities der Dordtsche synode. Hij weet van hun bezwaar tegen de inmenging van den koning in de zaken der kerk, en vermeldt Groen van Prinsterer's bekende pleidooi, waarin hij ‘de maatregelen tegen de Afgescheidenen’ aan het staatsrecht toetst. (Leiden, S. en J. Luchtmans, 1837). Hij is zóó goed met regeeringskringen bekend, dat hij op 10 Sept. 1837 aan zijn departement kan schrijven, dat Thorbecke de door de regeering aangewezen schrijver is, die in het Journal de La Haye van 9 Sept. 1837 Groen's pleidooi was begonnen te ‘weerleggen’. Toch was het artikel van 9 September ongeteekendGa naar eind18); eerst op 1 Oct. 1837 gaf de auteur een initiaal onder zijn artikel. En, om de rij der punctueele leveranciers van kerk- en dogmenhistorische notities onder de fransche diplomaten te voltooien, 3 Mei 1840 zendt de fransche diplomaat De Boislecomte den franschen minister Thiers een keurige ‘Mémoire’ over de kerkelijke toestanden in Holland, welk stuk al dadelijk in den eersten volzin de dordtsche synode vermeldt, en 1816 contra 1618 plaatst. Hij erkent - en deze stem komt uit regeeringskringen - dat de kerkorde van 1816 niet alleen van | |
[pagina 12]
| |
de principes der Dordtsche synode, maar ook van den geest zelf van het Calvinisme zeer sterk afwijkt’Ga naar eind19). In kerkrechtelijk opzicht, o zeker, maar óók in dogmaticis. Want hij vermeldt, hoe de arminiaansche ds Van der Hoeven hem met welgevallen erop gewezen had, dat de hollandsche kerk was weergekeerd tot het waarachtige protestantsche geloof (er waren immers slechts onbeteekenende verschillen overgebleven), en zulks in tegenstelling met de luthersche en gereformeerde groepen of gezindhedenGa naar eind20), die zich hadden onderworpen aan het gezag van de Augsburgsche belijdenis, respectievelijk aan de Canones van DordtGa naar eind21). En dan geeft de schrijver een overzicht, dat ons nu nog min of meer verbaast door zijn volledigheid en objectiviteitsbegeerte. Hij weet, welke ‘ergernissen’ er warenGa naar eind22) - Brouwer van Leeuwarden, Van Voorst, Van der Palm, Muntinghe, Van Kooten - en welke ketterijen: een christologie, die Christus tot eersten engel of wijze degradeerde, die zijn dood als een bevestiging van zijn leer, of als een simpele léthargie beschouwde, de ontwaking waaruit dan opstanding zou hebben geheeten; het rationalistische gegoochel met de bijbelsche wonderverhalen, de accommodatie-leer ten aanzien van Christus als openbaringsdrager, enzoovoort. Hij vermeldt, - en dat is een bizonderheid, waarop wij straks nog terug zullen komen - hij vermeldt, dat het aan de synodes van 1817 en 1819 niet gelukt was, lutheranen en calvinisten zonder onderscheid - ‘également’ - in elk kerkgebouw - ‘dans chaque temple’ - het avondmaal te doen gebruiken, en dat de dogmatische overtuigingGa naar eind23) over en weer die gemeenschappelijke avondmaalsfusie had verhinderd. En dan doet hij daartegenover de lijn zien van Da Costa, Bilderdijk, baron Van Zuylen van Nyevelt, Molenaar, en verbindt hen met de ‘Separatisten’ als aanhangers van de Dordtsche synode. Met name ds Scholte, die voor het nageslacht naast De Cock als vader der Afscheiding gelden magGa naar eind24), wordt met name hier genoemd. Het is trouwens - dit in het voorbijgaan - merkwaardig, dat in de 5 stukken van het 10e deel van de Rijks Geschiedkundige Publicatiën, uitgegeven in opdracht van Z. Exc. den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, welke 5 stukken te zamen 3228 blz. druks beslaan, wèl Brummelkamp, wèl Budding, wèl Kohlbrugge, wèl Scholte, wèl een meisje, dat op 8 Mei 1836 in Groningerland een leerrede houden zal, en des- | |
[pagina 13]
| |
wege, blijkens den op dien dag gedateerden brief van Zijn edelgestrenge aan Zijne Excellentie Mr C.F.v. Maanen, minister van JustitieGa naar eind25), op 7 Mei d.a.v. aan den vrederechter in het kanton Maartensdijk (Muysken) zorgen baart, en wèl vele eenvoudige aanhangers van deze ‘paar elendelingen’, zooals Zijne Excell. minister Baron van Pallandt van Keppel, minister van Hervormden eeredienst in een brief aan Van MaanenGa naar eind26) kort vóór de een ondubbelzinnige verklaring van het onderteekeningsformulier definitief weigerende Synode van 1836 zich uitdruktGa naar eind27), met name genoemd worden, doch dat de naam van Hendrik de Cock, die zich toch meer dan iemand anders tot den Koning gewend heeft met papier en inkt, er nergens in voorkomtGa naar eind28). In verband hiermee krijgt de door Dr G. KeizerGa naar eind29) gedane vraag, of wel door den particulieren secretaris van den Koning een kort résumé aan dezen verstrekt is van De Cock's aan de onderscheiden magistraatscolleges gezonden missives, te dieper relief. Niet onmogelijk dus, dat daardoor de Koning niet geweten heeft, waarom het eigenlijk ging, zoo concludeert dr KeizerGa naar eind30). Hoe dit zij, wij meenen uit de Gedenkstukken aannemelijk te hebben gemaakt, dat dan toch wèl de leidende kringen, zoowel in kerk als in staat, uitnemend goed hebben begrepen dat het ook in dogmaticis om de Canones van Dordrecht ging; hetgeen trouwens ook in het buitenland alzoo gerapporteerd wordtGa naar eind31). Met nadruk wijs ik er op, dat de zooeven vermelde brief van Drouyn de Lhuys geadresseerd is op 9 Augustus 1834, een brief, die de synode van Dordrecht niet zoozeer om de kwestie der kerkorde, als wel om den dogmatischen strijd tusschen Gomaristen en Arminianen de vermelding waard achtte, ter typeering van het geschilpunt. Trouwens, ook de brief van De Boislecomte meldt, dat de hoogere standen (- ‘les classes supérieures’ -) zich àl meer concentreerden, langzamerhand, om de kansels van predikers, die ‘favorables’ zijn ‘au Synode de Dordrecht’Ga naar eind32); ook hier is de belangstelling dogmatisch, en de regeeringskringen geven er acht op. Trouwens, dit laatste hadden ze al lang gedaan. Want de dogmatische herleving, die in de volhardendheid der latere Afgescheidenen eindelijk vleesch en bloed kreeg, en daarin konkreet werd, haalde voor goed een streep door de fusieplannen van de Regeering. Boislecomte zegt het ronduit aan | |
[pagina 14]
| |
Thiers, dat de inzinking, die er van lieverlede in de positieve geloofsovertuigingen gekomen was, het gouvernement een welkome kans had schijnen te bieden, om naar Pruisisch voorbeeld, de protestantsche kerken in één enkele evangelische kerk saam te voegenGa naar eind33). En de medicus Capadose, die wel naast den arts Z.H. van der Feen, den bestrijderGa naar eind34) van het Amsterdamsche ‘domineesboekje’ voor den geest zal gestaan hebben aan een recensent in Godgeleerde BijdragenGa naar eind35), als deze aan regtsgeleerden, geneeskundigen en afgewezen Commiesen’ het recht tot meespreken ontzegt, - Capadose had ook in duidelijke woorden op deze fusieplannen der regeering den nadruk gelegd. Handelend over het werk van W. Broes, één der opstellers van het reglement van 1816Ga naar eind36), die eerst van DuitschlandGa naar eind37), daarna van EngelandGa naar eind38) ons volk goede leiding, ja zelfs een ‘aanzienlijke toevlugt’ (!), had willen doen ontvangen voor de vereeniging der Protestanten in Nederland, en voor het uitwisschen van de grenslijnen tusschen Remonstranten en Contra-RemonstrantenGa naar eind39), en die en passant de Arminianen als in Engeland voor ‘hechte steunsels van den troon’ had aangewezenGa naar eind40), had Capadose reeds in 1826Ga naar eind41) het vermoeden publiek uitgesproken, dat het werk van Broes ‘onder de protectie van 't Gouvernement schijnt te willen het licht zien’. De Amsterdamsche politiedirecteur Wiselius, (die later zijn geheime agenten in kerken en wijnhuizen de stof voor hun geheime rapporten zou laten verzamelen, en met het amsterdamsche predikantencollege geheime stukken zou wisselen) schreef dd. 5 Juli 1826 aan Van Maanen, minister van Justitie, dat het een boosaardige voorrede en een dito geschrift van Capadose was. Maar hij vreest toch, dat het ‘geboefte’ de Geref. kerk zal scheurenGa naar eind42). Trouwens, ook toen was reeds - en dat voor de ooren der regeeringskringen - tegenover dezen aan vrees voor Rome niet vreemdenGa naar eind43) fusieen tolerantie-geest van Broes c.s. de gedachte van Trigland weer naar voren gebracht, volgens wien immers vrede zonder waarheid niets anders was dan conniventie tot de leugen, ja een conspiratie met de leugenGa naar eind44). Ook toen waren door Capadose tegenover Romanisme, Arianisme en ook Arminianisme, tegenover de ‘neologie’ dier dagen en de ‘verdediging van den vrijen wil’, de praedestinatie-gedachte, de leer der vrije genade en van 's menschen onvermogen ter zelfverlossing en de eisch tot handhaving der kerkelijke formulieren gesteldGa naar eind45). De grond- | |
[pagina 15]
| |
gedachten der Canones van Dordt waren dus toen reeds in het middelpunt geplaatst. En tegenover de bij sommigenGa naar eind46) langs den weg eener pragmatische geschiedbeschouwing (Polybius, Cicero) bepleite fusie der protestanten, had Capadose nuchter erop gewezen, dat de formulieren nog altijd eigendom der kerk waren, dat ze tot haar wezen behooren, en dat het wonderlijk genoeg was, uit den mond van de doordrijvers van de gezangen te vernemen, dat die formulieren slechts ‘menschenwerk’ waren. Alsof de gezangen dat niet waren!Ga naar eind47). En een in 1822 verschenen anoniem geschrift, dat in gelijke richting had gestuurdGa naar eind48) als Broes later - het bleek trouwens later van Broes te zijn - en dat toen reeds op voorzichtige wijze de fusie der kerken wilde laten voorbereiden, ook door gemengde huwelijkenGa naar eind49), was door Capadose rondweg beschuldigd van ‘Jezuitisme’ en ‘Machiavelsche’ maatregelen; een beschuldiging, straks overgenomenGa naar eind50) door Mr. C.M.v.d. Kemp. Natuurlijk had dit alles de aandacht van het gouvernement, dat de ‘successen’ van Broes zorgvuldig naging uitteraard; Boislecomte bewijst alweer, dat men het verloop der dingen van ‘het Torentje’ - om nog eens met Dr Vos te spreken - secuur volgdeGa naar eind51). Men begreep daar bijzonder goed, dat het niet om de gezangen alleen ging, evenmin als om de vaccinatieGa naar eind52), waarover Capadose, of om de handhaving van Gods vloek over de negers, waarover in verband met de pauselijke encycliek inzake de slavernij, Da Costa, naar ook Boislecomte vermeldtGa naar eind53), zich uitgelaten had. Wie na die herhaalde debatten - waarin veel meer gepasseerd is dan ik hier releveeren kan - de voorstelling wekte, of wekken zou, dat het in den grond over de gezangen ging, die zou zich aan gelijke misleiding schuldig maken, als wie vandaag b.v. een ondergeschikt puntje als de vaccinatie als den cardo quaestionis zou believen te abstraheeren uit het concrete geheel der toenmalige strijdschriften. Men moet geweten hebben, dat het, óók inzake de gezangen, tenslotte niet om de gezangenGa naar eind54), doch om Dordrecht ging. Men wist dat zóó goed, dat het Kamerlid François Frets den Minister Van Maanen vraagt, of het niet goed gezien was van hem, dat hij, als behoorende tot het Remonstrantsche kerkgenootschap, zich had neutraal gehouden in een zitting der correctioneele rechtbank te Delft; immers: beklaagden verzetten zich juist tegen de partij, waartoe dit kerkgenootschap behoordeGa naar eind55). | |
[pagina 16]
| |
En wijl men dit alles wist, daarom was men ook zoo gebeten op de ‘ellendelingen’, die, gelijk minister Van Pallandt in dezelfde maand, waarin De Cock den Koning aan de vrijheid van drukpers herinneren zouGa naar eind56), aan den Minister van Justitie schreef, ‘bij zooveel merkbare toenadering tusschen de onroomsche christelijke afdeelingenGa naar eind57)’, ‘slegts hebben op te staan en stoute schoenen aan te trekken, om niet slegts een gewenschten voortgang in den waren Christelijken zin te stuiten, maar ons weder een halve eeuw te doen agteruit gaan’Ga naar eind58). Deze niet-officieele volzin legt heel het spijtgevoel der toenmalige regeering bloot; hij is voor het verstaan van de dogmatische beteekenis der Afscheiding als oproep tot terugkeer naar Dordrecht meer waard, dan alle officieele woorden, en vooral alle officieele acten van stilzwijgen, in de kerkelijke stukken dier dagen. Geen wonder ook; want men begreep nu, dat Wilhelm Broes het nederlandsche volk niet gekend had, toen hij in 1825Ga naar eind59) voor de naar engelsch model ontworpen fusie der protestantsche groepen in Nederland ‘gerustheid’ meende te mogen ontleenen 1o. van de geaardheid des volks, 2o. van de nationale geneigdheid tot de Protestantsche kerk, 3o. van de geloofsbelijdenis des Konings, 4o. van den geest des tijds.Ga naar eind60) Men begreep, dat hij zich vergist had, toen hij, nog maar twee jaar geleden, geruststellend had verzekerd, dat ‘de oude geschillen over regtzinnige leer doorgaans hebben opgehouden’.Ga naar eind61) Men zag in, dat het exegetisch-dogmatisch-canonisch inzicht van het volk toch nog niet ingepalmd was door het dwaze gebaar van W. Broes, die zijn boek over ‘De Kerk en de Staat in wederzijdsche betrekking, volgens de geschiedenis’ (Amsterdam, J.v.d. Hey & Zoon, 1832) had voorzien van dit ‘bijbelsche’ motto: ‘Hetgeen dan God te zamen gevoegd heeft, scheide de mensch niet’: ‘woorden van den oppersten Leeraar Jezus Christus’, Matth. 19:6b. Men zag eensklaps heel het betoog van Broes, die de dreigende scheuring had willen vóór zijn, door kerk en staat in gewenscht verband te zetten, door de feiten bespot (dl. I, 8-14). Dezelfde ontsteltenis, welke in betrekking tot den derden zooeven vermelden troostgrond van Broes omstreeks Februari 1840 zich uiten zou, toen nl. de Koning over het huwelijk met een roomsche bleek te denken, - een aangelegenheid, welke Boislecomte in zijn reeds gereleveerde Memorie de stof voor den epiloog biedtGa naar eind62) en die de Roomschen tot ontwaking brachtGa naar eind63), | |
[pagina 17]
| |
en zoo de liberale conclusies inzake de getalsverhoudingen tusschen roomsch en protestantschGa naar eind64) scheen wankel te makenGa naar eind65) - dezelfde ontsteltenis greep de leiders van kerk en staat óók aan, toen het bleek, dat inzake de drie andere troostgronden van Wilhelm Broes de syncretisten en gelijkschakelaars zich bleken vergist te hebben. Het was dan ook pijnlijk, inderdaad. Men had voor de beraamde fusie steeds het ergste kwaad gevreesd van de zijde der ‘Bilderdijksche factie in den boezem van de Hervormde Kerk’, en ronduit geschreven, dat haar ‘scherpe reactie tegen hetgene de algemeene meening beschouwt als gelukkige en prijselijke hervorming’ door haar ‘wijze van denken’ ‘alle strekking heeft, om de Roomsche kerk in de hand te werken’, zoodat men - naar het heet - zich niet zoude behoeven te verwonderen ‘indien de een of ander wel afgerigte Jezuiet met groot genoegen op denzelve ziet, als op een veel belovend corps hulptroepen’Ga naar eind66). Zoo was geschreven in 1826. Dezelfde ‘slimheid’, welke men bij de Jezuieten, bij anderen dus, vreesde, had reeds in 1825 een man, die al zijn zilveren ambtsjubileum achter den rug hadGa naar eind67), den later als smaderGa naar eind68) van de aanhangers der ‘dordschen’ bekend geworden ds J.v.d. Linden diens ontactisch optreden doen verwijten: ds v.d. Linden immers had wèl, gelijk hij heeft gedaanGa naar eind69), zijn ‘vrije behandeling’ van den Catechismus mogen doen, en er wèl een vreemden inhoud in mogen leggen, máár... hij had dat niet met ‘groot gedruis’ bekènd moeten maken: ‘wij zien er het nut niet van in, om, voor het publiek, hetwelk zulke dingen nog niet volstrekt algemeen hooren kan, te zeggen, dat men nu den dierbaren Katechismus zoo en dus moet laten spreken, om hem, Bijbeltaal te doen spreken’Ga naar eind70). Inderdaad, de redeneering pàste in den mond van hen, die de namen van Holtius en Comrie niet vermelden konden, zonder de toevoeging: ‘zaliger memorie’ te vervangen door het welsprekende ‘onrustiger memorie’Ga naar eind71). Doorziet men nu deze situatie, en ziet men de verbindingsdraden loopen van ‘het Torentje’ naar de synodale vergaderplaats, dan wordt het verstaanbaar, hoe tenslotte op de synode van 1834 de discussie tot hoofdmoment had: niet De Cock's dogmatische overtuiging, doch de buitenkants-kwestie van de beweerde ordeverstoring door het schrijven van een voorrede voor Jacobus Klok's anti-gezangen-boekjeGa naar eind72). Met opzet is de dog- | |
[pagina 18]
| |
matische kwestie, hoewel zij als officieel procespunt door De Cock's zelfverdediging aan de orde had moeten komen, buiten de discussie gehoudenGa naar eind73). En met gelijke opzettelijkheid wordt daarna het dreigende Dordtsche spook aan de aandacht der kerk onttrokken. De hoogleeraar Pareau, van Groningen, en de predikanten v.d. Broek en Delprat, rapporteeren over de door vele adressen uit Assen, Smilde, Meppel, Hoogeveen, Steenwijk, Grootegast ter tafel gebrachte kwestie van den band aan de formulieren; het rapport concludeert tot een nieuwe kniebuiging voor den koning, en zelfs tot een formeel-roomsch-hiërarchische houding; immers: ‘adressanten kunnen niet geoordeeld worden de bevoegde personen te zijn, om zulk een authentieke verklaring’ der wet (inzake het Reglement op het examen) ‘met regt te vragen, daar die wet alleen verpligtingen oplegt aan de tot de openbare eeredienst geadmitteerden en deze dus alleen regtstreeks aangaat’! (bl. 144). Het volgend jaar komt dan het gevreesde Dordtsche spook zich wéér met onstuimigen aandrang melden; Brummelkamp, Van Rhee, Gezelle Meerburg, Van Velzen zeggen, dat het niet iets nieuws is, doch het wettig eigendom der kerk, wat zij in en met die formulieren gehandhaafd willen zien; 173 predikanten requestreeren. Maar zèlfs de nadere verklaring van het onderteekeningsformulier mocht toen niet gegeven worden; en de mannen-van-Dordt, d.w.z. de mannen der bestaande kerkelijke belijdenis, krijgen zonder meer ten antwoord, ‘dat de Synode hunne vraag daaromtrent, als in inhoud en toon geheel onvoegzaam, zonder andere aanleiding daartoe, niet zoude hebben beantwoord’Ga naar eind74). En zoo blijft te concludeeren, dat het dogmatisch belang der Afscheiding geen ander heeft willen zijn, dan de vraag om terugkeer, op gronden van Gods waarheid en van nuchteren waarachtigheidszin, naar Dordrecht. Omdat Dordrecht vijf bepaalde punten had behandeld? Neen - omdat het de laatste synode van leer-beslissingen en belijdenis-opstelling was. Men nam den draad der historie weer in handen. Want, gelijk prof. dr A.G. Honig zoo juist heeft opgemerktGa naar eind75), met de leuze ‘Terug tot de Canones’ heeft De Cock zijn reformatorische actie ingezet. De uitgave daarvan spreekt duidelijke taal. Dat hier de cardo quaestionis lag, moet men ondanks de Handelingen der Synode constateeren. * * * | |
[pagina 19]
| |
Dus is het natuurlijk wetenschappelijk onverantwoord, met een hedendaagsch auteur, van de in de Dordtsche Canones behandelde punten speciaal de praedestinatie te zien als het eigenlijkeGa naar eind76). Reeds de roep om een zuiver, eerlijk, bindend onderteekeningsformulier bewijst, dat men geen enkel van de ‘Dordtsche punten’ abstraheeren wilde van het geheel. Bovendien blijkt uit tallooze publicaties van dien tijd, pro zoowel als contra, dat het om Dordrecht in zijn geheel gegaan is. Zonder een systematische ordening te willen geven, noemen wij enkele der geschriften uit die jaren, geschriften, waarin alle punten der Canones, gezamenlijk of voor een deel, naar voren geschoven worden. Wij verwijzen naar ‘A.R.’, die in 1833 Voetius' geschrift tegen de Remonstranten opnieuw uitgafGa naar eind77); naar J.J.E.F. Schröter, apologeet van KohlbruggeGa naar eind78); naar Z.H.v.d. Feen, reeds gemeldGa naar eind79), die onder verwijzing naar den dogmatischen strijd van De CockGa naar eind80) een amsterdamsch catechisatieboek in een tegen-les-boek bestrijdtGa naar eind81); naar de polemiek van Mr C.M.v.d. Kemp tegen prof. Hofstede de GrootGa naar eind82), in welke polemiek Mr v.d. Kemp uitvoerig Hofstede de Groot's onwetenschappelijk geknoei juist met de Canones afwijst, en, hun zuivere exegese vasthoudende, openlijk den terugkeer naar de door Dordrecht vastgestelde kerkleer tegenover Hofstede de Groot eischtGa naar eind83), en erop wijst, dat achter De Cock's aanval op Brouwer en Reddingius de kwestie lag van de Dordtsche synode, en ook van de eenheid, èn de saamhoorigheid der formulieren van eenigheid; welke immers beide door EngelsGa naar eind84) en door Hofstede de GrootGa naar eind85) ten onrechte waren geloochend, ten einde zoo tusschen 1618 en 1816 een verbintenis te kunnen leggen. Ik verwijs u naar de disputen bij prof. J. Heringa Ezn., betreffende de formulieren van eenigheid, en op hun publicatie dd. 22 Juni 1934; waarin al weer rondweg erkend wordt, dat de ‘hevige twist’, die de kerk ‘sedert eenigen tijd’ beroert, over die formulieren looptGa naar eind86). Ik herinner u, dat de bekende Maria Hoogendorp de gezangen verdedigt, niet tegen de klacht dat zij menschenwerk zijn, doch tegen de aanklacht, dat ze met de formulieren van eenigheid strijdenGa naar eind87). Ik noem de namen van H. van HeumenGa naar eind88), die behalve in Nederland, ook in Frankrijk de Arminianen veroordeeld toontGa naar eind89), en die op den Utrechtschen Studentenalmanak voor 1834 ons wijst, waarin ‘onder anderen de forten Dordrecht | |
[pagina 20]
| |
en Heidelberg’ worden ‘voorgesteld als ontmanteld en gesloopt’Ga naar eind90) en van P.J. Baron van Zuylen v. Nyevelt, die in den 2en druk van zijn ‘Bazuin’, 1835, de Afscheiding weer ziet als een kwestie, niet van gezangen of van het doopen van kinderen van buiten de eigen gemeente, maar van DordrechtGa naar eind91), een analogie van de scheiding tusschen Noord en Zuid-Nederland, en een acte van ‘uitleiding’, door De Cock en Scholte, zonder dat eenige nieuwe sekte gevormd wordt, daar, waar slechts aan het bestaande trouw gezworen isGa naar eind92). Ik herinner u er aan, dat getuigenissen van doopvaders uit dien tijdGa naar eind93) bewijzen, dat het doopen van kinderen buiten eigen gemeente niet te verklaren is, gelijk onlangsGa naar eind94) getracht is, uit een bij De Cock onderstelde misvatting omtrent ‘het objectieve in het sacrament’, doch een kwestie van leer was (men denke aan de doopvraag: de leer die ‘alhier’ geleerd wordt). Het stond op gelijke lijn als het bezwaar, dat ‘calvinisten’ en ‘lutheranen’ er tegen hadden, het brood (Christus' lichaam) in het avondmaal te ontvangen uit de hand van iemand, die daarbij andere dingen dacht dan de ontvanger van het sacrament (vergelijk Bijlagen, en noot 23). Soms ook lag de moeilijkheid in den rechtvaardigen onwil der ouders, om een verminkt formulier aan te hooren (bijlage M). Ik noem voorts J.W. Vijgeboom, die nà de ‘groote vossen’, door Dordrecht gevangen, nu ook de kleine wil opsporen en daarom tegen Coccejus en Lampe zich verzetGa naar eind95); of N. Borneman in zijn antwoord op het z.g. ‘schandschrift’, dat in dien tijd het dilemma zelf aldus stelde: ‘Kiest! Dordsch of - Vrij!’Ga naar eind96) Hier werd door een tegenstander zelf het probleem aldus gesteld; en er zijn tientallen brochures van buitenstaanders, een roomsche op 5 Juli 1834 b.v.Ga naar eind97), of ook van heele en halve voor- of tegenstanders, of bemiddelaars, er zijn ook brieven van bij de procedure heimelijk bijstand verleenende adviseurs als D. van Hogendorp, Capadose en Van der Kemp (zie bijlage L), die ronduit ook aldus het probleem stellenGa naar eind98). Uit de geschriften van De CockGa naar eind99) en - om maar van anderen te zwijgen - van Van VelzenGa naar eind100), ScholteGa naar eind101) en BrummelkampGa naar eind102) blijkt hetzelfde. De heer Thorbecke heeft ze ‘goed’ bekeken: zóó goed althans, dat hij hen wist te qualificeeren: ‘quelques individus, les formulaires de Dordrecht à la main...’Ga naar eind103).
* * * |
|