De dogmatische beteekenis der 'Afscheiding'
(1934)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendOok voor onzen tijd
[III]Zoo rest mij thans nog een laatste woord over de bizondere beteekenis, die juist voor onzen tijd de Afscheiding om haar dogmatisch belang verdient. Het is daarbij niet moeilijk, den overgang te vinden tusschen het eene en het andere deel der rede. In 1834 ging de strijd tegen het liberalisme in kerk en theologie; welnu - ieder weet, dat in 1934 de theologische debatten, vooral door het optreden van Karl Barth, vrijwel beheerscht zijn, of althans tot voor | |
[pagina 28]
| |
korten tijd beheerscht waren door een geweldigen kamp tegen ‘den Liberalismus’. Op denzelfden dag, waarop De Cock, reeds geschorst, een bemoedigenden brief ontving van de aanstaande vrouw van KohlbrüggeGa naar eind144) - 12 Febr. 1834 - legde Schleiermacher voor altijd het hoofd te rusten. Hij had de intellectueelen onder de verachters der religie voor haar willen terugwinnen, o.m. door hun te prediken, dat de ‘stichter van het christendom’ nooit beweerd had, de eenige middelaar te zijn, dat hij voor zich nooit zijn ‘school’ had verward met zijn ‘religie’Ga naar eind145), en dat er dan ook niets onchristelijker was, dan de eenvormigheid te zoeken in de religie; het christendom versmaadde alle despotisme en eerde zijn ‘elementen’ wel zóó voldoende, dat het in elk daarvan ook wel weer gaarne een kern zag van een telkens weer eigen geheelGa naar eind146). De reflexie had de vaan gestreken voor het onmiddellijke gevoel en voor de ‘Ahnung’Ga naar eind147). En de filosofie der romantiek had de theologie geheel overwoekerd; het was niets anders dan deze filosofie, welke Schleiermacher er toe gebracht had, een ‘oorspronkelijke’ ‘Anschauung’ van het christendom te fantaseeren, waarvan de ééne ‘helft’ de vergankelijkheid was van al wat groot en goddelijk was in menschelijke en eindige dingen, de andere ‘helft’ die immanente kracht, waardoor bepaalde goddelijke momenten kernpunt werden van telkens nieuwen opbloei in dat verderf, en van de tenslotte overwinnende vereeniging van het goddelijke en het menschelijkeGa naar eind148). Een maand na Schleiermachers dood maakt dan de student Søren Kierkegaard een begin met zijn ‘werkzaamheid als schrijver’; later zal hij het ‘aandeel’, dat de ‘goddelijke voorzienigheid’ daarin heeft, weten te schattenGa naar eind149); en thàns begint hij zijn ‘aanteekeningen’ over de perfectibiliteit van het christendom - d.w.z. over de vraag, of het nog tot hooger trap opstijgen kan dan waarop het stond ten tijde van het Nieuwe Testament; en hij begint te schrijven over de praedestinatieleer, over ‘objektieve’ of ‘subjectieve’ verzoening, en over de richting van GrundtvigGa naar eind150). M.a.w. hij raakt aan de problemen van ‘Dordrecht’ - maar tegelijkertijd begint hij er aan te twijfelen, of een verbintenis tusschen dogmatisch-theologische grondgedachten en volkscultuur en kerkreformatie mogelijk is, zooals Grundtvig ze wilde. Hij stelt de problemen van ‘Dordt’, | |
[pagina 29]
| |
maar twijfelt aan het recht der gemeenschap, die om ‘Dordt’ roept en er heil van wacht. De ‘spanning’ treedt op tusschen de volkskerk-idee èn het strikt-persoonlijk voor God in verantwoording zijn. Inderdaad - het aandeel der voorzienigheid! 1834! Ook in het buitenland is - blijkens deze twee namen - 1834 een jaar van beteekenis. Ja - 1834, wat is er toen al niet gebeurd? In dat jaar werd Hermann Ulrici professor te Halle, om daar Hegel te bestrijden, wat op geheel eigen wijze, en met het radikalisme van zijn òf-of, ook Kierkegaard zou doen. Een wel niet gelijke, maar toch gelijktijdige oppositie tegen Hegel en diens kultuuroptimisme brengt, al weer in 1834, Friedrich W.J. Schelling tot de publicatie van zijn voorrede op Hubert Beckers' vertaling van een werk van Victor Cousin. In die voorrede verwijt hij Hegel diens leege objectiveerende speculatie, gelijk ook Kierkegaard zal doen, doch ruimt aan de empirie de gezagsplaats in, die Kierkegaard haar zal betwisten. Weer in hetzelfde jaar publiceert nu zijnerzijds K.A. Eschenmeyer een beschouwing over Hegel; maar hij gaat weer een anderen kant uit dan Schelling, zich bewegend in supranaturalistische lijn. Von Schubert is in 1834 bijna toe aan zijn Geschiedenis der Natuur. Karl Marx is intusschen 16 jaar geworden, Engels 14, Moleschott 12. Fechner wordt professor en voltooit zijn berlijnsche studiën; hij zal het menschelijk egoïsme gaan uitroepen als vertooning van het ware beeld Gods. Immanuel Hermann Fichte ziet een werk van hem gedrukt, en is aan een tweede bezig: hij is op weg naar het spiritisme, hij, de zoon van zùlk een vader. En Lotze wordt student. Intusschen wordt Häckel geboren, en is Darwin op reis; voor zijn leven is deze reis beslissend; dus is ze het ook voor de menschheid. Ik behoef nu verder in dezen kring geen woord meer te zeggen. Ieder uwer weet, dat de gelijktijdigheid van deze werkers en werken niet alleen beteekend heeft een geweldige opleving van den hoogmoedswaanzin van het immanentisme eener in haar eigen autarkie geloovende ‘rede’, maar ook het program behelsde van een vernieuwden strijd tegen alle rede-immanentisme, en ‘vóór’ het getuigenis geven aan de transcendentie van God, en eeuwigheid, en openbaringswoord. Een ‘getuigenis’ echter, zóó absolutistisch en eenzijdig, dat het tenslotte ophouden zou, zich als menschelijke acte-van-strijd ‘vóór’ een transcendentieleer te willen aanbevelen: hoe kon de mensch met zijn ‘strijd’ | |
[pagina 30]
| |
den transcendenten God der heerlijkheid ‘voordeelig zijn’? Ja, in de gelijktijdigheid dezer in 1834 bij God te zaam bekende namen - gelijk in die van nog veel meer andere - ligt de afstand reeds geprojecteerd tusschen twee menschelijk-mogelijke uitersten. Aan den éénen uitersten kant werd het breede steun-vlak geëffend, waarop de mensch zijn eigen troonbouw voleinden, zijn zelf-gebouwden troon ‘bezitten’ en ‘bezetten’ kon. Aan den anderen uitersten kant daarentegen begint al luider de verkondiging van de gedachte, dat voor den mensch geen troon te bouwen is in der eeuwigheid, dat hij met al zijn ‘tronen’ onder het volstrekte gericht ligt, en dat er geen ‘steunvlak’ is voor eenigen troon, geen ‘standpunt’ voor een menschelijken voet, ja, dat ook zelfs deze krasse prediking van 's menschen verdorvenheid geen standpunt mag willen heeten. Geen ‘standpunt’ en geen ‘leer’. Geen ‘leer’ en geen ‘school’. Gij weet, hoe hiermee, eerst in het buitenland, later ook tengevolge daarvan in het binnenland, de vragen van Dordrecht weer aktueel geworden zijn. De dordtsche problemen, althans wat de termen aangaat, vroegen weer de aandacht. Maar tevens - men denke aan Kierkegaard-Grundtvig - kwam het standpunt, waarop Dordrecht stond, in geding. De vraag rees, of men nog wel langer van een ‘standpunt’ spreken kon, zoodra men zich ervan bewust was geworden, dat theoLOGIE toch eigenlijk THEOlogie heette, maar dat het oneindige qualitatieve verschil tusschen God en mensch alle ‘-logie’, dus ook alle theoLOGIE, uit de hoogte moest verwerpen, en onder het oordeel brengen. De eerste ‘Satz’ der THEOlogie zou de ‘kritische’ opheffing van alle theoLOGIE te eischen hebben. Het is jammer, dat niet ieder zich er dadelijk rekenschap van heeft gegeven, dat het aan de orde stellen van dit laatste lid van het vraagstuk ‘beving’ had behooren te brengen, en wèlk een ‘beving’!, in de eerste opwelling van ‘verheuging’ over het ‘op zichzelf’ toch zoo toelachende feit, dat uit de school van Schleiermacher, en uit zijn land, en uit zijn ‘maagschap’, weer de termen van Dordrecht werden gehoord, en met instemming (naar het scheen) overgenomen. Inderdaad, indien er in deze wereld iets ‘op zichzelf’ kòn staan, dàn zou men zich hebben te verheugen over het feit, dat Barth's Römerbrief weer sprak van uitverkiezing, en van menschelijk verderf, en van den gebroken hoogmoed, ‘opdat geen vleesch zou roemen voor | |
[pagina 31]
| |
God’. Dàn zou men zich erover moeten verblijden, dat hij in zijn eerste Prolegomena met vreugde verzekerde, dat stemmen als van Marcion, Arius, en ook Arminius, al hadden ze eenmaal ook nòg luider dan die van Schleiermacher geklonken, nú toch wel voor goed waren weggestorvenGa naar eind151). Dàn zou men er dankbaar voor dienen te zijn, dat in zijn laatste dogmatische Prolegomena naast vele gereformeerde symbolen ook herhaaldelijk de Synopsis Purioris Theologiae, die rijpe vrucht van ‘Dordt’, met welbehagen werd geciteerd. Indien iets ‘op zichzelf’ kòn staan in deze wereld..., dàn...! Een feit is intusschen, dat velen hebben gedaan, alsof zij het recht hadden, deze dingen ‘op zichzelf’ te nemen. Ze hebben zich verheugd, zonder beving. Ze vonden het ‘beven’ te sectarisch, onwelwillend, uiting van kwade gezindheid. De tot gemeengoed geworden valsche exegese van het bekende woord van Paulus, die zich verheugde, waar het evangelie gepredikt werd, al was het ook ‘onder een deksel’, deed de rest. En zoo wilde men ons doen gelooven, dat nu eindelijk sinds 1834, de oudnederlandsche gereformeerde theologie, de vaderlandsche kerkstrijd weer hulp gekregen had van buiten. Dat ook de stem van Kampen, die vrucht van 1834, en dùs van 1618/19, weer eens eindelijk klinken kon in een zich staag oefenend koor van principieel gelijkgezinden en gelijkgestemden. Waren niet de Canones van Dordt weer op den voorgrond gebracht? Had niet de stem van Kierkegaard doordringend-scherp weer velen doen te wapen loopen in een verbitterden kamp tegen alle liberalisme in kerk en theologie? Was niet wederom alle theologie ‘onder het kruis’ gezet, ja tot een theologie-des-kruises geworden? Werd niet alle liberalisme verdoemd, de praedestinatie geloofd, des menschen verdorvenheid van de daken gepredikt? En wat de resteerende punten van Dordrecht, Christus' dood en vooral de volharding der heiligen, betreft, viel daar niet nader over te spreken? Ik noem geen namen, want gij kent ze. Men wilde weer ontkomen aan Mani niet alleen, doch ook aan Pelagius. En toen óók op dien eerste nadruk werd gelegd, als op een man, die te bestrijden viel, toen leefde bij velen de hoop, dat er een gemeenschappelijke kruistocht zou mogelijk zijn tot eerherstel der Dordtsche Canones. Hoevele beroepstheologen zouden er niet te vinden zijn, die met al hun geleerdheid toch thàns, na een eeuw, wel hun handteekening zouden willen plaatsen onder dit | |
[pagina 32]
| |
door H.P. Scholte aan De Cock eens toegezondenGa naar eind152) rijm van een man uit het volk: Was Trigland nu eens hier,
Gomarus daar beneven,
Zij zouden vlam en vier
Op deez' verleiders geven.
De afgod (v.d. vrijen wil n.l.) is door haar
In Dordrecht lang verwezen;
Thans is die weder daar,
Veel sterker als voor dezen.
Inmiddels schrijven we 1934. De laatste buiten- en binnenlandsche berichten wijzen nog uit, dat inderdaad de casuspositie met dordtsche termen is te teekenen geweest, maar ook,... dat van dien gemeenschappelijken kruistocht van daareven toch niets komen kan. In 1934 staan de Canones weer verlaten, en - het is beter, dat maar ronduit te zeggen - de strijd voor hun behoud zal voor Kampen zwaarder zijn dan hij in 1834 was. Want tegen de ‘neologie’ van 1834 was 't zwaar te strijden, maar tegen wie in 1934 wel de woorden van Dordrecht spreken, soms zelfs den naam van confessioneelen dragen, maar intusschen in Dordrecht geen standpunt willen kiezen, onder verzekering, dat het hebben van een standpunt eo ipso verloochening is van den transcendenten God, zal de strijd nog zwaarder zijn. De ‘neologen’ van 1834 sloegen ‘Dordt’ met geeselen, zij doen het met schorpioenen. Laat slechts de feiten spreken. Juist om de kwestie van de anthropologie en van het aanknoopingspunt, dat Gods genade in den mensch zou kunnen hebben, m.a.w. juist om één van de bekende ‘Dordtsche punten’, gingen, een eeuw nadat De Cock de Canones herdrukken liet, de vrienden Barth en Gogarten scheidenGa naar eind153). En om het probleem van ‘natuur en genade’ deed in 1934, 100 jaar nadat De Cock werd uitgestooten, Emil Brunner zijn laatste poging voor een niettemin zoo goed als zeker laatst gesprek met BarthGa naar eind154). Ook deze vriendschap is geëindigd dus. Hun laatste gesprek liep over het ‘aanknoopingspunt’, dat Gods genade in den mensch te zoeken of te vinden heeft, over het beeld van God, en dus ook over de verdorvenheid van den mensch, en over de ‘nieuwe schepping’ van den mensch als reparatio. En aan het slot van Brunner's betoog, komt dan | |
[pagina 33]
| |
de zin, waarop in Kampen lang gewacht isGa naar eind155): de helaas te late erkenning, dat, indien deze vrienden eerder bij Calvijn ter school gegaan waren, zoo'n zware strijd hen niet uiteen gedreven hebben zou. Maar deze postume erkentenis kan toch Kampen evenmin als Barth bevredigen. Brunner immers meent, als hij het verzuimde inhaalt, terecht te komen bij een theologia naturalis; een ketterij, waarvan gelukkig zelfs de naam sinds lang niet meer onder de gereformeerde theologen onzerzijds genoemd wordt, en een woord, dat wij háten als Karl Barth, zóó fel, zóó onmeedoogend. Zoo staat in 1934 Barth weer alleen. Zijn eigen vrienden hebben weer den immanentie-afgod willen rooken, naar hij klaagt, en zij verwijten hem hetzelfde. En voorts vecht Barth tegen een ‘gelijkschakeling’, die van staatswege de kerk drukken komt. Ook in 1834 voerden de Afgescheidenen, mutatis mutandis, zulk een strijd, naar we zagen. Maar zij deden het met de Canones van Dordt. Barth echter doet het anders. Hij denkt er niet aan, te verschijnen voor het front met ‘in de hand’ de dordtsche formulieren, die een eeuw geleden in Nederland den gelijkschakelingswil van een ‘verlicht despoot’ gebroken hebben. En zoo liggen derhalve óók de Dordtsche Canones nog steeds verlaten. En dat verwondert niemand, die den strijd gevolgd heeft met oogen, gescherpt door hem, wiens beeld vóór deze Aula staat: Johannes Calvijn. Wie er wèl zich over mocht verwonderen, die heeft naar onze vaste overtuigingGa naar eind156) uit de oogen van Calvijn nog nooit leeren zien. De man, die aan de hand van Calvijn zich leerde oriënteeren in de wereld, ook de theologische, hij weet, dat de Canones nog nooit in feite hebben kunnen komen tot gelding bij wie met blijdschap Barth begroet. Hij verwondert zich geen oogenblik erover, dat in het Eeuwjaar der Scheiding is uitgekomen wat jaren geledenGa naar eind157) dezerzijds voorspeld is: geboren kinderen van Schleiermacher kwamen met schoorvoetend achteruitgeweken kampvechters uit den verloren slag der dialectische theologie op hun terugweg zich aaneensluiten, om samen onder het aanheffen van de leus: ‘de openbaring der verborgenheid’ te vergeten, dat de slag verloren is, en om voorts gezamenlijk hen te bestrijden, die door hun vaderen in 1834 gevangen zijn gezetGa naar eind158). Zoo komen de kinderen der ‘neologen’ van 1834 den kinderen van De Cock het door Karl Barth geformuleerde, maar | |
[pagina 34]
| |
door hem niet eens tegen eigen vrienden houdbaar gebleken verwijt in het aangezicht slingeren, dat zij de ‘neologen’ zijn en dat hun zelfverzekerdheid, hun gloriebouw, ‘tegen den hemel stinkt’; ik spreek hier de taal van bijbel, Barth, van Kierkegaard en Nietzsche. Wij klagen onder deze vrij ironische situatie niet; wij in 1934 evenmin als De Cock en Brummelkamp en Scholte in 1834 hebben geklaagd. Wij weigeren alleen maar te loochenen of zelfs te verzwijgen, dat wij de kinderen der neologen van een eeuw geleden in dogmenhistorisch opzicht doorzien, dat wij door het dunne gaas van hun z.g. openbaringskleed de ‘neologische’ huid zien glanzen, dat wij tegen hen zullen moeten blijven overstaan, wijl zij tegen de klassieke gereformeerde theologie, tegen ‘Dordrecht’, tegen den na honderd jaar nóg altijd actueelen eisch van een eerlijk en ondubbelzinnig onderteekeningsformulier zijn blijven overstaan. Niet, dat wij beter zijn dan zij. Of theologisch meer gescherpt. Dat niet. Wij hebben niet de minste reden, hun de ‘tactiek’ toe te dichten, die in 1834 Da Costa en De Cock, Van Hogendorp en Scholte, Moorrees en v.d. Kemp en Groen ronduit aan de uitdrijvers en gelijkschakelaars van 1834 in ronde woorden hebben verweten. En al hadden wij reden daartoe, wij zouden er nog geen woord over reppen. Ons bezwaar is alleen maar theologisch, confessioneel. En alle hoogmoed is ver van ons als wij beweren, dat zij Calvijn misduiden, zoo vaak zij meenen, zich op hem te kunnen beroepen. Heeft ook niet Hofstede de Groot op Dordt zich beroepen tegenover v. Zuylen v. Nyevelt en De Cock? Maar de historie heeft het ‘beroep’ van den Groninger hoogleeraar illusoir gemaakt. En dat zal wéér zoo zijn. Neen. Wij zijn niet beter, niet wijzer. Er is alleen maar dit ééne geweest: wij hier in Kampen hebben sinds 1834 Calvijn gelezen. Een eeuw lang Calvijn lezen, dat beteekent heel wat. Dat beteekent ook, dat men gemakkelijk den dood voorspelt van de vogels van zeer diverse pluimage, die in het nachtelijk donker van open of verzwegen Schrift-verlating tegen den vuurtoren van Calvijn zijn aangevlogen. Wij hebben - en heden zeggen wij dat met dank en ootmoed - wij hebben gedurende 80 jaren Kampen gehad, dat klein begonnen is, hoewel niet zóóveel kleiner dan wat in 1854 elders bestond, en dat sinds durfde spreken in de poort. En daar hebben wij het leeren verstaan, waarom toch eigenlijk | |
[pagina 35]
| |
de Canones van Dordt niet eens een begin van heerschappij geoefend hebben in den geest der velen, die uit de aangeduide kringen de klanken van Dordt weer hebben gebracht tot de ooren van ons geslacht. Tot zulk een heusche overwinning kwamen de Canones bij hen reeds hierom niet, wijl hun theologisch zoeken en tasten zich heeft laten ophouden of ver-leiden door een filosofisch eclecticisme, dat den één dezen kant, den ander een andere richting uitdreefGa naar eind159). En voorts, wijl tusschen de overhaaste, soms teruggenomenGa naar eind160), in eigen kring weersprokenGa naar eind161) voorloopige resultaten van dat zoeken en tasten eenerzijds, en de gereformeerde theologie, de Canones van Dordt, anderzijds, een diepe kloof blijft gapen, een afgrond, dien niemand overbruggen kanGa naar eind162). Want op de vóór-onderstellingen, over en weer, strandt elke poging tot verbintenis tusschen de boven bedoelde theologen en ons, gereformeerden. Die vóór-onderstellingen zijn de oorzaak, dat in 1934 de Canones van Dordt nòg meer dan in 1834 scheiding maken tusschen de anderen en ons. Slechts de blinde ziet niet, dat een totaal andere opvatting omtrent wezen en waardij der geschiedenis tusschen die anderen en ons ligtGa naar eind163), en een volstrekt andere opvatting omtrent de verhouding van theologie en philosophieGa naar eind164), en een absoluut andere opvatting inzake de relatie van eeuwigheid en tijd, van God en mensch, en, daarmee samenhangende, ook inzake de openbaring en haar termen. Zoolang nu op deze punten de eenheid niet hervonden is - zóólang zal het dogmatische verschil, dat in 1834 in de kerkelijke samenleving een scheur trok, helaas, ongemeen verscherpt worden, en zelfs, tenzij de vitaliteit mocht gaan ontbreken en het oordeel van den ‘diepen slaap’ over ons geslacht zou komen, tot nieuwe scheuring aanleiding kúnnen worden; met totaal andere grensafteekening, dan tot nu toe gebleken is. Want, nog eens: de ‘neologen’ van 1834 hebben de Canones met geeselen gekastijd, de naar eigen zelfaankondiging als ‘openbaringsgetuigen’ alle neologie theorétisch bekampende theologen van 1934 kastijden ze met schorpioenen. Daarom interesseert het ons in heel bijzonderen zin, dat in den laatsten tijd ook op het beslissende punt van de geschiedenis, haar waarde of waardeloosheid, haar al of niet plaats hebben voor een wezenlijk werk en woord van God, de compromissen | |
[pagina 36]
| |
niet van de lucht geweest zijn. Niet, dat wij ons een eeuw na 1834 op compromissen spitsen, of ons daarin verblijden. Maar wijl ze hebben bewezen, dat ze tot mislukking waren gedoemd, en dat men in deze allesbeheerschende kwestie van tijd en eeuwigheid zal moeten kiezen of deelen. Oók nu nog. Júist nu nog. Vóór of tegen de Dordtsche Canones, en vooral hun vóór-onderstellingen. Want wat hebben nu eigenlijk de compromissen van Althaus, van Tillich ons gebracht? Althaus heeft de oude strijdvraag van Mani-contra-Pelagius, en zulks onder heenwijzing naar Flacius' bekende optreden, weer aan de orde willen stellenGa naar eind165). En hij heeft getracht, te ontkomen aan het radicalisme, waarmee de dialectische theologie alles wat eindig was, en dus ook de geschiedenis, de natuur, onder het goddelijk gericht plaatste, en dus een volstrekt neen er over uitroepen moest. Hij hoorde ook een zeker ‘ja’ over de geschiedenis uitroepen: was in haar geen mogelijkheid van reformatie, herleving, saneering, geen positieve opbouw vaak?Ga naar eind166) Maar het compromis is toch niet geslaagd: het neen en het ja waren bij Althaus twee woorden uit een telkens andere ‘dimensie’; het eene (eerste) mat den tijd aan de eeuwigheid, het andere mat den tijd, de geschiedenis, aan hen zelf. En daarom kon Althaus het probleem, waarvoor de dialectische theologie ook naar zijn meening ons geplaatst had, niet overwinnen; de synthese bleef uit; een hinken op twee gedachten bleef over. En inmiddels is de kring, waarvoor het compromis bestemd was, ontbonden. En dan is daar Paul Tillich, de man, die den Kairos-kring om zich heen verzamelde, en met zijn positieve ‘Kairos-begrip’ het negativisme en nihilisme van Kierkegaard's, Barth's, Brunner's oogenbliks-speculatie overwinnen wilde. Hadden laatstgenoemden de aanraking tusschen den sprekenden, werkenden God en den hoorenden, geloovenden, gehoorzamenden mensch tot een aktueel gebeuren in een ‘oogenblik’ gemaakt, het daarmee onttrekkende aan de geschiedenis, Tillich, de religieuze socialist, de leerling van Nietzsche, had eveneens een poging gewaagd om het minus-teeken, dat door Kierkegaard en Barth aan alle geschiedenis en geschiedenis-projecten gegeven was, te verbinden met het plus-teeken, dat Nietzsche hem ervoor | |
[pagina 37]
| |
had leeren schrijven, en dat hij niet wilde gedelgd zienGa naar eind167). Maar hij heeft de grondtermen van het probleem niet ontleed; zijn ‘Christus’ als ‘Mitte der Geschichte’ hangt evenzeer in de lucht, als Barth's en Althaus' ‘Ur’- en ‘Endgeschichte’; en wat den kringGa naar eind168) zijner vrienden betreft, die is ontbonden, evenzeer als de daarvóór aanvankelijk aanwezige wetenschappelijke sympathie tusschen Barth en Tillich een einde heeft moeten nemenGa naar eind169). En de sinds uit elkaar gedreven voormalige leden van den Kairoskring trachten ieder voor zich weer gereed te komen met de vraag, waarop wij het gereformeerde antwoord tot de vóór-onderstellingen van Dordt zooeven rekenden: de vraag, wat toch te denken zij van de alpha der geschiedenis, en van haar omega, en van den ‘verdorven staat des menschen’ en van het rijk der hemelen, en van het beeld van God, en de reparatio, en de verkiezing. En dan is daar tenslotte nog Eberhard Grisebach. Men moge van den kant der dialectische theologie hem vrijwel hebben doodgezwegen, toch was hij één der eersten, die met Gogarten hebben saamgewerktGa naar eind170), en daarom in dit verband onze aandacht even spant. Is het, vooral tegen den achtergrond der gememoreerde feiten van ontbonden samenwerkingskringen vóór en na, niet beteekenisvol, dat Grisebach reeds dadelijk heeft verstaan, niet te kunnen blijven samenwerken met Gogarten?Ga naar eind171) Evenmin als, wat later Gogarten zou begrijpen, deze het zou kunnen met Barth? En zie, intusschen staat hij daar even eenzaam als Barth. En heeft hij de nihilistische consequenties uit de grondaxiomen, die in geding waren bij de dialectische theologie, getrokken. Een eeuw nadat Hollands theologendom geen plaats meer voor de Canones behouden had, heeft deze Grisebach gezegd, dat de consequentie van zijn denken eigenlijk was, dat de satanie in den mensch diens natuur wasGa naar eind172). En wij, wij, die deze nihilistische consequenties in het Eeuwjaar van de Scheiding noteeren, verheugen ons met beving. We verheugen ons, omdat de hoogmoedswaan van den liberalen mensch weer zonde heet, omdat ook na de ontbinding van zóóveel samenwerkings-kringen toch de woorden van de Canones op de lippen van de meesten hunner thans geïsoleerde vroegere leden gebleven zijn. Maar wij verheugen ons met beving, - want wij zien voor onze oogen, dat, wat het buitenland betreft, op het probleem der | |
[pagina 38]
| |
vóór-onderstellingen van ‘Dordt’ zóóveel wetenschappelijk-theologische werkgemeenschappen gestrand zijn. En wij weten, dat, indien in het binnenland over die vóór-onderstellingen van Dordrecht niet de noodige eenheid wordt gevonden, de scheur hier na 1934 dieper zal worden, en ook totaal anders loopen zal, dan vóór een eeuw 't geval geweest is. Wij verheugen ons, dat in 1934, dank zij Kierkegaard-Barth, het onmogelijk mag schijnen, dat in een wetenschappelijk-theologisch tijdschrift een uitlating als eens Simon van Velzen deed, toen hij zeide, dat ook hem de gekruiste Christus den Joden een ergernis en den Grieken een dwaasheid was gebleken te zijn, zou worden beantwoord op dezelfde manier, als in 1836 de Godgeleerde Bijdragen hebben gevolgd: daar verklaarde iemand uit Van Velzen's woord dus te moeten concludeeren, ‘dat Van Velzen te Drogeham aan Joden (die er misschien wonen) en aan Grieken (die er zeker niet wonen) het Evangelie gepredikt heeft’Ga naar eind173). Want een eeuw, nadat een verwaten liberalisme zóó zich zelf en Paulus vergeten kon, schrijft bijna iedereen over het skandalon, de ergernis, en de paradox, de dwaasheid; ‘Griek’ en ‘Jood’, ‘dwaasheid’ en ‘ergernis’ zijn weer op ieders lippen schier. Maar wij verheugen ons toch met beving: want over dat andere, dat Paulus zeide, over den christenmensch, aan wien de kracht Gods en de wijsheid Gods gebleken zijn, en over den modus quo van dat ‘blijken’, en de mogelijkheid daarvan, dáárover is men het nog niet eens. Ja, op dat punt is juist de scheur gekomen in de kringen van Barth c.s., die Jood en Griek hadden ‘gemeen’ gemaakt, die hen tot typen van kerk- en wereldmensch hadden omgevormd. Daarom willen wij heden op die voor-onderstellingen tenslotte wijzen. Noch de vóór-, noch de tegenstanders van Dordt uit het jaar 1834 hebben daarover specialiter kúnnen twisten. Wij moéten het heden wel doen: de nood is ons opgelegd. Daarbij herinneren wij ons de Acte van Afscheiding; zij was óók Acte van WEDERKEERING. Wij weten, dat wijzelf, gelijk vóór een eeuw de toen verachten, die wederkeering hebben te zoéken. Maar het zal dan slechts een ‘wederkeering’ kunnen en mogen zijn tot wie de grondgedachten van de Reformatie, en daarmede ook de vóór-onderstellingen van Dordt aanvaarden. Dat dit niet het geval is bij de dialectische theologen, noch bij | |
[pagina 39]
| |
hun verscheiden ruïnes aan het oog onttrekkende proselietenmakers, hebben wij herhaaldelijk betoogd. En daarom - zoekende naar die eenheid, maar tevens wetende, dat het tenslotte niet om de ‘forten Heidelberg of Dordrecht’ gaat, gelijk de Utrechtsche studenten vóór een eeuw het zeiden, maar om den onderbouw van alle forten, willen wij voor het laatst een beroep doenGa naar eind174) op de naar zelfaankondiging ‘belijdende’ theologen; om hen te vragen, dat zij zich toch klaar mogen bezinnen over de vraag, of zij wel waarachtig gelooven, dat het laatste woord niet wordt gesproken, waar men het kultuuroptimisme van Hegel en de liberale ideologie wil breken met de prediking van Gods volstrekte gericht over de geschiedenis en het geschapene, doch dáár slechts, waar men het vleeschgeworden Woord aanvaardt, hetwelk onder ons gewoond heeft, en ons God verklaard heeft. En of ze na deze in den Zoon gegeven ‘praesentia salutis’ ook die àndere, de door den Geest gewerkte ‘praesentia salutis’ kunnen aanvaarden, waarvan Dordrecht belijdenis deed in zijn leer van den gevallen en weer opgerichten, wedergeboren, zich bekeerenden, geloovenden, volhardenden mensch. Tenslotte zit het vraagstuk immers dáárop vast: heeft God in de geschiedenis plaats voor dat werkelijke drama van gericht en van genade, dat door de gnostiek weggefilosofeerd is, welks termen door Mani-Pelagius zijn geschonden, welks grondgedachten in den Reformatietijd door verscheiden confessies opzettelijk tegenover Mani en Pelagius zijn vastgehouden en verdedigd, en toen daarna, op den verderen grondslag ook der Nederlandsche Confessie, nader zijn uitgewerkt, op enkele concrete punten, door de theologen van Dordt. Men kan zich niet van ons appèl op de nederlandsche confessie-voerende theologen afmaken door te zeggen: Dordt heeft van ‘onze kwesties’, van de kwesties der 20e eeuw niet geweten. We geven toe, dat de problemen anders zijn; maar we ontkennen, dat dit de onschuld beneemt aan wie zich confessioneel noemen en intusschen de vóóronderstellingen der confessie loochenen. Immers: óók de Confessio Belgica bestrijdt met name Mani; en dit is nimmer mogelijk geweest, zonder in nuce reeds de geschiedenis-opvatting der dialectische theologie te veroordeelen: veel van háár axioma's omtrent de geschiedenis als al of niet mogelijk ‘raam’ voor een in continuïteit sprekenden en werkenden God zijn reeds bij Mani en de zijnen te vernemen geweest. Achter Dordrecht nu liggen al | |
[pagina 40]
| |
de supposities van de Confessie; ligt dus ook heel het project van de verhouding van eeuwigheid en tijd, zooals dat in die confessie is gesteld; ligt dus ook zulk een waardeering der geschiedenis, als door de dialectische theologie is afgesneden en toch tegenover Mani en haar gelijkelijk dient te worden gehandhaafd.Ga naar eind175) Achter Dordt ligt dus de erkenning - zeer zeker - van de zonde, maar eveneens, van de almachtige, souvereine, in de geschiedenis presente genáde. Een neen over de zonde, niet over de geschiedenis. Wie heden deze supposities niet aanvaardt, die zal noch Mani, noch Pelagius kunnen overwinnen; het fiasco der dialectische theologie, en van haar op compromissen zinnende naburen, spreekt ons daar duidelijk van. Maar wie weer ernst maakt met het geloof in de efficacia, de souvereine kracht van die openbarende en verlossende genade, welke daar werkt in de geschiedenis, gelijk van ouds ze heeft gedaan, die spreekt met ons, ook nu, de woorden van Dordt. Hij erkent in 1934 gaarne, dat hij ze dieper, rijker, voller spreekt, dan zijn vaderen het konden doen in 1834; hij dankt die weldaad niet alleen aan de door de vaderen zelf geopende perspectieven, maar ook aan den diepgang hunner opponenten in de 20e eeuw. Maar onder dat alles blijft hij getuigen van de noodzaak, om opnieuw 't dilemma weer te stellen: Dórdt, als de Synode van voortgang en verdieping op de lijn der Reformatie, dan wel - de autarkie van den tenslotte ook bij de dialectische theologie bij zichzelf levenden mensch. Want wat baat het ons, of wij met haar de heele wereld verdoemen, maar de termen en de gronden en de grenzen van dit oordeel dier verdoemenis niet ontleenen aan een efficaciter ons in de geschiedenis toesprekenden, verlichtenden, wederbarenden God? Wij gereformeerden bukken ons met al ons denken en theologiseeren gaarne onder ‘het’ oordeel; alleen maar: het moet dan ook Gods oordeel zijn. En of het ‘oordeel’ geen constructie van ons zelf, doch een werkelijk oordeel van God is, dat durven wij alleen de Schrift laten beslissen, - de Schrift, welker ‘perspicuitas’ wij om haars zelfs wil gelooven. Neen, wij durven niet ons zelf veroordeelen; wij vinden dat het werk van onzen Rechter. ‘Ik oordeel ook mijzelven niet; die mij oordeelt is de Heere’, de Rechter van hemel en van aarde. Van die beide. En die Rechter is het, die ons toespreekt, in laatster instantie, niet in grondleuzen, ook niet van verdoe- | |
[pagina 41]
| |
menis en van verderf, die wij ontleenen aan onszelf, maar die ons toespreekt in ònze taal, zooals Calvijn het wilde, in de kràcht des paedagogen, die het kind in eigen taal aanspreekt, maar het niettemin de waarheid zegt, niet adaequaat, wèl zuiver. En met vrucht. Efficaciter. In deze laatste woorden zijn de grondgedachten van de Canones toegepast óók op haar eigen heden in discussie staande supposities. Wij reiken op grond dier supposities de hand aan allen, die met ons van één geloof zijn; wij gelooven ook, dat de aanvaarding daarvan kerkvergaderend zal blijken tot het laatst der dagen. En zoo heeft het op 20 Juni 1934 voor ons hier in deze Aula een heel bepaalden zin, als wij tenslotte eindigen met de laatste woorden van de laatste ‘verwerping der dwalingen’ in onze Canones: ‘Heilige Vader, bewaar ze in uwen naam’. En: ‘ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze’. En ook dat laatste woord uit de laatste belijdenis van de waarheid zelf, in deze Canones: dat tegen God - ook in de volharding der heiligen, ook in het zich handhaven van God als God in onze continuïteit, ook tegen het dagelijks vernieuwen van Zijn genade in onze theologische continuïteit, dat ‘tegen God geen raadslag stand houdt, geen enkel ruw geweld ooit d'overhand behoudt’. Hem alleen, Vader, Zoon, en Heiligen Geest, zij de eer en de heerlijkheid, tot in der eeuwigheid. Ik geloof aan de volharding der heiligen. Ik geloof aan God in de geschiedenis. Ik geloof aan de wedergeboorte, de bekeering, de ordo salutis, en haar ‘praesentia’. Daarin zie ik de vooronderstellingen van Dordt. Wie ze niet aanvaardt, staat verder van Dordt af dan de meest verzekerde liberaal van 1834. Maar wie ze wèl aanvaardt, met dien willen wij samenwonen. Met hém zullen wij weer weten te zijn dragers van het geloof der kerk, goede vaderlandersGa naar eind176), kinderen der Reformatie, opgenomen in het oecumenisch christendom.
Ik heb gezegd. |
|