| |
Par. 2. De plaats v.h. tiende gebod.
Inzake de plaats van het tiende gebod in het raam van de twee tafels der wet, doet zich een moeilijkheid voor.
Volgens de opvatting, zowel naar Ger. Lutherse als R.K.n. hoort het te blijven op de tweede tafel der wet. (verhouding mens tot mens). Nietttemin wordt het in de Heid.Cat. als deze er de inhoud van weergeeft, in verband gezet met al de geboden, ook van de eerste tafel dus.
| |
| |
Drie vragen dringen aan ons op:
a. | of deze opvatting van de Heid. Cat. algemeen is; |
b. | of ze juist is; |
c. | of ze, als ze juist is, dan niet eigenlijk het tiende gebod onttrekt aan de 2e tafel, om het te zien als een teruslag op geboden van de twee tafels. |
ad. a. De genoemde opvatting blijkt niet algemeen te zijn. De ene belijdenis geeft van het tiende gebod een andere paraphrase dan de andere. De Cat. van Genève (1545) laat de leerling antwoorden: ‘reliquia praeceptis voluntates atque affectus regere et moderari voluit Dominus: hie vero etiam cogitationibus, quae nonnullam Cupiditatem secum trahunt neque tamen perveniunt ad statam usque deliberationem, legem imponit’ Hier wordt dus de strenge binding van het tiende gebod aan de tweede tafel losgelaten, althans in het uiteenzetten van de inhoud kwantitatief.
Een andere kant gaat de Grote Westminster Catechismus uit (1647). Deze zegt over de officia, die door het tiende gebod worden geëist: ‘offici, quae decimo praecepto exiguntur, sunt: acquiescentia, sorti nostrae adeo perfecta totiusque animaenostrae adeo benevola, in proximum dispositio, ut omnes interni nostri motus et affectus cum spectantes ad bonum ipsius tendant, idemque promoveant universum’. En wat de in het tiende gebod verboden zonde betreft:
‘Peccata decimo mandato prohibita sunt rerum nostrarum displicentia, infidia, dolorque de bono proximi, una eum motibus affectibusque circa res emus indebitia quibuscumque’.
In deze paraphrase van het tiende gebod wordt dus de vereiste houding, zowel positief als negatief gebracht in betrekking tot de bezittingen van de naaste, dan weer gezien in onderscheiding van ons eigen goed. Ook naar de letter van de paraphrase blijft dus de samenhang met de tweede tafel volgehoudon.
Precies zo doet de Kleine Wetsminster Catechismus (1647) Met de Heid. Cat. trekt echter op dit punt weer èèn lign dè Embdener Catechismus (1554): ‘Wedder den Willen Gottes nichts luste.....alle meine Lust than Ehren Goden und than Besten mijnes Nägesten richten.......Gode den Heeren in vullenkamen Gehorsam denen’.
Precies zo spreekt de Hessische Catechismus (1607) Tot zover de Ger. symbolen.
Van de Lutherse noemen wij de Cathechismus Maior van Luther zelf. Deze merkt op dat het tiende (9e plus 10e) gebod bijzondere betrekking heeft op de Joden, hoewel het op ons ook ‘zum Teil, nonnulla ex parte’ betrekking heeft. Deze Cat. verdedigt de opvatting dat het tiende gebod zich speciaal bezig houdt met onze verhouding t.o. het goed van den naaste, doch voegt eraan toe, dat het ook etwas weiter und höher, latius aliquante gaat. Toch blijft de relatie tot de naaste domineren. Alleen aan het slot komt een kleine vingerwijzing in de richting van de bredere opvatting: ‘Cordis enim puritatem cum primis quaeritat......ita ut hoc praeceptum cum ceteris, omnibus facile praeceptum maneat, quod citra intermissionem nos accuset indicetque quam probi coram Deo simus’.
We horen thans nog enkele auteurs zich over deze vraag uitspreken, Versch. Ger. auteurs hoeden vol dat het tiende gebod wel allereerst op de naaste betrekking heeft, doch tegelijk de bedoeling heeft naar alle geboden heen te wijzen. Verscheidene van hen wijzen ter ondersteuning van dit gevoelen naar 1 Joh. 4:20 en Rom. 7:7 Duidend op Rom 7:7 wordt dus door genoemde auteurs met
| |
| |
‘Hè epithumia’ bedoeld geacht: alle verboden begeerten - gelijk nog vandaag geschiedt door Prof. Greydanus, die verwijst naar 1:24, en zegt dat niet een bepaalde begeerte, doch de begeerte als zodanig, n.l. de zondige begeerte, hier is bedoeld. De Geref. auteurs die hier bijzonder de aandacht vragen, zijn het echter met elkaar in alle opzichten eens, vrijwel tenminste, - Ursinus zegt dat het doel van het tiende gebod is: regeling van alle begeerten in betrekking tot God, den naaste en zijn eigendom, en de inwendige gehoorzaamheid die ook in alle andere geboden begrepen is.
-Zanchius geeft weliswaar als de summa van het tiende gebod aan:
‘ne qua cogitatio nobis irrapat quae noxia et in alterius detrimentum vergenti concupiscentia animos nostros commoveat en in overeenstemming daarmee naar de positieve zijde van het gebod: ut quicquid concipimus, deliberamus, volumus, meditamur: id cum proximorum bono et commoditate sit coniunctum’. Maar toch merkt hij op dat het tiende gebod slechts exempla geeft: ‘etsi consilium Domini fuit interdicere, qualibet prava cupiditate: Tamen ea objecta in exemplum posuit quae falsadelectationis imagine nos ut plurium capiunt, ne quid cupiditate prorsus relinquerat, ubi iis rebus eam retrahit in qua potissimum insanit et exsultat’.
-B de Moor laat zich in gelijke zin uit (‘omnis concupiscentia adversus reliqua Dei praecepta’).
-Fransiscus Turretinus schijnt deze opvatting van de Heid. Cat. ook te delen hij schrijft: ‘nec si objecta materialiter spectata sunt diversa, formaliter tamen differunt, quia sub ratione formali rerum alienarum continentur si multiplicanda essent praecepta iuxta diversitatem rerum concupitarum non iam duo, sed multo plura constituenda essent praecepta’. Van betekenis is ook dat volgens hem de cultus Dei onderscheiden wordt in ‘cultus Dei immediatus’ (le tafel) en ‘mediatus (2e tafel), omdat propter Deum’ de ‘officia’ jegens den naaste moeten worden vervuld. De cultus mediatus dus wordt dan weer onderverdeeld in ‘cultus mediates externus’ en ‘internus’. De cultus mediatus externus wordt vereist in de geboden 5, 6, 7, 8, 9; de cultus mediatus internus in het tiende gebod en hij is: affectionum omnium et desideriorum rectitudo’.
Gelijk volgens Turretines de cultus immediatus externus privaat kan zijn (3e gebod) of ook publiek (4e gebod) en gelijk dus door hem de vervulling van de eis van het vierde gebod, dat op de eerste tafel staat, gezien wordt onder het aspect van onze omgang met de mensen (privatus aut publicus), evenzo kan dus volgens hem het tiende gebod dus wel direkt op de naaste zien, doch zich ook wijder uitstrekken, zo wijd dat de cultus mediatus internus niet alleen, gelijk we al hoorden propter Deum, doch ook coram Deo wordt verricht. Turretinus constateert dan ook dat de door het tiende gebod vereiste begeerte zich richten moet op de ‘bona spiritualia’ van 1 Cor. 12:31. Hij noemt het gebod generaal, en laat het slaan op ‘omnem concupiscentiam vitiosam et inordinatam tam originalem et habitualem quam actualem’. Daaruit volgt dan ook dat naar hem ‘nequidem minima concupiscentia vitiosae labes’ door den wetgever hier geduld wordt.
-Anton Walleus vermelden we tenslotte. Hij stelde t.o.v. de eis van Remonstrantse zijde gesteld, dat men de tien geboden met drie andere zou aanvullen, die uitnemender waren (en wel:
1. | ut nes ipsos abnegamus |
2. | ut mundum nunc praesentem, eiusque cupiditatem minime diligamus, sed sponte propter Deum etiam carissima deseramus; |
3. | ut Christi crucem feramus) |
het volgende: ‘cum iubemur non concupiscere, multo magis concupis- | |
| |
centiis non indulgere aut assentiri’. Deze opmerking kan dan alleen iets zeggen als Walleus de mening toegedaan is dat het tiende gebod inderdaad verder strekt dan de verboden begeerte naar het goed van den naaste.
Tot nu toe bleken de Gereformeerde auteurs vrij eenstemmig. Toch zijn er onder hen die anders denken.
Een heel andere richting gaat b.v. Gomarus uit.
Deze heeft in zijn uitlegging van Rom. 7 een hele uitlegging gegeven van de concupiscentia. Hier stelt hij bij voorbaat als axioma vast dat het een denkfout is, als sommigem menen dat in het tiende gebod zowel de concupiscentia die zich onmiddellijk tegen God richt als ook de concupiscentia die tegen den naaste zich onmiddellijk keert, zouden verboden zijn. Neen zegt Gomarus, in dat ene gebod wordt niet een dubbele zaak verboden. De le hoort bij de le tafel, de 2e bij de 2e tafel. Bu zou men kunnen denken dat volgens Gomarus gedachtengang de door het tiende gebod bedoelde concupiscentia speciaal de vijf resterende geboden va nde tweede tafel op het oog zou hebben, doch ook tegen deze gedachte komt hij in verzet door de bewering: ‘quod in antecedamtibus praeceptis prohibitum est, illud non prohibitum hoc praecepto’. Men letter hier op de andere uitspraak:
‘propositio certa est ex principio certo ac noto, quod singula decem praecepta non solum numero, sed etiam materia propria differunt’.
We onthouden ons nu van het citeren van bepaalde auteurs uit de klassieke tijd. Als resultaat van dit voorlopig onderzoek stellen we vast t.a.v. de onder ad.a.) gestelde vraag dat de opvatting die de Hei. Cat. inzake de strekking van het tiende gebod heeft, wel door velen wordt gewaardeerd en gedeeld, doch toch niet algemeen kan genoemd worden, noch t.a.v. de eerste in aanmerking komende auteurs.
ad. b.
Thans komt de vraag aan de orde, of de opvatting der Heid.Cat. juist is.
Een onderzoek naar de argumenten die men voor haar wil aanvoeren brengt ons direct tot Bernardus de Moor.
Deze zegt dat de opvatting van de Heid. Cat. te handhaven is:
1. | ob similitudinem vitii, |
2. | ob objecti praestantiam, unde a minori ad maius hic concludere licet: |
si concupiscentia inordinata adversus proximum severe hic interdicitur, quanto magis concupiscentia omnis adversus Deum eiusque praecepta, maximae illae primae tabulae, quae ad Deum eiusque cultum immediate spectant, interdicta hic deberi debet’. Gelijk men ziet, wordt hier door de Moor niet een bepaalde moeilijkheid gezien in de uitbreiding van het tiende gebod tot alle andere verboden begeerten.
Dit doet echter wel aanstonds Zanchius.
Hij ziet hierin een ‘anaestio ac difficultas magna et perplexa’. Indien terecht mag worden staande gehouden dat b.v. in het tiende gebod van scortatio en furtum ook libido en nocendi fallendique consilium begrepen is, dan schijnt immers hettiende gebod overbodig geworden: ‘ergo supervacuum videri potest, ut nobis postea scorsum alienorum honorum concupiscentia interdicentur’. Zanchius kan dus eigenlijk de vraag die wij als derde van deze par, aandienden niet beantwoorden, doch als hij eenaargument dat rechtstreeks de tweede vraag van onze par raakt.
Immers hij zegt dat de moeilijkheid verdwijnt als men maar onderscheidt tussen consilium en concupiscentia.
Onder consilium verstaat hij dan een deliberata voluntatis consen- | |
| |
sio ubieanimun libido subiugavit. Het consilium is niet te onderscheiden van de concupiscentia, ook wel cupiditas genoemd, want deze kan voorkomen zonder die deliberatio en ook zonder de assistentio, als n.l. de ziel alleen maar ‘vanis perversisque obiectis pungitur et titulatur’. In de voorgaande geboden heeft God volgens Zanchius juist de consilia, de direkte voluntatus, sturia et opera onder het gebod der liefde besloten en in het tiende gebod doet God nu het zelfde met de concupiscentia. De andere geboden verbieden de inflexio, de inductio doch het tiende gebod verbiedt de mitigatio naast het gebodene.
Zanchius poging om met behulp van deze onderscheiding aan ae moeilijkheid te ontkomen, zoe alleen dan juist kunnen heten indien de andere geboden inderdaad de concupiscentia in de aangeduide zin zouden gelaten hebben buiten het gezichtsveld, doch dat is moeilijk vol te houden. Ook Zanchius houdt zelf deze theorie in de praktijk niet vol. Immers, in zijn exegese van de andere geboden wordt meer dan eens de eis Gods op zulk een wijze uitgelegd door hem, dat niet alleen de consilia, maar ook de cupiditates en concupiscentia worden gerekend tot le aandachtcirk ol van een bepaald gebod, zoals b.v. het zevende.
Omdat nu de redenering van de klassieke Ger. theologie zich niet beweegt buiten het raam van de schema's van De Moor en Zanchius en omdat in de nieuwere ethieken in het algemeen wordt afgezien van cen algomen benandeling der tien geboden, zullen we bijmde beantwoording van de onder b) gestelde vraag ons dan ook opnieuw moeten bezinnen zonder hulp van de klassieke Ger. theologie, op de vraag of de H.S. die ook hier de enige norm is, zelf aan de Heid. Cat. gegeven interpretatie van het tiende gebod sanctioneert.
Ook hier is de H.S. ‘sua ipsius interpres’.
Nu wordt het denken op dit punt toch wel enigermate geleid in de goedo richting door Rivetus.
Het was een goede greep van hem, dat hij in zijn ‘Summa c1ontroversiarum’ teruggreep (4, quaestio 14) naar Rom. 7:7. Het is duidelijk dat Paulus hier workelijk het tiende gebod citeert, en nu is Paulus' opvatting van het tiende gebod voor ons bindend. Nu heeft Rivetus die zeer beslist vòòr de opvatting va nde Heid.Cat. koos, over het tiende gebod gestreden tegen Bellarminus, volgens wien in het tiende gebod alleen maar de ‘consonsus et illecebras concupiscentiae’ verboden werd en niet diemotus allicientes et inescantes zelf.
Tegenover Rivetus houdt Bellarminus vol, dat dit onjuist moet zijn en merkwaardig is het argument dat Rivetus hier gebruikt.
‘Wanneer, zegt hij, Bellarminus gelijk had, dan zou Paulus met geen mogelijkheid in Rom. 7:7 hebben kunnen beweren, dat hij zeer bepaald de geschreven wet van Mozes en dus ook de openbaringstekst van het tiende gebod had nodig gehad om te weten, wat ‘epithumia’ is, en waarom ze zondig is, en behaalt Rivetus uit de z.g.n. profane litteratuur uitspraken aan, die z.i. bewijzen dat ook wel de heidenen de naar buiten tredende en in wilsakten zich openbarende kwade begeerlijkheid wisten te veroordelen.
‘Wanneer nu Paulus, zo zogt Rivetus, zegt de epithumia niet te hebben kunnen kennen in haar zondig karakter uit de moraal der heidenen, doch daarvoot boslist de woordopenbaring van het tiende gebod nodig gehad te hebben, dan geeft hij daarmee het bowijs dat het tiende gebod diopor afsteekt dan alle heidenen kunnen doen en dat dus de diepste verborgenheid van het menselijk hart plaatst onder het gezag en de direktio van God als Wetgever.
Deze argumentatie van Rivetus heeft, afgedacht van de vraag in hoeverre Paulus de z.g.n. lex naturalis van de heidenen zou hebben kunnen erkennen als kenbron der waarheid, toch voor ons in zoverre
| |
| |
betekenis, en positeve waarde, als wij erkennen er door herinnerd te worden aan het feit, dat toch inderdaad dezelfde Paulus die Rom. 7:7 schreef ook heeft geschreven Rom. 2:14, 15. Hier heeft dus Paulus erkend dat er een zekere heidense moraal is en dat de heidenen algemene begrippon hebben omtrert wat zonde is, hetgeen natuurlijk zich ook uitstrekt tot de zondige begeerten in het algemeen, althans zover ze naar buiten treden.
Daartegenover erkent nu Paulus dat de openbaring van het tiende gebod en van heel de wet, niet alleen principieel deze heidense moraal veroordeelt t.a.v. haar eigen fundering als incompetent, doch ook dieper doordringt in de schuilhoeken van het menselijk hart dan ooit buiten de wet Gods mogelijk zou geweest zijn; en zo ziet Paulus dat gebod doordringen tot de diepste hoeken van het hart, en erkent en leert dat in het tiende gebod de ene, ondeelbare God in het gericht komt te staan.
Ook Prof. Greijdanus wijst in zijn commentaar in Rom. 7:7 de gedachte af, alsof Paulus slechts die boze begeerten op het oog zou hebben, die aljs reakties op het tiende gebod te zien zijn. Nu is een reaktie op een bepaald gebod nooit te isoleren van de opvatting die iemand heeft over de zin en bedoeling van dat gebod. Wijst echter Paulus juist de gedacate af, alsof zijn reaktie van het tiende gebod automatisch zou parallel lopen met de eigenlijke zin van het tiende gebod, doch gaat Paulus veeleer de andere kant op door te loren, dat de letter van het tiende gebod rechter moet zijn over zijn dicpste zielsbeweging en dan wel zulk een rechter die de wet zelf kan verklaren en die de door hem veroordeelde zonde alleen zuiver kan typeren, los van of zelfs t.o. alle traditionele meningen zo nodig (gelijk blijkt uit het voorafgaande ‘ten hamartian ouk egnoon, ei die nomou’), dan is daarmoe aangetoond dat voor Paulus de in het tiende gebod verboden begeerten zulke zijn, die ‘als vanzelf voortkomen uit de boze begeerlijkhoid van den mens’ (Greydanus). En in die boze begeerlijkheid staat nu de ene ongedeelde mens t.o. den enen ongedeelden God.
Volgens A.O. Haedlam, ‘Internationaal critical commentary’ op Romeinen sluit ook het Gr. woord ‘epithumèsis’ in zich iedere soort van ongeoorloofde begeerte ‘every kind of inlimited desire’).
Wij menen dus ook op groad van de overweging dat de epithumia van Rom. 7:7 zich keert tegen alle valse levensbegeerte van den enen ongedeelden mens tegen den eneneongedeelden, in zijn Woord sprekenden God, to moeten concluderen, dat uit deze locus blijkt dat inderdaad het tiende gebod op den enen ongedeelden wil van den Wetgever slaat, dat dus alle wetgeving van God binnen zijn gezichtsveld ligt, en dus ook de beide tafelen van de tien geboden.
En hiermee hebben we dus de onder b) bestelde vraag bovestigend baantwoord.
ad. c. Hiermee komen we tot onse derde vraag, of n.l. niet, indien de o.m. door de Heid. Cat. gegeven interpretatie, juist is, daarme het tiende gebod feitelijk onttrekken is aan de engere kring van de tweede tafel der wet, gelijk ook aan die van de eerste tafel, en of het dus feitelijk niet te beschouwen is als een teeveegsel aan de beide tafelen der wet, die dan samen negen geboden zouden bevatten.
We antwoorden hierop ontkennend, en dat om verschillende redenen. 1. Krachtens de eenheid van God en de eengeid van de mens en de conheid van de dienst van God is onze geheerzaamheid aan de geboden van de eerste tafel nooit te abstraheren en te isoleren uit die levensverbanden, waarin de tweede tafel ons de mens laat ontmoeten en omgekeerd. Afgoderij, beeldendienst, misbruik van Gods naam, Sabbathsschennis, zijn zonden die men nooit concreet kan doen, zonder ook de medemens op de een of andere wijze daarin te betrekken in het door ons tegen God verrichte kwaad. Wij kunnen God is niet abstrahe en uit onse levensbanden, want de geabstraheerde God is niet de werkelijke God, die ons tegentreedt in het verbond, die aan Israël de wet ge- | |
| |
geven heeft krachtens het genade vervond en die door de wet de zondaar loiden wil tot de dienst van God, d.w.z. tot de gemeenschap met Hem die altijd verbondsgemeenschap is. In dit vervand nu is de mens nooit geabstraheerd op individualistische wijze van de medemens Daarom kwam ook de gehoorzaamheid aan het le gebod nimmer op uit dit individueel geabstraheerd mensenleven. Wie het eerste grote gebod van de liefde tot God (Mt. 22:37,38) vervult, dient eo ipso ook de menselijke verbondsgemeenschap. Want in haar vindt hy de participanten van de vervulling van de eerste tafel en teven de voor zijn concrete aandacht geplaatste huisgenoten des verbonds en deze zijn daarom met hem onder èèn wetsverband van de tweede tafel geplaatst, wijl ten slotte God in het verbond participipant is van ieder die zijn naaste het zijne wil geven. Het is ook een prachtige gedachte van openbaring in het paradijsverhaal, dat juist in het paradijs waar de eerste mens zich ten volle verlustigde in God,
hij in het historisch proces van die concrete verlustiging in God en dus in de ontplooiing daarvan heeft gevraagd om menselijk gezelschap heeft gevraagd om de naaste, heeft gevraagd om de vrouw en met haar eigenlijk om het ganse menselijke geslacht, Want reeds in de dierenwereld had Adam gezien hoe uit de tweeheid de veelheid ontsprong Juist da r dus, waar het grote gebod van de eerste tafel in nuce aan de mens gegeven was, vroeg de mens om zodanige ontplooiing van het geschapene, dat ook de aan hem opgelegde gehoorzaamheid aan God en aan de naaste, m.a.w. uit de grondgedachte van de eerste tafel en de aanvaarding daarvan endde doorwerking daarvan vloeit meteen voort die wetsontplooiing die we later een parallel zien krijgen in de eerste en tweede tafel der wet. Niet uit tekort aan liefde voor God vraagt Adam om een menselijke naaste, want de liefde daartoe zal niet te abstraheren zijn van de liefde tot God. Uit de volstrekte vervulling van wat later het eerste gebod zal heten, kont dus Adam vragen om een medemens en ook dit weer van zijn eigen standpunt uit, dat hij n.l. vraagt om de vrouw. Zo komt hij van de latere door het eerste gebod vereiste liefde tot God vervolgens, tot de vraag om den naaste, door welke hij in zo'n streng recotsverband gesteld wordt als later in het tiende gevod zal gelden. Dus Adam komt van de letter van het tiende gebod reeds dadelijk tot de eerste terug De eenheid van beide wettafels is reeds in het paradijs gegeven. Daar bleek de liefde tot God niet te abstraheeren van die tot den naaaste
2. In verband hiermee verdient de aandacht het feit, dat de twee tafelen der wet geen van beide de bedoeling hebben zich van de anderente isoleren, noch wat het door die tafelen bestreken gehoorzaamheidsterrein betreft, noch wat onze houding t.a.v. zulk een terrein betreft. Ja nog verder gaande kunnen we opmerken dat in het licht van deze gedachte er feitelijk geen sprake meer kan zijn van twee terreinen van gehoorzaamheid en dienst, omdat er slechts een concreet levensterrein is, waarop elk voor God en den naaste recht heeft te doen in de concrete situatie. De onderscheiding van de twee tafelen wettigt nooit een scheiding. De eerste tafel begint dan ook in het eerste gebod en is dan ook dadelijk te plaatsen voor de volstrekte hoogheid en souvereinitiet Gods, doch laat vervolgens reeds aanstonds in de volgende geboden van de eerste tafel zien, dat de liefde van God niet te isoleren is van het recht doen in de wereld waarin wij leven met de naasten.
Het eerste gebod handelt over wat God voor Zijn aangezicht niet duldt, doch reeds in het tweede gebod raakt de wet onmiddellijk datgene, wat ook voor de ogen van den naaste treedt.
Het derde gebod plaatst ons evenzeer in een menselijke gemeenschap, want aan de gemeenschap is Gods naam geopenbaard, door de gemeenschap wordt hij verder gedragen en zonder een contact met de gemeenschap kan hij nog geëerd, nog onteerd worden.
| |
| |
Ook het vierde gebod plaatst ons met zijn eisen inzake de Sabbath weer midden in het gemeeneschappelijk leven (work, cultus, ngemeenschap der heiligen, ja zelfs de vertoning van de christologische genade aan hen die buiten zijn, c.f. Israels schaduwachtige wetten, die de vertoning van de Messiaanse Sabbathsglorie, ook tot de vreemdelingen, de slaven, zelfs de dieren uitgestrekt wil zien).
Zo gaat dan de wet verder en komt de tweede tafel, doch het is duidelijk dat de onderscheiding tussen do eerste en de tweede tafel allerminst als een scheiding mag worden opgevat. We kunnen het zo zeggen in het aerste gebod plaatst Geld het Verbondskind voor zijn troon en laat van daaruit heel de weg van de concrete gehoorzaanheid bestralen door het openbaringslicht der wet, doch het blijft dan ook een wet van de concrete, acuuele dienst en diezelfde weg wordt nu van de andere zijde weer onder hetzelfde openbaringslicht geplaatst als het tiende gebod de bondeling aanspreekt; Bij het begin van de eerste tafel wees God van Zijn hoogte uit naar het z.g.n. horizontale vlak waarin wij mensen geplaatst zijn met onze levenscomplicatiss onze levensverbindingen, onze concrete situaties, en het omgekeerde gebeurt nu in het tiende gebod. Daar wijst God vanuit het horizontale vlak waarin wij Gods recht in onze concrete situaties hebben te erkennen, ons weer naar boven, naar Hem zelf, die geen andere goden voor Zijn aangezicht duldt, Het is dan ook merkwaardig, dat het eerste gebod sprak over wat voor Gods aangeziCht staat,om ons van daaruit te verplichten tot alle dingen die successievelijk in de verbondsrelatie voor ons aangezicht zullen treden, terwijl nu het tiende gebod daartegenover zich midden in onze levensverbanden plaatst en zich dus bezig houdt met wat werkelijk voor ons aangezicht staat, onze naaste, diens huisi, diens vrouw, etc.
En nu treedt midden in die situatie van wat voor ons aangeziCht staat, dezelfde God eisend voor ons op, die ook in het eerste gebod optrad eh ons toesprak. Zo worden de twee tafels èèn.
De eerste gaat van God tot den naaste, de tweede keert van de naaste tot God terug.
De interpretatie zoals de Heid.Cat. die geeft, is dan ook niet alleen niet geoorloofd, maar ook en zelfs strikt noodzakelijk.
Bij elk andere uitlegging zou de harmonie der wet en ook de paedagogische ordening der tien geboden miskend en verbroken zijn geweest. Trouwens reeds in het eerste gebod plaatst ons de Cat. voor alle onze aandacht hebbende creaturen en beveel ons t.a.v. dat, heel onze dienst van God in rekening te brengen en te beleven (antw, 94) En zoo nu ook klimt hot tiende gebod tan alle creaturen, zover ze n.l. voor onze aandacht treden, weer op tot God. |
|