Het tiende gebod
Par. 1. De eenheid v.h tiendegebod.
Het tiende gebod komt voor in tweeërlei redaktie: Ex. 20:17 en Deut. 5:21, In Ex. wordt als verboden objekt van begeerte voorgesteld het huis, in Deut. de vrouw van de naaste. Bovendien kent Ex. slechts één woord voor ‘begeren’ n.l. ‘lo tachmood’, terwijl Deut. dit woord afwisselt met een tweede ‘lo tidawen’.
Deze redactieverschillen naast andere verschillen hebben van ouds verschil van mening gebracht, in betrekking tot de indeling der 10 geboden en de omvang daarvan. De eerste neemt op de eerste tafel vier, op de tweede zes; de ander op de eerste drie, op de ander zeven geboden.
De indeling van 3 en 7 schijnt op Augustinus terug te gaan, en wordt bij hem gelegitimeerd met een beroep op de verscheidengheid van de verboden objecten van begeerte, gelijk ze in het tiende gebod voorkomen. Augustinus grenst tegen elkaar af de begeerte van de vrouw van de naaste tegen de andere begeerten van het huis en voorts de genoemde begeerten van des naasten goederon. Zo wordt dus het verbod van de vrouw van den naaste bij hem het 9e en voorts bevat bij hem het tiende de rest. Tot deze voorstelling is Augustinus geleid door zijn bekende en gevaarlijke voorliefde voor de allegorie. Op de eerste tafel wil hij drie geboden houden omdat dit hem schijnt verband te houden met de Triniteit. Terwijl hij 1 en 2 samenvoegt, ziet hij daarin de eenheid Gods (afgoderij en beeldendienst). Onder het gebod, dat bij ons het 3e is doch bij hem het tweede, zoekt hij Gods waarheid (de naam) en in het Sabbathsgebod Gods wil. Daarna volgen 7 geboden van de tafel (2) die te tellen zijn als drie plus vier. Het getal drie correspondeert dan weer met de menschelijke ziel, want deze is naar oud-philosofisch schema
epithumètikè, thumikè, logikè. Het getal vier ziet dan op het menselijk lichaam.
Zanchius noemt terecht deze indeling een ‘ratio puerilis’.
Behalve deze allegorische, kwamen ook nog dogmatische en ethische ondenscheidingen in het geding. Zo herinnert Thomas Aquinas eraan, dat volgens Augustinus het begeren van de vrouw van de naaste is een ‘concupiscentia carnis’, terwijl het begeren van de andere genoemde objekten zou zijn een ‘concupiscentia oculorum’.
Bij Augustinus sloten zich aan Bela, Bernardus, Lombardus, Thomas en de Scholastici.
Vooral Thomas heeft hier een beslissend woord gesproken. Hij geeft toe dat weliswaar alle cocupcentie, onverschillig welk objekt ze heeft, onder èèn gezichtspunt valt, doch ‘quia tamen in speciali diversae sunt rationes concupiscendi, ideo Augustinus distinguit diversa praecepta de non cupiscendo differunt enim specie concupiscentia secundum diversitatem actionum vel concupiscibilium, ut phiosophus dixit’.
Thomas beroept zich hier in de stijl van Augustinus op Johannes en Aristoteles. Aristoteles was bedoeld met de naam ‘philosophus’ en van Joh. wordt het woord aangehaald waarin de tegenstelling van de begeerlijkheid van het vlees en de beggerlijkheid der oogen uitkomt (1 Joh. 2:16).
Naast de poging om de concupiscentia carnis te onderscheiden van de concupiscentia oculorum, treedt ook nog een andere onderscheiding tussen concupiscentia boni secudi (de vrouw) en de concupiscentia boni utilis (goed. huis). Men verdedigt deze onderscheiding o.a. in de kring der scholastiek, o.m. op deze