| |
C
Na alles wat onder B. gezegd werd is het thans over bodig nog breed te handelen over het derde in den aanvang van deze par. onder C. genoemde punt n.l. de invloed van het Ooston op hot Westen.
Dat deze invloed altijd feitelijk ertoe leiden zal het goloof in een historische zondeval te weerspreken, en fundamenteel te critiseeren, behoeft geen betoog meer, evenmin als een directe aanwijzing van de werkingskring dezer invloeden. Want reeds onder B. werd weer telkens daarnaar heengewezen en zijn bepaalde verbindingswegen aangeduid. M.n. kwam daarbij ter sprake de leer der Uebergegensätzlichkeit, welke als typisch Oostersch denkmotief, om haar volstrekte afwijzing van heel de ‘locus de peccato’ en dus ook van de historische zondeval ons het meest interesseerde. Opmerkelijk echter is dat ook nog, afgedacht van de directe theologisch-philosophische verbindingswegen, welke wij reeds noemden, er ook nog van andere zijde zijn of worden gelegd. Zoo zal men b.v. in de litteratuur van de z.g. Nieuwgermaansche theologie en niet het minst in het geruchtmakend boek van den nationaal socialist Alfred Rosenberg ‘Mythus des 20 Jahrhunderts’ niet alleen herhaalde malen verwijzingen naar Eckardt vinden, gelijk ook naar veel andere der onder B. ter sprake gebrachte denkers of theosophen, doch ook zeer nadrukkelijk door hem de z.g. polariteit der tegenstellingen aanvaard vinden. Daarbij komt dan een verheerlijking hier en daar van de religie van het verre Oosten in zooverre men door deze verheerlijking te moer relief geven kan aan zijn verwerping van het z.g. Voor-Aziatische of Semitische Jahwisme, dat immers weigert de tegenstellingen te verzoenen, m.n. ook door handhaving van de creatio ex nihilo. Deze laatste wordt dan ook geloochend, wijl men terecht voelt, dat de polariteitsleer van zooeven daarmee ten eenemale onvereenigbaar is. Een historische zondeval is dan meteen onmogelijk geworden.
Onder geheel andere vooronderstellingen vindt men echter gelijke sympathiebetuigingen voor sommige 0ostersche grondgedachten bij verscheidene anthroposophen b.v. bij Steiner zelf en bij Ernst Uehli: ‘Eine neue Gralsuche’. Dit verwondert niet, wanneer men weet, dat de anthroposophie verscheiden elementen ook van de oudere theosophie in zich heeft opgenomen, en dan liggen daar weer verbindingslijnen
| |
| |
naar het Oosten, gelijk onder B. bleek. Als tweede factor van verklaring komt daarbij dat bij de antroposophen de indeeling van de geschiedenis (kosmische,mythische, historische periode) of het spreken b.v. van een Lemurische en een Atlandtische periode aan sommige verwante opvattingen bij enkele Aanhangers der Nieuw-germaansche theologie herinnert m.n. wat de Atlantische periode betreft.
Langs deze en andere verbindingswegen komt Emil Bock: ‘ Urgeschichte’ (1935 ) ertoe de bijbelsche zondeval weg te redeneeren. Zijn kosmogonische theorie, die het lineaire denken in het projecteeren van de geschiedenis ondergeschikt maakt aan de kringlooptheorie, welke de oergeschiedenis zou verklaren, hem destemeer met een Oostersch analoog laat loonpen.
Zijdelingsche en indirecte beteekenis voor de verbintenis van Oost en West heeft ook gehad Emil Lask (geb.1875 in de oorlog gesneuveld 1915.) Deze is gekomen uit de school school van Heinrich Rickert, die zelf invloed uitgeoefend heeft op het universitair contact tusschen Oost en West. Zijn ‘Gesammelte Schiften’ zijn uitgegeven door Eugen Herrigel, die ook heeft geholpen in de uitgave van het onder B genoemde werk van Ohasama Faust: ‘Zen, der lebendige Buddhismus in Japan’ mit Geleitwort von R. Otto. De dissertatie van Lask wees reeds in een bepaalde richting, ze handelde over: ‘Fich te's Idealismus und die Geschichte.’ Maar bijzonder hierdoor krijgt Lask voor ons beteekenis, wijl hij met groote nadruk de Uebergegenstäzlichkeit heefm gesteld als beheersehend motief in het danken. Dit begrip, zegt hij, moet ten grondslag wor den gelegd aan alle Transzendental-philosopie, die anders nimmer tot innerlijke eenheid zal kunnen komen. Vast te houden is dat, indien er al van positieve waarheid en van strijd met de waarheid gesproken worden kan, dit slechts te verklaren is ‘aus dem Zuhammenspiel für sich Wert-indifferenter Elementen. Aber daraus folgt, dasz es eben positive Wahrheit und Wahrheits widrigkeit garnicht in der urbildlichen, sondern nur in der gekünstelten Region überhaupt gibe. Gegensatzliche Wahrheit und Wahrheitswidrigkeit besteht nur durch Verdrangung und Verleugnung des ursprunglich Wertartigen.’
Lask heeft aan zijn opvatting, zooals men ziet, daardoor des te dieper relief gegeven, dat hij de Uebergegensätzlichkeit niet (gelijk ook voor hem herhaaldelijk geschied was) op het terrein van het metaphysische, doch opdat van de logica heeft willen laten gelden als oorspronkelijke werkelijkheid. Dit begrip van de Uebergegensätzlichkeit wil hij zoo streng mogelijk gehandhaafd zien, en daarom weigert hij ook een z.g. ‘vox media’ te erkennen als een zuivere erkenning va van de Uebergegensätzlichkeit ‘der waarheid.’ Der gegensatzlose Wert der ursprüngichen Region ist das Eine und schlecht hin das Reine, das Reine, das Undifferenzierte und Schlichte vor der Differenzierung in die Gegensätze. Der gegensatzlose Wert im Sinne der Vox media ist die nachträgliche und nivellierende Abstraktion aus den bereits gegensätzlich gespalteten Phänomenen’ (dit is van beteekenie tegenover Haitema's via media uit het oogpunt van logica). De vox media staat niet boven de tegenstellingen, want wie zich van dat woord bedient en het begrip der vox media construeert, gaat zelf geen oogenblik af van het terrein der tegenstellingen.
| |
| |
De vox media staat niet onder de tegenstellingen, want ze omvat heel het gebied zelf, waarop de tegenstillingen van kracht zijn. Zij is eigelijk een doorsnede tusschen de tegenstellingen. ‘Es gibt somit Gegensatzlosigkeit im Sinne der Untergegensätzlichkeit der Zwischengegensätszlichkeit und der Uebergegensätzlichkeit’.
Natuurlijk hebben wij verder niet te spreken over de beteekenis van Lask, want dit raakt logica en Philosophie. We noemden hem echter op deze plaats, omdat hij zijdelings invloed heeft geoefend op de Heidelberger kring, die tusschen Oost en West opzettelijk contact gezocht heeft, en ook op meer dan een aanhanger van de denkbeelden van R. Otto.
Bovendien heeft Lask beteekenis door het zoo sterk naar voren brengen van de Uebergegensätzlichkeit gedachte welke weer anderen heeft geprikkeld in hun godsdiensthistorisch denken en vergelijken. De beteekenis van Lask is deze dat hij niet alleen de verbinding tusschen Oost en West heeft helpen bevorderen, doch zelf ook het Europeesche denken heeft willen boeien door de Uebergegensäatzlichkeitgedachte, welke uit het oogpunt van religieuze mystiek anderen in de Oostersche wereld geboeid heeft. Ook van deze kant is dus de bijbelsche zondeval principieel onmogelijke geworden.
Ook de Religionsgeschichtliche school is voor het onder C. hier ter sprake komende contact tusschen Oost en West veelszins aansprakelijk, m.r. de poging van deze school om het bijbelsche verhaal van schepping en zondeval te maken van Babylonische- en andere kosmogonieën heeft onderscheidene beschouwingen naar voren gebracht, welke alle noodwendigerwijze de zondeval van zijn historiciteit berooven moeten. Zoo heeft Alfred Jeremias n zijn ‘Allgemeine Relgionsgeschichte’ beweerd, dat Gen. 1-3 naar de formeele zijde zijn ‘Vorspiel und Muster’ heeft in de Babylonische geschieden-opvatting. Hierbij komt dan vooral de Babylonische leer van de in cirkelgang elkaar opvolgende aeonen in aanmerking. Er is een aan onze geschiedenis voorafgaande kringloop van de wereld aeonen, die in dezelfde kringloop de worselling van chaos en kosmos zonder definitieve solutie laat geschieden, e en nu, wordt door hem de zonde losgemaakt van een historische zondeval. In opkomst en geschiedenis der zonde herhaalt zich de worseling van chaos en kosmos. Uit de chaos zelf komt de kosmos op, en de kosmische gigantomachie, die zelf cyclisch voor-historisch verliep, vindt in onze historie tolkens weer analogieën welke de stof zijn voor even zooveel mythologiën. Het paradijs heeft, zegt Jeremias, kosmische beteekenis. Het is ook een element in het mythisch gegeven van de kosmische gigantomachie. Deze is zelf voorhistorisch en voltrok zich in de worsteling van voorwereldlijke, chaotische monsters. Ook de beide paradijsboomen zijn, zoowel elk voor zich als in hun harmoniseeren, het bewijs, dat het bijbelsche paradijsverhaal afhankelijk is van het Babylonische wereldbeeld, en ze representeeren in hun samenvoeging binnen deze mytholoparadijverhaal Weltenlehre: die beiden Gipfel des Weltberges, die Leben und Tod, Oberwelt und Unterwelt bedeuten’.
In de uitwerking nu van deze motieven komen verscheidene grondgedachten naar voren toe, die ook door theosophen en anthroposophen bij voorkeur in hun schemata opgenomen worden.
| |
| |
Bij dit laatste punt nu moeten we even stilstaan. Immers de parallellie tusschen de van de zijde der Religionos-geschichtler naar voren gebrachte mythen van kosmogonische gigantomachietën eenerzijds, en de theosophisch-anthroposophische geschiedenis-constructies anderzijds hebben inzonderheid op een punt met elkaar gemeenschap. In beide toch wordt het z.g. cyclische geschieden en ook geschiedenisbegrip voor het lineaire geplaatst. Het wordt gedacht, daaraan vooraf te gaan en feitelijk alleen de werkelijkheid te kunnen teekenen. Wat nu de bedoeling is van deze termen, wordt duidelijk gemaakt allereerst uit de religionsgeschichtliche school en haar litteratuur. Deze heeft onderscheiden malen erop gewezen dat de oud-Oostersche b.v. Babylonische kosmogonie, geheel anders dan de Grieksche philosophie het volgens haar bewering doet, de wereldloop voorstelt. Volgens de meening van enkele Religionsgeschichtler heeft de Griokeche philosophie met haar hypothese van een oneindige tijd zich in tegenstelling geplaatst met Oostersche en Babylonische kosmogonieën die zich de wereldloop voorstellen als een steeds weer opnieuw zich repeteerende cirkelgang van werkelijke werelden, opkomende uit de oorzee en daarin weer verzinkende. Er zijn dus naar deze Oostersche kosmogoniën verscheiden aeonen, die in cyclische beweging elkaar opvolgen. Elke eind-tijd is due een herhaling van de oertijd. Nu zien Religionsgeschichtler als Jeremias, Gunkel (‘Schopfung und Chaos) deze cyclus mythologie ook ten grondslag liggen aan de oud-testamentische voorstellingen van de strijd van Jahwe tegen den draak, of aan de worsteling tusschen vrouwen en slangenzaad, tusschen Jakob on Ezau, Satan en Job. Vrijwel heel het historisch materiaal van het Oude Testament ie volgens hen bedoeld als een uitwerking van zulke oud Oostersche motieven van de cyclus-loop der werelden.
De mythe van de draak, die overwonnen wordt door een vertegenwoordiger van het rijk van het licht, is volgens deze geleerden kalendarisch. ‘Er stellt die Gigantomagie dar, die in Krislauf durch Finsternis zum Licht, durch Tod zum Leben führt’. Kortom aan alle afzondelijke uitwerkingen van dergelijke motieven ligt als Oberbegriff steeds weer de Kreislaufmythus ten grondslag, zoo meenen zij Is nu eenmaal do worsteling tusschen chaos en kosmos, donker en licht, als een beweging van een cyclisch, voorhistorisch gebeuren voorgesteld, dan wordt voorts naar analogie daarvan ook het lineaire geschieden opgevat. Onder het lineaire gebeuren verstaat men dan de geschiedenis van de aardsche ontwikkeling, van deze onze wereld, zij is de stof van onze biografie en ook van die der ons toegewezen aarde, Het visioen b.v. van de met vurige paarden bespannen wagens uit Zach. 6 wordt opgevat als een aanduiding van een kringloop, welke eindigt met het aanbreken van de nieuwe tijd waaraan de periode van de vloek voorafgaat. Eenzelfde onderscheiding nu tusschen cyclisch en lineair geschieden en tusschen cyclische en lineaire geschiedbeschouwing treffen we ook aan bij de reeds genoemden Emil Bock, die in dezen zich als de woordvoer der beschouwen mag van de toonaangevende personen uit de kring der anthroposopphen. Gebruik makend van Fr. Scheegel's uitspraak, dat de historicus een "rückwärts gewandter Prophet is, zegt hij dat precies op dezelfde wijze als de Apocalyps ons beelden geeft van wat er na deze aeon wezen zal, zoo ook het historische boek Genesis een Schau ons veroorlooft in wat aan deze aeon is voorafgegaan in het verleden der kosmos.
| |
| |
Do menschheid heeft haar oorsprong niet op aarde. Aan de verschijnselen in het gebied van aardsche verdichting en Verköoperung gaan verscheiden aeonen vooraf, en hun hemelgeschie denis zet zich voort in de aardegeschiedenis. Deze voor op oergeschiedenis nu is niet lineair, doch cyclisch te denken Om deze cyclische geschiedenisopvatting te legitimeeren, schrijft Bock: ‘Das noch auf altem Schauen beruhende Wissen des Orients von Kreislaöfen und runden des Werdens geriet gäzlich in Vergessenheit, und es blieb die immer abstrakter wordende lineare Geschichtsauffassung des Abendlandes allein üorig.’ De lineaire opvatting, zegt Bock, stelt zich de geschiedenis voor onder het beeld van een lijn, en kan dus slechts aan een begin gelooven. De cyclische evenwel, ze moge dan verscheidene variahties hebben, kenmerkt zich ten slotte hierdoor, dat ze kosmisch gereglde cirkelrhythmen en cycli sche Epochen aanvaardt, naar analogie van de beweging der zon, die na eike nacht een nieuwe morgen laat opkomen. De overeenkomst tusschen de opvattingen van de door de Religions geschichte ter verklaaring van het O.T. aangevoerde kosmogonie en eenerzijds on deze antroposophiche denkbeeldën anderzijds tracht zich met den Bijbol to harmoniseeren en te leg legitimeeren door een beroep op hot O.T. woord ‘Toledoot’. Jermias heeft onder verwijzing maar Gunkel, beweerd, dat de ‘Toledoot’ van Adam Noach, Terah, Mozes correspondeeren met "Welezeitaltern Gunkel ziet er vier, Jeremias, zeven, vermeld in het aan de P. toegeschreven desbetreffende gedeelte van Genesis.
Gunkel meent, dat achter deze Toletoot-spegulatie (gelijk hij het noemt ) een aan Hebreen perzen en Grieken gemeenschappelijke, oud-Oostersche, oorspronkelijk-Babylonsche oorsprong te denken is, on dat voorts heel de speculatie uitgaat van de opvat ting van het geheele wereldverloop als van een z.g. wereldjaar, dat in vier wereldjaarttijden en in twaalf wereldjaar-maanden uiteenvalt. Voorts meent hij, dat in de oorspronkelijke ethneche theorie deze vier mythische, kosmische jaargetijden zijn voorgesteld als eik voor zich geinaugureerd en beheereecht door een tolkens weer nieuwen God. Deze vier goden zijn weer te identificeeren met de veer sterren, die aan de vier hoeken van den hemel staan en daar de jaargetijden beheer schen. Wereidjaar en wereldperioden worden vaak gecombineerd mot de praecessie der zon. Vlg. J.A. Bengal. ‘Cyklua oder Betrachtung überdas grosse Weltjahr zum Wachstum profetischer und astronomischer kenntnisse’ (1773). Met de ‘Tol'ot’ van Adam, Noach, Torah, Mozes worden door Jeremias ook de ‘Tolëtoot’ van hemel on aarde uit Gen. 2:4a op een lijn geplaa. Dat woord beteekdnd volgens hem daar hetzelfde als in Gen. 5:1, 6:9., 11:27., (Vlg. Hommel, ‘Grundriste’) Precies hetzelfde nu als deze reeds verouderde religionsgeschichtliche auteurs beweren, vindt men vandaag in het book van den anthroposoof Bock (1935) in betrekking tot de Tolëtoot ‘van Gen. 2:4, 5:1, 6:9, 11:27. Alleen voegt hij er nog aan toe Ruth 4:18, over de Toletoot van Perez. Hij wil dus ook nog David na Mozes nog in het gelid plaatsen.
Bock vertaalt Tol'etoot door “Werdekreise”. Het O.T. is bij hem de overgang van de Oostersche tot de Wester “sche wereldbeechouwing. Daarom zoo zegt hij, wil het O.T. "doch durchaus nicht das Hinschauen auf Kroisläufe und Aeonen als falsch abtun und durch die linienhafte histotische Betrachtung tung ablöson.”
Genesis richt zich z.i. tot een bewustzijn, waarin als rest van het oude, “schauende Weltgefühl”, het weten van cyclische aeonen aanwezig is.
| |
| |
Voordat de eigenlijke geschiedenis van het Oude Testament de lijn van het voorwaarts schrijden zichtbaar maken kon, zijn er de cirkels geweest, als verbergen die zich dan ook voor onze waarneming. De zeven scheppingsdagen van Genesis 1 correspon deeren dan ook met de zeven brieven, de zeven zegelen, de zeven bazuinen en de zeven fiolen der Apocalypse. Want deze laatste zelf teekenen volgens hem ook ‘den Durchbruch der Geschichte in das Geistgebiet’, en zoo komt alles tot de conclu sie, dat in dat kosmisch tijdpunt, hetwelk door het begin van Genesis wordt aangeduid, de wereld reeds lang aanwezig was. Reeds voordat de Elochimspraken: ‘Laat Ons menschen maken, waren er menschen. Niet de schepping der gezamelijke aeonen doch de aanvang slechts van een bepaalde aeon wordt in Genesis bedoeld, en dan nog wel van die aeon, waarin door het ontstaan van de zich verdichtende aardestof een aardsche wil en ook een aardsche geschiedenis pas mogelijk zijn geworden Ook zoo wordt dus de mogelijkheid van den bijbelschen zondeval afgesneden, en ook in dit geval geschiedt dat door bewusten terugkeer tot Oostersch denken.
(Cursus 1934-1935: Sept.-Mrt.) |
|