Cursus bij Kaarslicht. Lezingen van K. Schilder in de laatste oorlogswinter. Deel 2
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Slotwoord en afscheidDe cursus kwam in april 1945 ten einde. Op vrijdag de dertiende van die maand trokken de Canadezen de stad binnen. Op de zondag werd er fel gestreden om de binnenstad. De kerkdiensten gingen die dag niet door. Op maandag capituleerde de Duitse garnizoenscommandant. Schilder maakte alles mee ten huize van mevrouw Th. Kapteyn-Versendaal, de weduwe van de op 8 augustus 1942 overleden ds. J. Kapteyn.Ga naar margenoot1 De verhuizing van haar met haar drie kinderen naar de J.C. Kapteijnlaan 17a te GroningenGa naar margenoot2 in september 1944 was nog niet voltooid, toen ds. D. van Dijk haar kwam vragen of zij aan Schilder onderdak kon verlenen. Ononderbroken heeft hij bij het gezin Kapteyn de maanden kunnen doorbrengen. Was hij niet met de fiets op pad, dan zat hij te werken in de nis in de voorkamer, 's avonds bij een carbidlamp, of bij een olielampje. Uit de kerken in het Noorden hebben velen hem op het genoemde adres bezocht. Na de bevrijding keerde hij zo snel mogelijk terug naar Kampen. Op de zondag na de bevrijding ging hij 's middags nog voor in de Noorderkerk, waar hij ook doop en avondmaal bediende. Hij preekte over Openbaring 14:13b ‘en niemand kon het gezang leren dan de honderdvierenveertigduizend, de losgekochten van de aarde’. (Zijn briefje voor de organist heb ik bewaard, het staat op pagina 90 afgedrukt.) In zijn inleiding sprak hij over de vreugde van deze dag. Maar zij was een verheuging met beving. Het zou verkeerd zijn, te vergeten dat Gods Woord spreekt van het ene wee dat is weggegaan en het andere wee dat komt met haast. Het zou dwaas zijn, te vergeten dat de tijd komt waarin het Woord weersproken wordt scherper dan voorheen. Daarom betrekken we in onze vreugde ook allen die ons in deze jaren zijn voorgegaan. De lange colonne van martelaren die in de oorlogsjaren van ons zijn heengegaan. Zij worden gemist, vooral misschien vandaag. Zij hebben hier op aarde fel te lijden gehad. Maar zij waren verzegeld. Het thema van de preek was: Het lied der verzegelden zelf verzegeld. Achtereenvolgens werd stilgestaan bij: de betekenis, de middeloorzaak, en de worteloorzaak van de verzegeling. Het was een bijzonder indrukwekkende dienst, die voor Schilder zelf de afsluiting van zijn tijd in Groningen betekende, | |
[pagina 92]
| |
de afsluiting ook van heel de periode van vijf jaren die voor hem zo bijzonder zwaar waren geweest. Na de dienst werd hij treffend toegesproken door ds. D. van Dijk.
Van een afzonderlijk afscheid van de cursisten kon natuurlijk geen sprake zijn. Het woord van afscheid dat Schilder in de regionale Mededeelingen van 28 april 1945 publiceerde was ook bestemd voor hèn. Hier volgt het.
‘Aan de leden van onze kerken in het Noorden
Nu God met “Stad en Ommelanden”. en ook met Drente en Overijssel het zóó gemaakt heeft, dat ik weer naar mijn geboorteen woonplaats terugkeeren kan, leidt natuurlijk onmiddellijk mijn weg me van U af. Ik kwam hier verleden jaar naar het Noorden om voor één maal te spreken in de stad Groningen over de door de “synode” getrokken scheur, en over onze roeping tot herstel daarvan in gehoorzaamheid. Maar de trein, die me den avond tevoren in Assen uitliet, 3 uur te laat, was voorloopig de laatste, die reed. Het voor onderscheiden weken gevulde “hollandsche” programma moest worden prijsgegeven, wegens onmogelijkheid van terugkeer. Daarna ontwikkelde zich hier de arbeid tot reformatie der kerken op ongedachte wijze, en, waar, vanwege tweevoudige arrestatiepoging, met bevel tot gevangenneming bij terugkeer naar Kampen, alsmede vanwege politioneele intrekking (oftewel roof) van mijn stamkaart, en daaruit voortvloeiende moeilijkheden inzake persoonsbewijs, terugkeer naar Kampen uitgesloten was, daar bleef de omgeving van het Noorden, met de mooie stad Groningen als centrum, wel de eenige resteerende oriënteeringsbasis voor mij. Er zijn dienaangaande nog wel meer bijzonderheden te melden, die ik later wel hoop te publiceeren; dit enkele is al genoeg om te doen zien, dat de infame lasterpraatjes, die bij de “synodale” kerk-handelingen de plaats van de argumenten veelszins plegen in te nemen, niet meer dan een schouderophaling waard zijn. Wat mij zelf betreft, het (schijnbare) “toeval” bracht me naar U toe; maar achteraf eer ik daarin de wijsheid Gods, die me hier veel warmte heeft doen ondervinden, en die ook voor de toekomst onzer kerken hier mij heeft bemoedigd op ongedachte wijze. Nu de weg naar Kampen weer vrij is, is het me een vreugde daar den wederopbouw ter hand te kunnen nemen. Gemakkelijk zal dat niet zijn; want de Duitschers hebben in mijn woning nog wel andere sporen nagelaten dan de ettelijke leege wijn- en jeneverflesschen benevens het runderkop-geraamte, de ham-resten en de inderhaast in den steek gelaten half genuttigde maaltijden, te midden waarvan ik met ontroering, achteloos over een stoel ge- | |
[pagina 93]
| |
worpen, uniform en koppelriem van een door hen “geëxecuteerd” politieambtenaar aantrof. Wat dat betrof: het zou niet kwaad zijn geweest, als de “synodale” praatjesstrooiers, die overal fluistergeruchten verspreidden over autotochten, waarbij ondergeteekende daar en daar stellig zou zijn gesignaleerd in Duitsch gezelschap, en dan in de leukste gemoedelijkheid, eens even om het hoekje van mijn deur gekeken hadden: ze zouden waarschijnlijk zich één keer hebben geschaamd voor hun lieg- en lastercampagne. Maar overigens: er zal eenige tijd mee gemoeid zijn, eer ik in den geplunderden zwijnenstal weer eenige orde heb geschapen. Dit laatste mogen die kerkeraden bedenken, die hoogstwaarschijnlijk mij zullen moeten verontschuldigen, als ik de (trouwens onder voorbehoud van oorlogsmoeilijkheden aanvaarde) uitnoodiging tot preken niet kan opvolgen metterdaad. Het betreft Musselkanaal, Schildwolde, en misschien nog Uithuizermeeden. Kan men mij per auto halen uit Kampen (en terug brengen.), dan wil ik gaarne alsnog mijn belofte inlossen. Maar de fietstocht, elke week, heen en terug, is te tijdroovend, en ook, bij tegenwind, wel ietwat vermoeiend. Zoodra er weer treinen loopen, kunnen we weer verder zien. Ik kon bovengenoemde kerkeraden niet meer bereiken; ze zullen me vergeven, dat ik hier hen aanspreek.
En nu de hoofdzaak. Ik wil deze omgeving niet verlaten, zonder uit mijn volle hart U te danken voor de bijzondere vriendelijkheid, die ik op allerlei gebied van allerhande officieele en officieuze instanties op zoo menigerlei wijze heb mogen ondervinden. Vriendelijkheid, die allereerst in ambtelijk opzicht me heeft verkwikt. Maar daarnaast: vriendelijkheid, die me ook als persoon, als broeder onder de broederen, heeft goed gedaan, opgebeurd, voortgeholpen, vaak verwend, en verlegen gemaakt. Mijn overleden hoogleeraar prof. dr. H. Bouwman, de eerste, die me tegen “1905” op zijn colleges bezwaren heeft laten hooren (zijn artikel over den doop in de Chr. Encycl. geeft daar eenig denkbeeld van), was een “Groninger”, en was daar ook wel trotsch op, geloof ik. Hij heeft me vaak verzekerd, dat het niet waar was, dat de Groningers - zooals dat heet - koude, koele, ongemoedelijke menschen waren. Weersproken heb ik dat nooit. Maar nu kan ik het uit eigen ervaring bevestigen. Hoe echt warm kan het hier zijn! De hier doorgebrachte periode zal mij dan ook onvergetelijk zijn. Ik heb hier Gods Geest zien werken en den terugkeer, zonder praatjes, tot kerkelijke trouw en eerlijkheid, in het bukken voor den eisch, dat banden, die niet door HEM gelegd zijn, moeten worden afgeworpen, vooral als ze de pretentie voeren, wèl door Hem te zijn aangelegd. Daarnaast heb ik in misschien wel de moeilijkste periode van mijn leven (want verraad van kerkmenschen is erger dan dat van nationale misdadigers, vooral, wanneer van de gevolgen van dit laatste door de bedrijvers van het | |
[pagina 94]
| |
eerste misbruik gemaakt wordt) van Uw zijde bemoediging en daadwerkelijken steun ondervonden, die me soms rechtstreeks uit uw Groningsche in mijn Saksische hart geraakt heeft. Aanduiden wat daarbij het meest de aandacht heeft, kan ik niet: het is te velerlei. Allen bezoeken, die ik had willen groeten, was mij onmogelijk. Ge aanvaardt dat. Moge onze God, die de eeuwen in Zijn handen heeft, voor wien duizend jaren als één dag, duizend revoluties als één dwaaskreatuurlijke frons zijn, ook U genade schenken, om bij den terugkeer, en vooral bij niet-terugkeer van uw mannen en zonen Hem weer vereend te danken in blijvende gehoorzaamheid en in toenemend betoon van liefde voor zijn vrijgemaakte kerken.’
Met dit afscheidswoord van prof. dr. K. Schilder zelf eindigen wij. Na het schrijven van m'n ten geleide vond ik nog een brief van mezelf, waarin ik iets meedeel over de derde cursusavond. Daarin staat: ‘'t Was zelfs al geheel vol toen ik kwam, en dat was vóór half zes!’ En: ‘Er waren verscheidene dames’. Met deze kleine bijzonderheid neem ik zelf afscheid van de lezers. Het zij mij vergund, hier tenslotte twee namen te vermelden. Drs. S. Bakker te Groningen, neerlandicus, heeft waardevolle diensten bewezen op taalkundig gebied. En mevrouw J.H. Berghuis-Baarspul te Slochteren is onvermoeibaar geweest in het uiterst accuraat verwerken van alle kopij per computer. Aan beiden betuig ik op deze plaats mijn zeer hartelijke dank.
aantekening 1 Ds. J. Kapteyn had op 18 juli 1941 in Groningen zijn intrede gedaan en was reeds op 25 februari 1942 door de S.D. gearresteerd. Zie: Rudolf van Reest, Een bloedgetuige der kerk. Het leven en sterven van Johannes Kapteyn, geref. predikant, Groningen 1947. K. Schilder schreef hierin een hoofdstuk over ‘De theoloog’.
aantekening 2 Mevrouw Kapteyn was eerst blijven wonen in de pastorie bij de Oosterkerk, had daarna tijdelijk een woning betrokken in de Heymanslaan, en had de verhuizing naar de J.C. Kapteijnlaan 17a juist voor het grootste gedeelte achter de rug. De foto op pag. 8 van het eerste deeltje werd gemaakt in de zomer van 1997. |
|