Cursus bij Kaarslicht. Lezingen van K. Schilder in de laatste oorlogswinter. Deel 2
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
13 De erfzondeHet probleem van de erfzonde heeft altijd in sterke mate de aandacht getrokken en is een struikelblok geweest voor het samengaan van wie de naam van Christus willen dragen. De een zegt: erfzonde en erfschuld zijn onmisbare begrippen, want wie zeggen zou: de zonde van Adam, zoveel eeuwen geleden in het paradijs bedreven, gaat mij niet aan, moet ook zeggen: wat de tweede Adam zoveel eeuwen geleden gedaan heeft op Golgotha, raakt mij ook niet. Het belijden van erfzonde en erfschuld is een van de eerste voorwaarden voor het geloof in Jezus Christus. Anderen zeggen: ja, dat kunt u nu wel zo concluderen, maar zo gemakkelijk is de zaak toch niet. Mag wel worden gezegd dat wat Christus deed ons op dezelfde wijze wordt toegerekend als wat Adam deed? -daartegen hebben wij bezwaren. Een tweede moeilijkheid is, dat het woord toerekening op twee manieren kan worden gebruikt: men kan mij toerekenen wat een ander deed, maar ook wat ik zelf gedaan heb. In de gereformeerde leer wordt het woord doorgaans in de eerste betekenis gebezigd: toegerekende gerechtigheid, toegerekende schuld. Maar in de bijbel wordt gesproken van de toerekening van eigen kwaad, zo zegt men. Wij moeten daarom uitschakelen de mening dat wij om Adam schuldig zijn, maar moeten leren erkennen dat we met Adam schuldig zijn, - dan is de hinderlijke verbondsbetrekking tussen Adam en ons uitgeschakeld. Deze laatste opmerking maakt de zaak voor ons interessant. Wij zullen trachten het probleem van de erfzonde nader te bezien, en dan speciaal letten op het probleem van de toerekening van Adams zonde. Onder erfzonde moeten we zowel erfschuld als erfsmet verstaan, zo hebben we op de catechisatie geleerd. Erfschuld houdt in dat wij op een of andere wijze met Adam strafwaardig zijn. Schuld houdt in een verplichting tot het ondergaan van straf. Smet is een ander begrip. Terwijl de schuld onze ‘staat’ raakt, onze rechtspositie, raakt de smet onze ‘stand’, onze hoedanigheid. De smet is de inklevende verdorvenheid die wij hadden reeds toen wij een ongeboren foetus waren. Erfzonde en erfsmet zijn beide radicaal, zij raken de radix, de wortel van ons bestaan. Nu is dit het probleem: gaat de schuld aan de smet vooraf, of | |
[pagina 42]
| |
gaat de smet voorop en volgt daarna de schuld? Wanneer de smet voorop gaat, en de schuld daarop volgt, staan de zaken als volgt. Een kind dat ter wereld komt is besmet: het heeft een verdorven hartje, een kwade wil, een zondig verstand, en zo komt het kind tot zonde. Het krijgt dan straf op grond van zondeschuld, tengevolge van de zondesmet. De zonde is zo alleen gevolg van de smet, en ik ben alleen en pas dan strafwaardig als ik zelf het kwaad doe. Eigenlijk kan ik dan niet meer spreken van erf-schuld, het woordje ‘erf’ past niet meer bij ‘schuld’. Nu ja, er is een dunne draad, namelijk dat we tengevolge van een overgeërfde smet allemaal in een zekere schuldrelatie terechtkomen. Deze mening is door de gereformeerden zo scherp mogelijk bestreden. Zij leerden dat de schuld aan de smet vooraf gaat. Want dat ik besmet ter wereld kom, is ook al straf. Alle dingen liggen onder Gods rechtsbestand, dus het besmet ter wereld komen ook; reeds dat is een bewijs dat God mij ziet in schuldverband. Trouwens, stel eens dat de smet er was zonder schuld - dan zou de smet net als een ziekte zijn, die overgeërfd wordt, en die niet als schuld aan te rekenen is aan hem die de ziekte erft. De hele schuldvraag gaat zo overboord. Bovendien, zo zegt men, wanneer alleen mijn zonde-met-de-daad mij brengt in een schuldverhouding, hoe staat het dan met de kleine kinderen die vroeg sterven? Zij sterven de dood, die de bezoldiging der zonde is. Zij staan als groep in Adams zonde. Het feit dat de jonge kinderen aan de dood onderworpen zijn, is daarom ook een bewijs dat er erfschuld is. Op deze zaak van de samenhang van schuld en smet zullen wij een beetje nader ingaan, ook omdat ze te maken heeft met de vraag van Christus als verbondshoofd. De aanleiding dat in de gereformeerde theologie meer gedacht is over deze vraag dan elders ligt in het verzet van de school van Saumur, waar Amyraut, Capellus e.a. hoogleraar waren.Ga naar margenoot1 Deze school kenmerkt zich door de neiging om het calvinisme een beetje te verzachten. Het calvinisme leek wat stroef, hoekig, en nu wilde men te Saumur de rode lap van de stier een beetje oranjekleurig maken, men wilde de kleur wat verzachten. Dit geschiedde mede tengevolge van Zwingli's invloed.Ga naar margenoot2 Vooral op het gebied van de leer der erfzonde wilde men het calvinisme wat verzachten. Het amyraldisme had invloed ook in Nederland, in het bijzonder in Franeker, dat een nest van ketterijen was. Een ijverig voorstander ervan was prof. Röell.Ga naar margenoot3 Reeds op de synode van Charenton in Frankrijk werd een oplossing gezocht en verkregen in Calvijns lijn, en afwijking uit Saumur veroordeeld.Ga naar margenoot4 In Zwitserland gebeurde dat in een nieuw belijdenisgeschrift.Ga naar margenoot5 In de school van Saumur moeten we niet zien de pelagiaanse richting zonder meer. Zoals bekend, loochende Pelagius de erfzonde. Hij gaf toe dat alle mensen onder de dood en de zonde lig- | |
[pagina 43]
| |
gen, maar volgens hem kwam dat niet door Adams zonde, ook niet door onze aangeboren zonden, maar door het kwade voorbeeld van anderen, en in zoverre dus door overerving, zei hij. Hier was de school van Saumur het helemaal niet mee eens. Zij bleef nog vrij dicht bij de opvattingen van Calvijn, en gaf deze oplossing: eerst is er de smet, daarna komt de schuld. Hiertegen rees in Nederland verzet. Toen dit in Franeker misliep, kwamen de Zeeuwen los. Zij zeiden: wij willen onze provincie tegen de verkeerde leer beschermen. Daar zijn toen de beroemde Walcherse Artikelen opgesteld, die rechtstreeks een aanval inhielden op Röell en Saumur.Ga naar margenoot6
Wanneer u aan Saumur vraagt: u spreekt van toerekening, maar u wilt niet spreken in de lijn van Calvijn, dan zal Saumur u zeggen: de toerekening is niet eigenlijk, maar oneigenlijk, en ze is niet onmiddellijk, maar middellijk. Daartegen zeiden de gereformeerden: neen, de toerekening is eigenlijk en onmiddellijk. Wat betekenen die woorden? Als de school van Saumur zegt: de toerekening is oneigenlijk en middellijk, wil ze aangeven dat volgens haar door het middel van de smet en de aangeboren verdorvenheid over ons komt de toerekening van Adams zonde. Allen komen wij verdorven ter wereld, en door het middel van ons bedorven wezen worden wij in relatie met Adam gezet. Daarom is de toerekening middellijk, en oneigenlijk, want wij moeten niet Adams schuld als onze eigen schuld zien. De smet kleeft ons aan, maar eigenlijk is de dunne draad met Adam niet een draad van rechtsverbanden. De gereformeerden zeiden daartegen: neen, die beide woorden, oneigenlijk en middellijk, wijzen wij af. De toerekening is eigenlijk en onmiddellijk. Ze is ‘eigenlijk’, want metterdaad rekent God ons toe naar rechtswil en rechtseis Adams overtreding. En dat ‘onmiddellijk’, en niet door het middel van onze verdorvenheid, want eerst is er de schuld, dan de smet.
Nu de gronden die Saumur aanvoerde. Een van de voornaamste is wel Ezechiël 18:20: ‘de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders’. De Israëlieten beweerden: wij zijn armzalige stakkers want onze vaders aten onrijpe druiven en wij krijgen de stompe tanden ervan (vers 2). God zegt: pas op, dat routinespreekwoord: wat de vaders deden gaat ons niet aan, haat Ik. Maar dan staat er in vers 17: wanneer een kind ‘zijn hand van den ellendige afhoudt, geen rente noch overwinst neemt, mijn rechten doet en in mijn inzettingen wandelt: zal dat niet sterven om de ongerechtigheid zijns vaders, hij zal gewis leven’. En in vers 18: ‘zijn vader, dewijl hij met onderdrukking onderdrukt heeft, des broeders goed geroofd heeft, en gedaan heeft wat niet goed was in het midden zijner volkeren; ziedaar, hij zal sterven in | |
[pagina 44]
| |
zijn ongerechtigheid’. De logica is deze: als een man gestraft wordt, wordt hij om zijn zonde gestraft. Wanneer men tot David zegt: er is hongersnood, daar moet schuld achter zitten, en David gaat de reden van de hongersnood aan de Here vragen, dan krijgt Hij van de Here ten antwoord dat het komt door de zonde van Saul. Dan worden van Saul zeven kinderen gehangen. Wij krijgen dan het verhaal van Rizpa, die door haar lijkenwacht het land redt door haar voorbede.Ga naar margenoot7 Een onnadenkende zal nu zeggen: David deed verkeerd door het doden van Sauls zonen, want een zoon zal niet gestraft worden om de ongerechtigheid van zijn vader. Maar anderen, die wel nadenken, zeggen: hier is erkend door David en bevestigd door God zelf, dat de kinderen van Saul met hun vader hebben gezondigd. Niet aan David of aan God zelf mag worden verweten dat Sauls zonen gestraft worden om Sauls zonde. Een kind wordt gestraft met zijn vader en moeder - denk aan het tweede gebod en zijn sancties. Saumur zei dus: God kan mij niet straffen om Adams zonde, op grond van Ezechiël 18:17. Een andere door Saumur aangevoerde grond is Romeinen 5:12 e.v. Vers 12 luidt: ‘Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood; en alzó de dood tot alle mensen doorgegaan is, omdat (beter dan “in welken”) allen gezondigd hebben’. En vers 14: ‘Maar de dood heeft geheerst van Adam tot Mozes toe, ook over degenen, die niet gezondigd hadden in de gelijkheid der overtreding van Adam, welke een voorbeeld is desgenen, die komen zou’; dat wil zeggen: wij hebben wel gezondigd, maar wij hebben niet als Adam naar de verboden vrucht gegrepen en de tanden erin gezet. Er wordt dan een parallel gemaakt tussen Adam en Christus. ‘Doch niet gelijk de misdaad, alzó is ook de genadegift. Want indien door de misdaad van één velen gestorven zijn, zo is veel meer de genade Gods en de gave door de genade, die er is van één mens Jezus Christus, overvloedig geweest over velen’ (vers 15). Hier wordt dus een parallel getrokken tussen de eerste en tweede Adam. Er staat immers, dat ‘gelijk door één misdaad de schuld gekomen is over alle mensen tot verdoemenis, alzo ook door één rechtvaardigheid de genade over alle mensen komt tot rechtvaardigmaking des levens’ (vers 18). Nu zegt Saumur: ik geef graag toe dat er een parallel is tussen Adam en Christus, maar daarmee is niet meteen de toerekening duidelijk. Als Christus mij toegerekend wordt, geschiedt dat op een andere manier en op een andere grond dan waarmee Adam mij wordt toegerekend. Er is wel overeenkomst in de zaak: in Adam krijg ik een erfenis die ik niet zelf verworven heb, en in Christus ook, maar er is geen overeenkomst in de wijze van de zaak, want het verband met Adam is anders dan het verband met Christus. Wanneer Christus mij wordt toegerekend heb ik het niet zelf gedaan, maar wanneer Adam mij wordt toegerekend heb ik het wel zelf gedaan, ik ben namelijk besmet door de smet die van | |
[pagina 45]
| |
Adam komt, ik ga dan zonde doen en kom zo in schuldverhouding. Er is dus toerekening, maar die is oneigenlijk en middellijk. De gereformeerden lazen Romeinen 5 meestal zo: Adam en Christus worden hier getekend als ‘verbondshoofden’, althans ieder als hoofd van de zijnen. De toerekening is foederaal, verbondsmatig. Wat Adam deed wordt mij foederaal toegerekend. Adam is niet alleen stamhoofd, maar ook verbondshoofd. Daarom is er een verbondsverband, en krachtens die betrekking hebben wij met Adam te maken, - die verbondsbetrekking is beslissend. Vandaar de zo verschillende vertaling van Romeinen 5:12. Daar is allereerst deze vertaling: ‘Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzó de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben’. Maar het Griekse woord dat door ‘in welken’ vertaald is, kan ook betekenen ‘omdat’. Deze vertaling heeft meer zin dan de vertaling ‘in welken’. Als er ‘in welken’ staat moet ‘welke’ logisch slaan op dood, dat er dichterbij staat dan mens. Nu is er lange tijd onder ons geen verschil over de toerekening van Adams zonde geweest. Iedereen zei: Saumur heeft ongelijk, wij zijn klaar. Maar prof. Greijdanus heeft, voor hij hoogleraar was, zijn stem verheven en op een predikantenconferentie gesproken over de grond van de toerekening van Adams zonde.Ga naar margenoot8 In zijn rede heeft hij gezegd van de argumenten van Saumur een gedeelte niet te verwerpen. Ofschoon hij vasthield aan het foederaal verband, wilde hij ook dit element in rekening brengen, dat wij gezondigd hebben, in Adams lendenen zijnde, zoals Levi was in Abrahams lendenen, toen Melchizedek hem zegende (Hebreeën 7). Abraham had buit gewonnen (Genesis 14) en nu was ook Melchizedek, de koning van Salem, een van hen die daardoor bevrijd waren. Het zou volgens het recht geweest zijn, wanneer Melchizedek nu aan Abraham, de overwinnaar, belasting ging betalen. In plaats daarvan zien we dat, juist andersom, Abraham tienden geeft aan Melchizedek. En Melchizedek zegent Abraham. Hij die zegent is altijd meer dan hij die een zegen ontvangt. Hieruit trekt de schrijver van de Hebreeënbrief deze conclusie: Levi, die in de lendenen van Abraham was, geeft hier tienden aan Melchizedek. Het priesterschap van Melchizedek is dus hoger dan dat van Levi. Christus is priester naar de ordening van Melchizedek, dus Christus is hoger dan Levi. Zoals Levi in de lendenen van Abraham was, waren wij in de lendenen van Adam. Het in-zijn in de lendenen van Adam is ook een der gronden waarop Adams schuld ons wordt toegerekend. Alleen zo kun je volhouden dat God toerekent en tegelijk vasthoudt aan Ezechiël 18. Het foederale wordt zo niet uitgeschakeld, maar aangevuld. U voelt wel: uit de argumentatie van Saumur is een gedeelte overgenomen door prof. Greijdanus, wanneer hij zegt dat er in | |
[pagina 46]
| |
Romeinen 5, waarin de parallel Adam-Christus getrokken wordt, wel overeenkomst is in de zaak van de toerekening, maar dat er niet is een zelfde manier van toerekening. Adam en Christus dragen beiden iets de wereld in. Maar Romeinen 5 geeft geen parallel over wat God in beiden doet. Er staat niet: om Adam en om Christus. Het gaat over de grond waarop God verbanden legt van Adam en Christus als erflaters. Prof. Greijdanus is het op dit punt eens met Saumur. Trouwens, zegt hij, toerekening betekent eigenlijk ook toerekening van mijn eigen kwaad. Het ‘wij allen hebben gezondigd’ is pas op dit standpunt te verstaan. Op foederaal standpunt zou er moeten staan: wij worden allen gerekend te hebben gezondigd. Maar dat staat er niet. Dit is de kwestie van het alsof. In Zondag 23 staat: Christus wordt ons toegerekend, alsof wij nooit zonde hadden gehad of gedaan, ja, alsof wij zelf alle gerechtigheid hadden volbracht. Zo wordt het ook gezegd in het avondmaalsformulier. Geldt het ‘alsof’ ook van Adams zonde? Neen, zegt prof. Greijdanus; het ‘alsof’ geldt wel bij de betrekking tussen Christus en ons, maar niet bij de betrekking tussen Adam en ons. Bij Christus geldt het ‘alsof’, bij Adam het ‘omdat’. Zo kan Romeinen 5 worden gelezen zonder verdraaiing en toevoeging. Hoe ons bestaan in Adams lendenen te begrijpen is, is een tweede kwestie, maar nooit mag je de bijbel lezen door de bril van je theorie. Eerst moet je de bijbel zelf zuiver verstaan. Over die rede van prof. Greijdanus is veel te doen geweest. De Heraut had geen goed woord er voor over, en in de discussie werd zelfs van ‘remonstrantisme’ gesproken.Ga naar margenoot9 Prof. Greijdanus heeft tegen die beschuldiging scherp gestreden. Ze verdween toen als sneeuw voor de zon. Daarom wil ik wijzen op Greijdnus' argumentatie. Hij zegt: iedereen, die het verband tussen Adam en ons foederaal ziet, moet lezen: wij worden gerekend te hebben gezondigd. Intussen: prof. Greijdanus sluit het oog niet voor het foederaal element, wat ook niet anders kan worden verwacht van hem. Saumur zei: zie je het verband foederaal, dan kom je tot ongerijmde dingen. Heb ik krachtens de verbondsrelatie de zonde in het paradijs zelf bedreven? Adam verwekte Kaïn, heb ik dat ook gedaan? En dan Eva, die at toch ook, ben ik niet in Eva begrepen? En Noach, die is toch ook in zekere mate onze stamvader, hebben Noachs daden voor ons geen rechtsgevolgen? U voelt wel: die argumenten betekenen iets. Maar Saumur schakelt de verbondsrelatie uit. God zelf, die rechtsverbanden schept en handhaaft, kan zeggen: Ik leg verband tussen de ene mens en zijn nakomeling en niet tussen de andere mens en zijn nakomeling. Ook tussen de ene daad van de ene mens en die van zijn nakomelingen, en niet tussen de andere daad van de ene mens en die van zijn nakomelingen. Eén van beide: men geeft de | |
[pagina 47]
| |
mogelijkheid toe, dat na Adams gehoorzaamheid iedere mens de wereld kon doen vallen, of men zegt: neen, wanneer Adam gehoorzaam geweest was, had de toestand zich gestabiliseerd. Gelijk Christus een proeftijd meegemaakt heeft, zo kan God bepalen dat na een zekere termijn, alleen aan God bekend, indien Adam niet ongehoorzaam geweest was, de toestand zich gestabiliseerd had. Het verband leggen is in Gods vrijmacht, maar men kan niet, zoals Saumur, beweren: op jullie standpunt kom je tot razernij. Vasthouden aan het foederaal verband is vasthouden aan Gods eigen woorden. Wij moeten dus niet blijven vragen: waarom Adam wel en Eva niet? Zij was geen verbondshoofd. En als Adam Kaïn verwekt, verricht hij geen daad als verbondshoofd. Noach was niet een publiek persoon, geplaatst in het rechtskader van Adam. Prof. Greijdanus en Saumur zeggen allebei, dat het in de parallel tussen Adam en Christus wel gaat over de zaak der toerekening, maar niet over de grond ervan. Maar als Saumur zegt: Adam zondigde niet als publiek persoon, dan zegt prof. Greijdanus: hij deed het wel als publiek persoon: wij moeten rekenen met de foederale lijn. Ik geloof ook dat wij dankbaar mogen zijn voor deze discussie, omdat wij er rijker mee geworden zijn. Adams toerekening aan ons verbondsmatig te zien zonder meer geeft moeilijkheden. We moeten beide lijnen verbinden, de lijn van het verbond en de lijn van het in Adams lendenen zijn. Ik weet wel dat van de andere kant ook is getracht aan deze redenering vast te houden: wij moeten het verband alleen foederaal zien, want ieder mens is apart geschapen. Wij gereformeerden zijn creationisten, God schept ons allemaal als nieuwe mensen, dus wij hebben slechts te rekenen met de foederale lijn. Hoe staat het dan met de erfsmet? Levert God slechte waren af? Neen, maar God heeft ons gezien in het kwaad van Adam. In het kader van Adam geplaatst krijgen wij die smet. De sprong is ál te groot. Als ik alleen in Adam foederaal begrepen ben, kan ik nooit de sprong maken tot de gedachte: ik ben besmet, mijn kwaliteit deugt niet. Wij moeten rekenen met de ernst van de erfelijkheid, maar pas op voor erfelijksheidsmaniakken, die zeggen: je vader was zo, je moeder zus, je grootouders zo, dus jij bent zó. Zij bederven de hele zaak, en de jeugd bovendien. Wij zeggen tot ieder mens: je kunt van een massa kwaad afkomen door gebed. Daarom geen erfelijkheidstheorie die zegt: ik kan aflezen hoe je bent. Van de andere kant: er zijn verbanden tussen ouders en kinderen. Hoe die liggen weet ik niet, maar het feit is niet te loochenen. Als God één voor één schept, weet ik geen raad met de erfelijkheidsleer. Op een of andere wijze moeten wij ook de lijn vasthouden van het traducianisme; wij zijn gebouwd uit het bloed en vlees van onze ouders. | |
[pagina 48]
| |
Zo hebben wij ook het probleem van geboorte en verwekking te zien in gebondenheid aan de Schrift, en hebben wij niet ons eigen standpunt voorop te plaatsen bij de exegese van Romeinen 5. Geen ogenblik mogen wij deze dingen zien als hersengymnastiek; ze zijn concrete grootheden en zo moeten wij ze zien, grootheden, eigenlijk te verschrikkelijk om over te praten, tenzij wij bedenken dat de tweede Adam meer is dan de eerste. De toerekening van Christus verslindt met zijn genadekracht de verschrikkelijke tragedie van Adams toerekening, die ons met hem aansprakelijk stelt voor de eigen schuld. Wij allen, vaders en moeders aan de ene kant, en kinderen aan de andere kant, zullen persoonlijk voor God komen te staan, en staan reeds voor God in eigen tunica. Gelukkig de mens die de goede keus gedaan heeft en tot God gezegd heeft: hier ben ik, de foederale lijn heb ik begrepen, Gij wilt mij aangrijpen zoals ik ben. Die mens zal mogen aangrijpen het ‘alsof’ en het ‘nochtans’ van het geloof. Adams zonde heeft hij mee bedreven en op Golgotha geboet heeft hij niet. Nochtans zal God hem schenken de volle vergeving in Christus' bloed en de volle effecten van Christus' Geest.
aantekening 1 Over Saumur en Amyraut sprak Schilder in het kort reeds in zijn elfde lezing, zie aldaar de noten 13 en 14. - Louis Cappel (Cappellus) jr. (1585-1658), hoogleraar te Saumur in de Hebreeuwse taal en na enige tijd ook in de theologie.
aantekening 2 Huldrych Zwingli (1484-1531), Zwitsers kerkhervormer, predikant te Zürich. Zijn optreden en leer vormden het begin van het gereformeerd protestantisme, maar het humanisme bleef in zijn denken een rol spelen. Hij leerde o.m. de niet-toerekening van Adams schuld aan al zijn nakomelingen.
aantekening 3 Herman Alexander Röell (1653-1718), geref. predikant te Deventer, hoogleraar te Franeker (1686) en te Utrecht (1704). Zie: W.B.S. Boeles, Frieslands Hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker, II, Leeuwarden 1879, pag. 309-318; NNBW, X, kol.821-823.
aantekening 4 De nationale synode van de gereformeerde kerken in Frankrijk, 26 dec.1644 - 26 jan. 1645. Zie: J. Aymon, Tous les Synodes Nationaux des Eglises Reformées de France, II, La Haye 1710; J. Quick, Synodicon in Gallia Reformata, II, London 1692.
aantekening 5 De Formula Consensus Helvetica van 1675. Zie: L. Doekes, Credo. Handboek voor de gereformeerde Symboliek, Amsterdam 1975, pag. 110-115. | |
[pagina 49]
| |
aantekening 6 S. Greijdanus, Toerekeningsgrond van het peccatum originans (Adams bondsbreuk), Amsterdam 1906. (Referaat gehouden op de conferentie van geref. predikanten in Noord- en Zuid-Holland te Leiden 4 jan. 1906.) - Met toestemming van de schrijver geeft K. Schilder uit dit geschrift brede letterlijke citaten in zijn: Heidelbergsche Catechismus, I, Goes 1947, pag. 330-353.
aantekening 7 De Heraut-redacteur (dr. H.H. Kuyper) ging, tien dagen ná het uitspreken van het referaat, en nog vóór zijn publicatie, waarschuwen tegen het opwerpen van ... splinterige vraagstukken, en redeneerde zeer indringend over het onverstandig voordragen van fonkelnieuwe gedachten door de ‘ontdekker’ daarvan. Hij bracht zelfs in geding het ‘teeder leven voor God’, dat van het ‘noodeloos aanstoot geven’ weerhoudt, De Heraut, nr. 1463, 14 jan. 1906. Schilder heeft dit in herinnering gebracht in zijn rede, uitgesproken ter gelegenheid van de 70ste verjaardag van prof. dr. S. Greijdanus. Deze was op 1 mei 1941 zeventig jaar geworden; Schilder hield zijn rede op 7 mei 1941. Zij werd door hem gepubliceerd in: Handboek 1947 ten dienste van De Gereformeerde Kerken in Nederland (onderhoudende artikel 31 K.O.), Goes [1947], pag. 132-147 (de geciteerde woorden op pag. 152, 153). Deze rede is ook opgenomen in: K. Schilder, Verzamelde werken 1940 -1941, bez. door G. Harinck, pag. 461-487 (de geciteerde woorden op pag. 475, 476). |
|