Cursus bij Kaarslicht. Lezingen van K. Schilder in de laatste oorlogswinter. Deel 2
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |||||||
12 Fouten in de verklaring van 1905 (II)Wij zijn verleden week blijven steken bij punt 3: de onmiddellijke wedergeboorte. Hier volgt eerst nog iets ter aanvulling. Reeds heb ik gezegd, dat er wel gesproken wordt van onmiddellijke wedergeboorte, maar dat men toch eigenlijk niet bedoelt te zeggen dat de wedergeboorte geschiedt zonder middel. De remonstranten zeiden: de wedergeboorte geschiedt door de zachte aanrading. Te Saumur zei men: ze vindt plaats door verstandsgebruik. Daartegen zeiden de gereformeerden: nee, het gaat onmiddellijk, de wedergeboorte komt tot stand door de Heilige Geest, en in die zin werd gesproken van onmiddellijke wedergeboorte. Niet dus om te loochenen, dat de Geest zich van het Woord bedient. Ik heb herinnerd aan het feit, dat men van gereformeerde zijde steeds zegt: Geest en Woord gaan samen, ze zijn nooit gescheiden. Op wie het Woord afiomt, op die komt ook de Geest af. Nu zei ik verleden week: er is sprake van twee dingen, van een hart dat opengaat en van het Woord dat spreekt en ‘roept’. Hiermee heb ik niet een scheiding tussen Woord en Geest bedoeld, wèl een onderscheiding, want Woord en Geest zijn niet identiek. Het Woord dringt in het hart der mensen, maakt het murw volgens de Dordtse Leerregels.Ga naar margenoot1 Dit geschiedt door de Geest, de derde Persoon van het Goddelijk Wezen. Wij moeten bang zijn voor een scheiding, maar ook voor een vereenzelviging van Woord en Geest. Beide klippen moeton we zien en vermijden. | |||||||
4. Veronderstelde wedergeboorteOver het vierde punt verklaarde de synode van 1905 het volgende.Ga naar margenoot2
‘En wat eindelijk het vierde punt, de onderstelde wedergeboorte aangaat, verklaart de Synode, dat volgens de Belijdenis onzer Kerken het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt; dat het echter minder juist is te zeggen, dat de doop aan de kinderen der geloovigen bediend wordt op grond van hunne onderstelde wedergeboorte, omdat de grond van den doop is het bevel en de belof- | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
te Gods; dat voorts het oordeel der liefde, waarmede de Kerk het zaad des verbonds voor wedergeboren houdt, geenszins zeggen wil, dat daarom elk kind wedergeboren zou zijn, omdat Gods Woord ons leert, dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn, en van Izak gezegd wordt: in hem zal u het zaad worden genoemd (Rom. 9:6 en 7), zoodat in de prediking steeds op ernstig zelfonderzoek moet worden aangedrongen, aangezien alleen wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Voorts houdt de Synode met onze Belijdenis staande, dat ‘de sacramenten niet ijdel noch ledig zijn om ons te bedriegen, maar zichtbare teekenen en zegelen van eene inwendige en onzienlijke zaak, door middel derwelke God in ons werkt door de kracht des Heiligen Geestes’ (Art. 33), en dat inzonderheid de doop ‘het bad der wedergeboorte’ en ‘de afwassching der zonden’ wordt genaamd, omdat God ‘ons door dit Goddelijk pand en teeken wil verzekeren, dat wij zoo waarachtiglijk van onze zonden geestelijk gewasschen zijn, als wij uitwendig met water gewasschen worden’; waarom onze Kerk in het gebed na den Doop ‘God dankt en looft, dat Hij ons en onzen kinderen door het bloed van zijnen geliefden Zoon Jezus Christus al onze zonden vergeven en ons door zijnen Heiligen Geest tot lidmaten van zijnen eeniggeboren Zoon en alzoo tot zijne kinderen aangenomen heeft en ons dat met den heiligen Doop bezegelt en bekrachtigt’; zoodat onze Belijdenisschriften wel duidelijk leeren dat het Sacrament des Doops beteekent en verzegelt de afwassching der zonden door het bloed en den Geest van Jezus Christus, d.w.z. de rechtvaardigmaking en de vernieuwing door den Heiligen Geest als weldaden, die God aan ons zaad geschonken heeft. Intusschen meent de Synode, dat de stelling, dat elk uitverkoren kind daarom reeds vóór den Doop metterdaad wedergeboren zou zijn, noch op grond van de Schrift noch op grond van de Belijdenis te bewijzen is, dewijl God zijne belofte vervult naar zijne vrijmacht op zijnen tijd, hetzij vóór of onder of na den Doop, zoodat het eisch is zich hierover met omzichtigheid uit te laten en niet wijs te willen zijn boven hetgeen God ons heeft geopenbaard’.
U hebt gemerkt dat het laatste punt van deze verklaring eindigt met een: ‘intusschen meent de Synode’. Dit is de bekende staart van Lindeboom, die niet met de uitspraak kon meegaan, tenzij deze opmerking erbij kwam, dat wij niet weten of bij de uitverkoren kinderen de wedergeboorte plaatsvindt voor, tijdens of na de doop.Ga naar margenoot3 Lindeboom dacht blijkbaar: als erbij opgenomen wordt dat de tijd van de wedergeboorte ons geheel onbekend is, dan is daarmee wel het vergif uit de kop van de uitspraak zo'n beetje geneutraliseerd. Niemand zal dan wel de moed hebben, aldus Lindeboom waarschijnlijk, te zeggen, dat wij het ervoor hebben te houden direct als het kind er is, dat de wedergeboorte | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
reeds heeft plaatsgehad. De zinsnede kan zo hoogstens betekenen, dat er bij de opgroeiende kinderen een algemene werking des Geestes is, waarvan men het beste hoopt. Intussen kan men zien, dat ondanks zijn bezwaren tegen de verklaring, Lindeboom het compromis heeft aanvaard. Geen mens dacht toen evenwel aan een belijdenisstuk, zoals de verklaring nu functioneert. Nú heb ik op elk onderdeeltje amen te zeggen. Men zegt wel: wij handhaven 1905 in zijn geheel, maar iedereen moet zich vandaag binden aan de uitspraken van 1942, zoals die blijkens Toelichting en Praeadvies moeten worden verstaan. Ik heb in mijn bezit een brief van prof. Grosheide over kand. Schilder, die de bekende zinsnede niet aanvaarden kon, en die geweerd is omdat hij er niet mee instemde, dat de doop aanwezige inwendige genade betekent en verzegelt.Ga naar margenoot4 Dit moet men goed in zijn oren knopen, want van synodale zijde wil men dit verdoezelen. Men heeft dit niet in de Acta willen opnemen. Eerst wel, maar later voelde men een beetje nattigheid, toen men eraan dacht, dat iedereen dit later lezen kon. Men heeft toen niet de moed gehad dit te laten staan, en ook niet de moed om het openlijk terug te nemen - een houding die ten hemel schreit.Ga naar margenoot5 Die kandidaat had volkomen gelijk, toen hij zei er niet mee in te stemmen, dat de doop aanwezige inwendige genade betekent en verzegelt. Prof. Helenius de Cock zei dat de sacramenten Gods beloften verzegelen.Ga naar margenoot6 Als een kandidaat uit Kampen komt, en leert wat de eerste professor in de dogmatiek te Kampen zei, wordt hij niet toegelaten. Maar Kuyper wordt in bescherming genomen, en, waarschijnlijk tegen zijn eigen wil, tot de enige gemaakt. Bovendien zegt in Warffum de synodale kerkeraad: hoe kunnen de bezwaarden zeggen, dat de synode uitsluit op grond van het niet willen aanvaarden van de stelling, dat de sacramenten aanwezige inwendige genade betekenen en verzegelen?Ga naar margenoot7 Ook is mij verteld - een bevestiging heb ik er nog ziet van gekregendat een dominee in de classis Grootegast heeft meegedeeld op het standpunt te staan van kand. Schilder en dat hij er niet om is aangepakt.Ga naar margenoot8 Men kan zien hoe krom het in de gereformeerde kerken toegaat.
Men zegt dus dat wij volgens de belijdenis onzer kerken krachtens de belofte Gods het zaad der gelovigen hebben te houden voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit wandel of leer het tegendeel blijkt. Reeds uit taalkundig oogpunt is de zin onduidelijk. Wat betekent: totdat het tegendeel blijkt? Wordt hier bedoeld het tegendeel van het hebben te houden voor, of het tegendeel van de heiligheid? Het laatste zal wel bedoeld zijn. Immers, wanneer ik het houden voor neem als een daad die noodzakelijk is, moet ik het tegendeel niet meer mogelijk achten; het tegendeel kan nooit noodzakelijk blijken. De woorden ‘het tegendeel’ zullen dus wel | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
slaan op ‘wedergeboren en in Christus geheiligd’. Ik krijg dus deze gedachte: ik neem aan dat het kind is wedergeboren en in Christus geheiligd. Later blijkt het tegendeel. Je zegt dus: goed, ik heb me vergist, het kind was niet wedergeboren, dus ook niet in Christus geheiligd. Dus: wanneer het kind later radicaal afwijkt van de goede orde is het wedergeboren zijn niet waar, en ook niet het in Christus geheiligd zijn. Dit is in strijd met de nuchtere doopvraag en met het antwoord van de ouders erop. Deze enkele zin heeft reeds dit nadeel, dat het brutaal wordt om aan de ouders te vragen: erkent ge dat de kinderen in Christus geheiligd zijn? De ouders belijden dan soms wat later blijkt niet het geval te zijn geweest. Ik kan nu dus een ketter zijn, wanneer ik op de doopvraag ‘ja’ antwoord. Waardoor komt de synode eigenlijk in strijd met het doopsformulier? Dit komt door de sacramentsbeschouwing van Kuyper. Volgens zijn sacramentsleer kan de doop eigenlijk alleen bediend worden op grond van aanwezige genade; de doop is voor de gelovigen, dat is voor hen, aan wie het heil gewerkt is. Hij zegt ergens in zijn dogmatiekdictaten, dat de kerk door de kinderdoop te aanvaarden, daardoor reeds heeft gezegd, dat er gedoopt wordt op grond van verzegelde inwendige genade.Ga naar margenoot9 En op een andere plaats zegt hij, dat de doop, die de wedergeboorte veronderstelt, veronderstelt het zaad van de wedergeboorte, maar niet de habitus (hebbelijkheid) en acte (daad) ervan. Dus hier wordt de leer van de wedergeboorte weer verengd.Ga naar margenoot10 Kuypers onderscheidingswellust gaat van kracht tot kracht, of beter: van zwakheid tot zwakheid, steeds voort. Kuyper wenst een theorie, waarbij de wedergeboorte jarenlang kan sluimeren. Hij moet dus de wedergeboorte laten voortkomen uit hebbelijkheden die jarenlang kunnen verborgen blijven. In dit verband gebruikt hij het beeld van de graankorrels. Hij zegt: zoals in een piramide in Egypte graankorrels in een kist gevonden zijn die daar eeuwen gelegen hebben en toch goed zijn gebleven, zo kan ook de wedergeboorte jarenlang sluimeren.Ga naar margenoot11 Prof. Greijdanus heeft gezegd: ja, het beeld is wel aardig, maar er kleeft één groot gebrek aan. Er moest niet bewezen worden dat de tarwekorrels in een kist sluimeren, maar dat ze sluimeren in de goede, vette grond.Ga naar margenoot12 Dan pas heb je een vergelijking, meer ook niet trouwens. U voelt dus wel dat Kuypers onderscheidingen hem steeds verder brengen, en de wedergeboorte maken tot een begin dat voorlopig geen gevolg heeft. Daar is het gevaar aan verbonden, dat men mogelijk acht een kiem van nieuw leven, zonder dat er sprake is van een ‘habitus’, een uiterlijk kenmerk. Maar wanneer het nieuwe leven zich baanbreekt bij iemand, dan moet dit uiterlijk zichtbaar zijn. De zinsnede van 1905 is dus gevolg van deze theorie van Kuy- | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
per inzake de wedergeboorte en de sacramenten. Kuyper heeft met deze theorie de mensen gepakt en overtuigd. Tot onderbouwing van Kuypers beschouwingen werd een proefschrift geschreven, waarin een hopeloos verkeerde voorstelling gegeven werd van de mening der vaderen.Ga naar margenoot13 De uitspraak van 1905 was haastwerk, een gelegenheidsstuk, dat de gemoederen tot rust bracht, maar dat niet het doorpraten van de kwesties heeft kunnen dienen.
Wat staat er verder in de verklaring? Allereerst vraagt de uitdrukking ‘krachtens de belofte Gods’ in de verklaring onze aandacht. Prof. Greijdanus heeft gevraagd: waar horen die woorden bij? Horen ze bij ‘houden voor’ bij ‘wedergeboren en in Christus geheiligd’ of bij de hele rest van de uitspraak? Geen van deze drie lezingen heeft volgens hem zin.Ga naar margenoot14 Bedoeld zal wel zijn dat God beloofd heeft de wedergeboorte te werken in de kinderen. Nu is het de vraag of dit reeds gebeurd is in de kinderen vóór de doop. Prof. Lindeboom dacht: dat zal wel geen inens durven beweren. Dr. A. Kuyper jr. zei: toch wel. Als de sacramenten teken zijn van een genade die aanwezig is, moet ik veronderstellen dat de genade aanwezig is, anders heb ik geen grond om te dopen. Wanneer de veronderstelling niet op juiste grondslag rust, is de door eigenlijk geen doop, maar een schijndoop. De uitverkoren kinderen zijn volgens hem wedergeboren onmiddellijk bij hun geboorte. Díe aanwezige inwendige genade wordt verzegeld bij hun doop.Ga naar margenoot15 Wat nu verklaard wordt de leer van de kerk te zijn. Als de sacramenten werkelijke sacramenten zijn, zijn zij toch tekenen van inwendige, aanwezige genade (prof. Grosheide). Er is maar één rampzalige conclusie: dat ik niet zeker weet of mijn doop een echte doop is. Trigland zei: je moet niet pochen op onzekere zekerheid.Ga naar margenoot16 En dat is nu precies wat de verklaring van 1905 doet. Je zou in je onnozelheid zeggen: een teken en een zegel moeten toch zelf ook helemaal vaststaan. Het zegel moet, om wat ik ga verzegelen vast te maken, zelf ook helemaal vast zijn. Maar volgens Kuypers beschouwing staat de doop, die teken en zegel is, zelf niet vast, want over dertig jaar kan blijken dat mijn doop geen echte doop geweest is. Ik heb dus niets aan de veronderstelling en kan nooit een doop aanvaarden op grond van veronderstelde wedergeboorte.
Kuyper heeft de term ‘wedergeboren’ willen verduidelijken door de uitdrukking ‘in Christus geheiligd’, die hij subjectief - om die ongelukkige term te gebruiken - opvatte, en zo kwamen ook in de uitspraak van de synode de beide termen naast elkaar te staan. Wanneer men aan ‘in Christus geheiligd’ dezelfde inhoud geeft als aan ‘wedergeboren’, heeft de vraag van het doopsformulier aan de ouders of zij niet geloven dat de kinderen in Christus | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
geheiligd zijn, en daarom behoren gedoopt te wezen, dezelfde betekenis als de vraag of zij niet geloven dat de kinderen wedergeboren zijn, en daarom behoren gedoopt te wezen. Ongetwijfeld gaat men zo weer de wedergeboorte beschouwen als grond van de doop. In Assen heeft een mijnheer Van Wijk dit voor zijn kerkeraad gebracht.Ga naar margenoot17 Hij kreeg toen ten antwoord: je bent niet erg snugger, want er staat duidelijk dat de kinderen als lidmaten zijner gemeente behoren gedoopt te wezen; het lid zijn van de kerk is grond, en niet de wedergeboorte. Dit lijkt een bondige en snedige redenering. Toch is ze onjuist. Ik heb immers deze logische keten:
Punt a is dus vooronderstelling van punt b. Het wedergeboren zijn is eigenlijk voorwaarde voor het kerklid zijn. Het kind wordt gedoopt omdat het kerklid is, en het is kerklid omdat het wedergeboren is. Het wedergeboren zijn is zo wel degelijk grond van de doop. Enkele Amersfoortse predikanten dienden bij de synode een formulering in, met de bedoeling een breuk te voorkomen. In deze formulering werd gesproken over de kerk als de vergadering van hen die in Christus geheiligd en wedergeboren zijn. Daarop veranderde de synode de volgorde, en sprak van de gemeente der wedergeborenen. Dit moest niet verstaan worden in algemene zin, maar bedoeld werd een gemeente van individueel wedergeborenen. Wie niet wedergeboren is, is eigenlijk geen kerklid - het is weer dezelfde redenering.Ga naar margenoot18 (Interruptie: hoe is dan art. 28 van de belijdenis te verstaan, waar gezegd wordt dat de kerk de vergadering is der ware gelovigen? Antwoord: de kerk is vergadering, maar geen optelsom. In elke vergadering van schapen is altijd een bok. In elke vergadering van vissen is altijd een dood visje. In elke vergadering van gelovigen bevindt zich altijd wel een ongelovige. De kerk is geen optelsom, maar vergadering van de gelovigen en hun zaad. Christus zegt: de bloedbaan neem ik aan, daarlangs vergader Ik de kerk. Wel degelijk horen daarin onwedergeborenen, totdat hun ongeloof blijkt. De kerk moet straks de kerkleden die niet wedergeboren blijken te zijn, met de kerkelijke tucht afsnijden. Niet omdat zij geen echte doop ontvangen hebben, maar omdat zij Gods beloften, door die doop betekend en verzegeld, verworpen hebben. Anders morst de kerk met doopwater, en dat mag ze niet doen.) De belofte is conditioneel. Ik heb geen enkele grond om Gods beloften uit elkaar te rukken. In 1905 is gezegd: krachtens Gods belofte heb ik de kinderen te houden voor wedergeboren. Maar welke synode heeft het recht Gods beloften uit elkaar te rukken? | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
De Vader belooft dat Hij alle kwaad van ons weren of ten onzen beste keren wil. Moet ik het er nu ook voor houden krachtens die belofte, dat alle kwaad reeds van de kinderen geweerd of te hunnen beste gekeerd is? Dat gaat toch niet? Een van tweeën: òf je rukt Gods beloften uit elkaar, òf je laat al die beloften staan in hun eenheid, want God is één. Je kunt niet zeggen: van belofte a neem ik aan dat die reeds vervuld is, maar van belofte b doe ik het niet. Dit is dwaasheid.
Intussen dient de vraag behandeld te worden: wat is de betekenis van de uitdrukking ‘in Christus geheiligd’? Tweeërlei heiliging is er: een heiliging ‘in Christus’, door Christus’ bloed, en een heiliging door Christus’ Geest. De heiliging in Christus wil zeggen: krachtens deelgenootschap aan het verbond hebben we recht op de belofte van de rechtvaardigmaking door Christus’ bloed, die ons deel wordt in de tijd door het geloof. Op de rechtvaardigmaking moet volgen de heiligmaking, en op de heiliging door Christus' bloed de heiliging door zijn Geest. In het doopsformulier wordt gezegd over de Zoon, dat Hij ons wast in zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap van zijn dood en zijn wederopstanding inlijvende, alzo dat wij van onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden. En over de Heilige Geest wordt gezegd, dat Hij ons toe-eigenen wil wat wij in Christus hebben. Wat wij in Christus hebben is de belofte van de rechtvaardigmaking. Die belofte moet ik aannemen in geloof. Want de rechtvaardigmaking word ik deelachtig door het geloof, en dus wil de Heilige Geest ons toe-eigenen wat wij in Christus hebben. Hij wil ons heiligen. Dat woordje ‘wil’ duidt een toekomstige handeling aan, evenzeer als wanneer er staat van de Vader, dat Hij ons van alle goed verzorgen en alle kwaad van ons weren of ten beste keren wil. De Geest wil ons toe-eigenen, later, op Gods tijd, hetgeen wij in Christus hebben. De tijd, dat Hij door het Woord in ons gaat werken, moeten wij niet binden aak menselijke bepalingen, maar aan God overlaten. Deze opvatting klopt met die van de vaderen. Micronius, die indertijd meewerkte aan de redactie van het doopsformulier, zegt: de kinderen moet je beschouwen als eenvoudigen die nog geen stem hebben. Bij hen is nog geen sprake van een volhardend geloof. Hij spreekt van een toegerekend geloof en een toegerekende gerechtigheid, en zegt ook dat we bij de kinderen eigenlijk meer zekerheid hebben dan bij de volwassenen.Ga naar margenoot19 Datheen heeft in de tijd van de wederdoperskwestie gezegd, dat de kinderen in Christus waren gereinigd, maar hij dacht er niet aan dit zo op te vatten, dat de kinderen door de Geest waren wedergeboren, zoals er nu van gemaakt wordt.Ga naar margenoot20
In Christus geheiligd en door de Geest geheiligd zijn twee | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
verschillende dingen. Daarom is de combinatie ‘wedergeboren en in Christus geheiligd’ in de uitspraak van 1905 te wraken.
De grond van de doop is èn bij volwassenen èn bij kinderen: Gods eis en belofte. De grond van de doop ligt niet in de aanwezige genade, die bij de volwassenen niet ondersteld wordt en bij de kinderen wel; bij de kinderen hebben wij meer zekerheid dan bij de volwassenen. De volwassenen kunnen zichzelf misleiden maar bij de kinderen spreekt God: hun komt de belofte toe. Van synodale zijde zegt men: hoe kan de doop de wedergeboorte beloven, die is toch ook een verbondsweldaad? Volkomen juist. Geen mens ontkent onzerzijds, dat de wedergeboorte beloofd is, een verbondsgoed is. Alleen maar: God heeft niet gezegd: Ik zal u, N.N., wederbaren of verdoemen. Daarover zwijgt God in de bediening van het Woord en in de bediening van de sacramenten. God plaatst niet onder voorspellingen, maar onder beloften. Hij zegt: Ik predik u de beloften, uw zaak is het ze aan te nemen. Maar als God voorwaardelijk spreekt, denkt Hij niet voorwaardelijk - dat ware remonstrants. Als God ons legt onder de ban van zijn belofte, die met zijn eis elk ogenblik samengaat, zegt Hij: Ik zwijg over de verkiezing, om u des te meer te binden om te geloven met heel uw hart.
Nog iets over dr. Schippers' ‘bejegeningsnorm’. In Rotterdam is dit gezegd: er staat in de verklaring van 1905, dat wij het zaad des verbonds hebben te houden voor wedergeboren volgens de belofte Gods. Gods heilsbelofte is zo vast en rijk, dat wij de kinderen moeten bejegenen als wedergeborenen.Ga naar margenoot21 Nu heeft iemand in Reformatie Stemmen het volgende gezegd. Stel u een bruidegom voor, die op zijn huwelijksdag zou zeggen: mijn belofte aan deze vrouw is zo vast en rijk, dat ieder van u deze vrouw moet beschouwen en bejegenen als een moeder. Iedere bruidegom zou het een belediging vinden dat te doen.Ga naar margenoot22 Dat is een heel mooi voorbeeld. God zegt: beschouw de kinderen als beloftekinderen, houd vast dat ze het zijn, veronderstel het niet. Mijn belofte is gewis, Ik zal mijn bruidskerk geven wat Ik haar beloofd heb, maar zij moet zich als bruid gedragen. Wie het zo verstaat heeft rijkdom en vrede en geen onzekerheid. God is er met zijn beloften en zal nimmer die beloften laten wankelen.Ga naar margenoot23
aantekening 1 Vermoedelijk betreft het hier de brief die prof. dr. F.W. Grosheide (voorzitter van deputaten van samenspreking met kand. H.J. Schilder) op 30 sept. 1944 aan ds. J. Waagmeester te Murmerwoude schreef. Deze brief is door H.J. Schilder vermeld en geciteerd in Reformatie Stemmen, 1e jrg., nr. 27, 30 aug. 1945, pag. 6: ‘De Synode heeft dat’ | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
(nl. de ontkenning door kand. Sch. van de leer dat het sacrament inwendige aanwezige genade, nog nader: aanwezig geloof, bezegelt) ‘in strijd geacht met Art. 33...’. H.J.S. laat hierop volgen: Ook hier dus: DE SYNODE! Zoo sprak en schreef dus prof. Grosheide den 15 maart (Amsterdam), den 17 maart (Utrecht), den 24 juni (brief aan mij), den 30 sept. (brief aan ds. Waagmeester) van het jaar onzes Heeren 1944.’ De gehele brief is afgedrukt in: H.J. Schilder, Op de grens van Kerk en secte. Publicatie van stukken en gegevens uit de procedure betreffende cand. H.J. Schilder beroepen predikant te Noordeloos, leidende tot zijn wering uit het ambt volgens in 1944 genomen besluit van de Generale Synode der Gereformeerde Kerken in Nederland, met begeleidenden commentaar, Rotterdam z.j. [1948], Bijlage IX, pag. 465-468.
aantekening 2 Vgl. wat K. Schilder schreef na het verschijnen van de Acta van de Generale Synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland van Sneek 1939 (tot Utrecht 1943), onder de titel ‘Acta of Tendenzgeshrift?’: ‘Het blijkt dat het boek net is als een dissertatie van een leerling van prof. Hepp. Het is nl. een tendenzgeschrift.’ Na het geven van verscheidene voorbeelden merkt Schilder op: ‘Heel de armoede en zwakheid van deze synode wordt blootgelegd in art. 725: Alle rapporten, nota's, memorie's en verdere stukken, betrekking hebbende op de meeningsverschillen, zullen niet in de Acta opgenomen, doch in het geheim archief gedeponeerd worden. De synodeleden mogen ze wel behouden, doch onder voorwaarde van volstrekte geheimhouding’!!! En dat zijn nu allemaal zaken van de belijdenis van de kerk. En later is men om die zaken gaan schorsen en afzetten! Wat een armoede! Welk een tegendeel van profetie! En dan besluit de assessor: ‘De Heilige Geest was thans onze eigenlijke praeses’!‘ En na nog meer voorbeelden: ‘Ik heb met de opstellers en sorteerders van deze Acta medelijden. Ze zijn bang. Bang voor de feiten. D.i. bang voor God, die in de feiten spreekt.’ ... ‘Haar adviseurs en leden kunnen stad en land afreizen voor mondelinge toelichtingen, waarop geen controle is. Maar publicatie van wat onzerzijds geschreven is, durft zij niet aan. De Heilige Geest heet haar voorzitter. Maar - zoo zegt die Geest - al wat openbaar maakt, is licht. Dies blijkt zij licht-schuw, zij met haar tendenz-publicatie’, De Reformatie, 21e jrg, 17 nov. 1945, pag. 53.
aantekening 3 Helenius de Cock (1824-1894), hoogleraar dogmatiek aan de Theologische School te Kampen. Zie: De Haas, I, pag. 80-83. Voor zijn opvattingen over verbond, doop en wedergeboorte, zie: R.J. Dam, B. Holwerda, C. Veenhof, Rondom ‘1905’ 4 pag. 30- 34. (Een onjuist beeld in: E. Smilde, Een eeuw van strijd over verbond en doop, Kampen 1946, pag. 52-64; ‘Smilde's boek is èn als weergave van wat in de Afgescheiden Kerken leefde èn als verklaring van de positie van hen met wie hij het niet eens is, waardeloos’, C. Veenhof, Prediking en Uttverkiezing, Kampen 1959, pag. 178.) Schilder geeft in Looze KalkGa naar margenoot2, pag. 75 verscheidene citaten uit Hel. de Cock, De leer der wedergeboorte volgens de Gereformeerde Kerk, Kampen 1892, en schrijft, na citaten ook van andere auteurs: ‘Met het bovenstaande is uiteraard niet gezegd, dat in de oudere A-kringen over deze materie een hechte, algemeene opinie bestaan heeft gedurende heel de periode tusschen 1834 en 1892 (met nawerking tot 1905). Zulk beweren ware fantastisch ten aanzien van de eerste periode der Afgescheidenen, die immers, verkommerd als ze waren in de Herv. Kerk, na 1834 nog aarzelend en tastend hun weg moesten zoeken... Maar dit is hetgeen wij betoogen: langzamerhand heeft zich, met name onder leiding van Helenius | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
de Cock, een overtuiging gevestigd bij de oude A-menschen, die tegen den tijd van 1892, en ook nog in de dagen van 1905, wel degelijk op dit punt een gevestigde overtuiging mocht heeten. Stelling IV van de bekende Vijf Stellingen uit de dagen van 1905 bewijst dit overduidelijk. In deze stelling zien wij, wat de A-kring als zoodanig wilde zien voorgedragen als zijn meening. En deze meening staat vierkant tegenover die der “synode”. Het is dus aan geen enkelen twijfel onderhevig: oud-A is uitgebannen in den naam des Heeren. Men trok een scheur. Men wilde den vierden dogmaticus van Kampen dwingen den eersten te verloochenen. En daar heeft deze vierde voor bedankt - hij hield niet van scheuren.’, a.w., pag. 76,77. De door Schilder genoemde Vierde Stelling luidt: ‘Volgens de Belijdenisschriften is de H.Doop wezenlijk één met de Besnijdenis. Hij beteekent en verzegelt niet wat IN den doopeling AANWEZIG IS, òf VOORONDERSTELD WORDT aanwezig te zijn, maar de beloften van het Genadeverbond, in het Evangelie geopenbaard. En hij geschiedt NIET op grond van de vooronderstelde wedergeboorte, MAAR op grond van 's Heeren bevel, aan hen die van hun geloof belijdenis doen, èn aan hunne kinderen, omdat ook hun de beloften des Verbonds zijn toegezegd. Naar den aard der sacramenten dient hij tot versterking van het geloof; welke heilsweldaad niet slechts onder en bij, maar ook vóór en na den Doop ontvangen kan worden’, Vijf Stellingen betreffende leeringen, waarover in de Gereformeerde Kerken van Nederland in de laatste jaren verschil gevallen is. Aan de Kerkeraden en voorts aan alle Leden der Gemeente, ter overweging aangeboden door voorgangers en leden van genoemde Kerken, Kampen 1905, pag. 17.
aantekening 4 De synodale kerkenraad te Warffum wordt door Schilder ook vermeld in Looze Kalk: ‘Merkwaardig: de (synodale) kerkeraad van Warffum verkondigt publiek wat in dezen candidaat (H.J. Schilder, D.D.) door de synode werd afgekeurd als ongereformeerd!’, pag. 54.
aantekening 5 Het betreft hier ds. H. Bouma, geref. predikant te Niezijl in de jaren 1943-1946. Hij legde op 23 okt. 1944 in de vergadering van de kerkenraad de volgende verklaring af: ‘1. hij kan niet erkennen, dat degenen die met de uitspraken der generale synodes van Utrecht (1905-1942) inzake het genadeverbond niet kunnen instemmen, ipso facto ongereformeerd zijn en derhalve van de kansels en uit het ambt geweerd moeten worden; 2. hij kan niet verklaren, dat, indien de Synode van 1942 zou bedoeld hebben uit te spreken, dat de sacramenten reeds aanwezige zaligmakende genade veriegelen, deze uitspraak in overeenstemming te brengen is met I Schrift en Belijdenissen, doch veeleer daarmede in strijd komt en - bij binding daaraan - in strijd doet komen, naar zijn inzicht; 3. hij kan evenmin erkennen, dat de schorsing van ambtsdragers door meerdere vergaderingen zonder medeweten van den Raad der plaatselijke betrokken kerk niet in strijd komt met de in de aangenomen Kerkenordening uitgedrukte beginselen; 4. hij kan tenslotte niet verklaren, dat de kerken, die zich losmaken van de huidige generale synode, ipso facto hebben opgehouden De Gereformeerde Kerk ter plaatse te zijn.’ De kerkenraad besloot deze verklaring ter kennisname per instructie aan de classis voor te leggen ‘ten einde van haar advies te ontvangen’. De classis Grootegast benoemde een commissie die met ds. Bouma tweemaal samensprak, en op 7 febr. 1945 rapporteerde. Op haar voorstel besloot de classis (met algemene stemmen): ‘Aan de Kerk te Niezijl te adviseren de verklaring van ds. Bouma voor kennisgeving aan te nemen.’ Zie: De Vrij- | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
making te Niezijl anno 1945 op 10 maart 1995 herdacht door H. Bouma, v.d.m., Niezijl 1995 (Uitg. Boekh.Dijksterhuis, niet in de handel).
aantekening 6 Schilder zal hier bedoelen de studie van drs. G. Kramer over Het verband van doop en wedergeboorte. De dissertatie was reeds voor een groot deel gedrukt en de promotie aan de Vrije Universiteit (promotor dr. A. Kuyper) zou D.V. plaatsvinden in de tweede helft van januari 1897, toen de auteur in het begin van die maand overleed. In die situatie zag het proefschrift het licht als ‘nagelaten dogmenhistorische studie’, Breukelen 1897
aantekening 7 Zie: De Wachter, 7 okt. 1904. Geheel consequent betoogde dr. A. Kuyper jr. dan ook, dat Paulus van jongsaf aan wedergeboren was en als wedergeborene de gemeente van God vervolgde. ‘Hij was dan toch ondanks dat zaad der wedergeboorte te voren een Godslasteraar, een vervolger, een verdrukker’, Friesche Kerkbode,14 okt. 1904. (L. Lindeboom zou willen vragen aan ‘alle kerkeraden: is het niet hoog tijd, dat tegen zulke leer, de strijd wordt aangebonden; dat in den kerkelijken weg de leeraars van zulke leer tot herroeping worden genoodzaakt?’, Wat zegt de Schrift? 5e jrg., okt. 1904, pag. 159. - Dr. A. Kuyper jr. (1872-1941) promoveerde in 1899 aan de V.U. op een dissertatie over Johannes Maccovius, en was vele jaren gereformeerd predikant te Rotterdam-C. Zie: De Haas, III, pag. 152.
aantekening 8 H.D. van Wijk (1905-1976, in 1958 aan beide hoofdstedelijke universiteiten benoemd tot buitengewoon hoogleraar in het administratief recht) richtte zich op 20 sept. 1944 tot de synodale kerkenraad met een brief die in de gemeente werd verspreid. De kerkenraad antwoordde met een Open brief d.d. 1 nov. 1944.
aantekening 9 Het verzoek van de Amersfoortse predikanten E.Th. van den Born, 8. Holwerda en S.J. Popma werd op 25 febr. 1944 in besloten zitting door de Gen. Synode besproken, waarna het besluit in het openbaar werd meegedeeld. Zie: Acta Gen. Synode Utrecht 1943-1945, art. 343, pag. 101, 102. Zie ook: G. Jansen, De feitelijke toedracht4, Groningen 1969, pag. 43, 44; C. Veenhof, Om de: ‘Unica Catholica’ Een beschouwing over de positie van de bezwaarden onder en over de synodocratie, Goes 1949, pag. 239-241.
aantekening 10 Marten Micron (Micronius) (1523-1559), predikant te Londen bij de Nederlandse vluchtelingengemeente, en te Norden in Oost-Friesland. Zie: BLGNP, II, pag. 327- 330. Wat Schilder hier van hem weergeeft is ontleend aan zijn: Een claer bewijs van het recht gebryuck des Nachtmaels Christi ende wat men van de misse houden sal, Londen 1552, uitg. door F. Pijper in: BRN, I, pag; 421-563.
aantekening 11 Petrus Dathenus (1531/2-1588), predikant te Frankfort aan de Main bij de Vlaamse vluchtelingengemeente, en hageprediker in Vlaanderen. Zie: BWPGN, II, pag. 383-401. Uitvoerig wordt Dathenus op het hier genoemde punt door Schilder geciteerd in zijn: Dogmahistorie Praeadvies. Intermezzo-college Dogmatiek over het Praeadvies van Commissie I (1943), 1945-1946, bewerkt door C.J. Breen, J. Faber, C. Trimp (verslag en uitgave buiten verantwoordelijkheid van prof. Schilder) [Kampen 1946] pag. 9-12.
aantekening 12 Dr. R. Schippers, geref. predikant te Rotterdam-C., dien- | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
de in aug. 1944 bij zijn kerkenraad de Acte van Vrijmaking of Wederkeer in, maar trok die kort daama weer in. In een verklaring d.d. 7 sept. 1944 die mede ondertekend was door ds. G. Bouwmeester, eveneens geref. predikant te Rotterdam-C., werd medegedeeld dat nieuw licht was opgegaan: de bekende formule van ‘het houden voor wedergeboren’ zou niet méér zijn dan de aanduiding van een ‘bejegeningsnorm’. Zie: ‘De “draai” van dr. R. Schippers’ in: C. Veenhof, Om de ‘Unica Catholica’, pag. 259-280.
aantekening 13 In dezelfde Noorderkerk waar Schilder zijn cursus gaf werd ruim één jaar later door de eerste ‘gewone’ generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland na hun vrijmaking besloten, dat de verklaring van 1905 ‘door onze kerken niet meer voor haar rekening wordt genomen’. Dit besluit werd genomen met algemene stemmen. De volledige tekst van het besluit luidt aldus: ‘De generale synode van De Gereformeerde Kerken in Nederland, bijeen te Groningen in het jaar 1946; gehoord de tot haar gerichte verzoeken zich uit te spreken betreffende het al of niet voor haar kerken bindend karakter der door de generale synode van 1905 afgelegde verklaring inzake het dusgenaamde “infra- en supralapsarisme”, de dusgenaamde “eeuwige rechtvaardigmaking”, de dusgenaamde “onmiddellijke wedergeboorte” en de dusgenaamde “onderstelde wedergeboorte”; instemmend met het oordeel, hetwelk (acta 1905 art. 124) met algemeene stemmen werd aanvaard door de te dezer zake rapporteerende synodale praeadviseerende commissie van 1905 “dat het noch noodig noch wenschelijk is voor een Generale Synode om over deze” (immers geologische) “geschillen een definitieve uitspraak te doen, ja zelfs, dat een Synode dit niet doen kan of mag” (acta bladz. 206-207); tevens instemmend met het op verlangen van diezelfde commissie uitdrukkelijk in de acta van 1905 (art. 157) opgenomen voorbehoud, dat “de libertas prophetandi” in onze kerken gehandhaafd dient te blijven, temeer waar deze vrijheid van profetie naar haar eenstemmig oordeel “in alle landen en in alle tijden” ten opzichte van geschillen als de bovengenoemde door de Gereformeerde kerken is gehandhaafd (vergel. Acta bladz. 207); constateerende, dat de verklaring van 1905 blijkens officieele uitspraken dienaangaande alsmede blijkens haar inhoud en historie strikt genomen geen besluit aangaande deze leer, doch aangaande de destijds aanwezige leergeschillen is geweest; tevens constateerende, dat de synode van 1905 over deze leergeschillen geenszins ten principale uitspraak heeft willen doen (acta blz. 207), doch welbewust volstaan heeft met het afleggen eener verklaring “ter geruststelling van de conscientiën en om alle eenzijdigheid in het voorstellen van sommige leerstukken te voorkomen”; overwegende: dat in de verklaring van 1905 betreffende de vier genoemde theologische vraagstukken onderscheidene uitdrukkingen voorkomen, die met goede reden kunnen en mogen en zullen weersproken worden; dat in onze kerken betreffende de bovengenoemde punten van eenige onrust of van eenig leergeschil door de genade Gods allerminst sprake is; dat reeds daarom voor onze kerken geen enkele reden aanwezig is aan de verklaring van 1905 betreffende de vier bedoelde theologische geschillen eenige andere dan historische beteekenis toe te kennen; | |||||||
[pagina 40]
| |||||||
dat de generale synoden van Sneek-Utrecht 1939 e.v., Utrecht 1943 e.v. en die der gebonden kerken van Utrecht 1946 de door de verklaring van 1905 aanvankelijk bereikte pacificatie hebben verbroken door eerst aan een onderdeel en later ook aan het geheel van deze verklaring in feite het gezag van een vierde belijdenisgeschrift toe te kennen en door deswege ambtsdragers te schorsen of af te zetten en candidaten te weren, die, toen zulks van allen en ook van hen hetzij uitdrukkelijk geëischt, hetzij verwacht werd, niet in staat beleden te zijn hetzij aan dit onderdeel hetzij aan dit geheel de eere van Gods Woord of van een daarop gegrond formulier van eenigheid te geven, en ook door nog in 1946 de op dezen grond uitgesproken schorsingen en geschiede weringen uitdrukkelijk goed te keuren; dat het bovendien tegenover de misbruiken en zonden van de synoden van 1942-1946 geraden is vast te leggen, dat de kerken ten aanzien van de zooeven bedoelde punten genoeg hebben aan de Heilige Schrift en de Drie Formulieren van Eenigheid; om welke redenen een nadere uitspraak onzerzijds gewenscht geworden is; besluit uit te spreken, gelijk zij mitsdezen doet:
Zie: Acta van de Generale Synode van De Gereformeerde Kerken in Nederland (onderhoudende art. 31 K.O.), gehouden te Groningen van 24 april - 28 juni 1946, Enschede 1946, art. 113, pag. 57-59. Generale Synode, Groningen 1946. Achter de moderamentafel ds. D. van Dijk. Voor de moderamentafel de hoogleraren/pre-adviseurs v.l.n.r.: prof. B. Holwerda, prof. dr. K. Schilder, prof. dr. S. Greijdanus en prof. P. Deddens.
|
|