Cursus bij Kaarslicht. Lezingen van K. Schilder in de laatste oorlogswinter. Deel 2
(1998)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||||
11 Fouten in de verklaring van 1905 (I)Het zal vanavond gaan over de verklaring van 1905 in haar geheel.Ga naar margenoot1 In 1905 waren er binnen de Gereformeerde Kerken twisten over verschillende punten van de leer, die voornamelijk geschillen waren tussen de A en B-richting.Ga naar margenoot2 Deze zijn toen ten einde gebracht door de verklaring van de synode van 1905. De punten waar een uitspraak over gedaan is zijn:
In nog meer opzichten nam de synode van 1905 ingrijpende besluiten. Zo valt op te merken, dat in artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis verscheidene woorden geschrapt werden.Ga naar margenoot3 Ds. Sikkel merkte toen op, dat hij vond dat de synode de zaak in de war gestuurd had, en deelde mee maar bij het oude te blijven.Ga naar margenoot4 Maar vandaag wordt men eruit geworpen. De tijden zijn een beetje veranderd. | |||||||||
1. Infra- en supralapsarismeDe verklaring van 1905 zegt hiervan:
‘Wat het eerste punt, het infra-of supralapsarisme aangaat, spreekt de Synode uit, dat onze Belijdenisgeschriften zeker ten opzichte van het leerstuk der uitverkiezing de infralapsarische voorstelling volgen, maar dat zoowel blijkens de bewoordingen van Hfdst. I Art. 7 der Leerregels van Dordt als blijkens de beraadslagingen op de Dordtsche Synode hiermede geenszins is bedoeld de supralapsarische voorstelling uit te sluiten of te veroordeelen; dat het diensvolgens wel niet geoorloofd is de supralapsarische zienswijze als de leer der Gereformeerde Kerken in Nederland voor te stellen, maar evenmin om iemand, die voor zich zelf het supralapsarische gevoelen voorstaat, daarom te bemoeilijken, aangezien de Synode van Dordt over dit geschilpunt geene uitspraak heeft gedaan; waarbij de Synode de waarschuwing voegt, om dergelijke diepgaande leerstukken, die het verstand der eenvoudigen zeer verre te boven gaan, zoo weinig mogelijk | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
op den kansel te brengen en in de prediking des Woords en het catechetisch onderwijs zich te houden aan de voorstelling, die onze Belijdenisschriften geven’.
Ik weet niet of ieder van u dadelijk die hele uitspraak door heeft; het is mogelijk dat niet ieder duidelijk voor de geest heeft staan wat de termen supra- en infralapsarisme eigenlijk betekenen. Daarom zal ik heel in het kort iets ervan zeggen. Het gaat om een kwestie die uiterst moeilijk is. Heel weinig mensen, ook gestudeerden, kunnen ex improviso zeggen: zo is het eigenlijk. Met nadruk zeg ik dit even, omdat in andere kerkformaties men er wel eens te gemakkelijk over spreekt. De christelijke gereformeerde studenten in Apeldoorn worden op de colleges indringend gewaarschuwd tegen het supralapsarisme, wat te respecteren is.Ga naar margenoot5 Toch is de vraag moeilijk te beantwoorden of die colleges het kanselwerk ten goede komen. Ook op de kansel wordt over het infra- en supralapsarisme gehandeld, en wordt tegen dit laatste gewaarschuwd. Ik vrees dat er heel wat hoorders zijn, die zich schrap gaan zetten tegen dingen, die ze niet geheel kunnen begrijpen, of dat de indruk achterblijft: wij worden vervuld met leringen die ons te hoog gaan. Het is moeilijk om in een preek bijvoorbeeld te zeggen: dat is de kwestie. De vraag van het supra- en infralapsarisme is niet de vraag naar een chronologische orde in Gods besluiten; God denkt niet in volgorde, maar alles tegelijk. Het is ook niet de vraag, hoe wij in ons eigen denken de verschillende besluiten van God construeren en in verband zetten, maar de vraag welke logische orde er is in de besluiten van God zelf. Hoe is de logische orde van Gods besluiten? Wanneer ik het heb over Gods besluiten, spreek ik strikt genomen over alle besluiten van God. Wie het vraagstuk ernstig stelt, krijgt inderdaad met alle besluiten Gods te maken. Alleen maar, historisch gezien gaat het erover, hoe God die besluiten met name heeft gerangschikt in zijn eigen wil. Die besluiten gaan over de schepping, de toelating van de val, het brengen van de verlossing, en daarna over Gods verheerlijking in hemel en hel. De vraag is nu met name hoe Gods denkgang is geweest van die dingen qua besluitsinhouden. Heeft God het besluit om de mens te zaligen of hem te laten liggen in zijn verderf genomen na de val, dan wel, heeft God gezegd: Ik wil Mij het meest verheerlijken; Ik kan het doen door de mens in de eeuwige zaligheid te brengen, maar nog meer door de tegenstelling te maken tussen mensen die Mij verheerlijken en mensen die Mij niet verheerlijken. In dit laatste geval komt mijn gerechtigheid scherp naar voren naast mijn liefde, en dan komt mijn liefde ook meer naar voren, want die is nu verbeurd; daarom besluit Ik om ter wille van mijn verheerlijking de wereld te laten vallen, daaruit sommige mensen te redden en andere te laten liggen in hun val, enz. | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
Volgens de infralapsariërs is de volgorde aldus: scheppingval -verheerlijking: uit de gevallen wereld redden en in de val laten liggen. Men stelt zich op het standpunt ‘onder de val’, vandaar de naam: beneden-val-drijvers. De supralapsariërs plaatsten zich daarentegen op het standpunt van ‘boven de val’. Zij zeiden: God wilde Zich het meest verheerlijken; Hij wilde dat doen door een tegenstelling; dus wilde Hij die in het leven roepen; dus moest er een wereldschepping zijn. De strijd ging dus niet over een chronologische orde in Gods besluiten; de supralapsariër en de infralapsariër geloven beiden dat er bij God geen sprake is van voor en na. Het ging over de logische orde in de besluiten Gods. Nu de argumenten. De infralapsariër zegt: wij moeten niet al te geleerd zijn over God. Wij kunnen slechts weten dat God de wereld maakte, dat Hij mensen liet liggen, dat er een hemel en een hel is. Als je zo denkt loop je geen gevaar al te veel te zeggen over God, aldus de infralapsariër. Daarentegen zegt de supralapsariër: zo eenvoudig is de zaak niet. Inderdaad, van onze kant gezien is de orde zo: scheppinggoed zijn - vallen - redden en in zonde laten liggen - Gods verheerlijking in hemel en hel. Dit is zo van onze kant te bezien. Maar je moet de moed hebben de orde van Gods kant te bezien, althans de moed hebben goed te verstaan dat God op eigen manier denkt. Wij zien eerst station A, dan station B, dan C, D, E, F, enz., maar God ziet terug van Z naar A. Vandaar de bekende uitspraak: ‘Wat het eerst is in Gods besluit is het laatst in de uitvoering’, en omgekeerd. Als ik een trein laat lopen van Groningen naar Zwolle, moet die trein gaan van Groningen via Assen, Hoogeveen en Meppel naar Zwolle. Dat is de causale orde, die de infralapsariërs aannemen. Maar de man die op reis gaat weet: ik ben het laatst in Zwolle, om daarheen te gaan stapte ik in de trein. Zwolle was het eerst in het plan en is het laatst in de uitvoering. Voor mijn plan uitgevoerd is heb ik eerst de obstakels van Assen, Hoogeveen en Meppel te overwinnen. Wat het laatst is in de uitvoering is het eerst in het besluit. Het laatst in de uitvoering is dit, dat God het meest verheerlijkt wordt in de hemel, waar gebleken is dat zijn liefde genade is, en in de hel, waar zijn recht het duidelijkst uitkomt. Daarom maakt Hij een wereld waarin de mensen kunnen vallen, enz.; alles is middel geweest tot Gods meest saillante en eclatante verheerlijking. Terwijl de infralapsariër denkt dat hij de causale orde predikt, zegt de supralapsariër: ik stel de orde teleologisch, ik laat het grote doel voor ogen schitteren. Wanneer u zich afvraagt of die mensen nu helemaal verdwaasd zijn, dan zeg ik: achter de kwestie zit een diepere vraag. Wat mij interesseert is dit. Wanneer de supralapsariër gelijk heeft, wordt de schepping der wereld niets anders dan een middel voor de val van de mens, niets anders dan een middel tot de zelfverheerlijking Gods. Het geeft wel een brede kijk op Gods doen en laten, maar het grote gevaar is eraan verbonden, dat men zegt: wij | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
zullen de ere Gods vooropplaatsen - wat prachtig is, het is muziek -maar toch drijf je God zo in het slop. Wanneer je aanneemt dat alles middel is tot zelfverheerlijking Gods in het contrast van hemel en hel, zie je eraan voorbij dat de wereld een eigen doel heeft, dat God in de wereld een behagen heeft, en dat in de kosmos God zijn eigen spiegelbeeld ziet. Je degradeert de kosmos als je die alleen ziet als materiaal tot Gods verheerlijking in contrasten. Maar al Gods deugden schitteren in de kosmos: Gods wijsheid, grootheid, pluriformiteit, enz. Toch moeten wij dankbaar zijn dat de supralapsariër door die ene gedachte gegrepen is van de ere Gods. Als God ophield zijn eigen eer te zoeken boven de creatuur zou Hij afgoderij bedrijven. Dus: het supralapsarisme heeft een nadeel en ook een voordeel. Aan de andere kant: het infralapsarisme heeft ook een voordeel. Het voordeel ervan is dat men eenvoudigweg schriftuurlijk denkt. Het infralapsarisme betekent een blijven in de historische lijn, een afwijzen van de speculatie, en temeer pakt deze lijn ons omdat ze de belijdenisgeschriften achter zich heeft. Elk belijdenisgeschrift is infralapsarisch gesteld. Alleen maar, dat is nog geen pleidooi om te zeggen dat je nu ook infralapsarisch moet denken. Het vraagstuk hoe God denkt is daarmee niet uit de wereld geholpen. De vraag of er een orde is in Gods denken blijft ons bezighouden. Zoals God in de eerste en tweede wetstafel de dingen anders benadert dan wij, zo ook hier; God ziet de dingen anders. Wat mij aangaat, de kwestie bestaat voor mij niet, en ik geloof dat het heel jammer is dat er zoveel studie van en ruzie om gemaakt is. Noch het supralapsarisme, noch het infralapsarisme is, geloof ik, te aanvaarden. Hoofdargument hiervoor is dat in Gods besluiten geen voor en na bestaat. Zeker, dat heb ik al gezegd, toen het ging over de chronologische orde. Maar ik geloof evenmin in een logische orde in Gods besluiten. Wel moet er in Gods denken en besluiten samenhang en samengang zijn, maar juist omdat er samenhang en samengang is, weiger ik te praten over een samenhang die niet vasthoudt dat elk ogenblik al Gods besluiten van eeuwigheid samengaan.
Aan God zijn al zijn besluiten van eeuwigheid bekend. Maar als dit waar is, wat de kerk zegt, dan denkt God ook ieder ogenblik. In de dogmatiek zegt men wel: de besluiten Gods zijn de besluitende God zelf. Daar ligt deze gedachte in, dat de besluiten Gods doorlopende besluiten zijn; besluiten, die van eeuwigheid genomen en tot in eeuwigheid zijn, altijd aanwezig en elk ogenblik volkomen af. Daarom denkt God niet eerst: Ik kan Mij het best verheerlijken in hemel en hel, daartoe zijn val en schepping nodig, enz. God denkt alles tegelijk. Het ene komt in zijn geest niet causatief te staan tegenover het andere. Hij denkt, concludeert niet in syllogismen. Een sluitrede maakt God niet. Een be- | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
sluit neemt Hij eigenlijk ook niet. Als Hij van eeuwigheid klaar is, valt strikt genomen, alle orde weg. Om die reden heb ik weinig fiducie in deze hele strijd, en geloof ik dat de strijd als overbodig te kenschetsen is. Wij moeten dus erkennen dat 1905 wel een beetje over de zaak heeft heengepraat. Ook hierin dat er gesproken wordt van de ‘voorstelling’ die, gegeven wordt in de belijdenis, wat iets anders is dan een begrip dat de belijdenisschriften geven. Toch moeten we wel zeggen dat 1905 terecht heeft gewaarschuwd: pas op dat je elkaar niet met kwesties om de oren slaat, die niet simpel zijn. Houdt de kansel voor zijn eigen taak, en houdt de mogelijkheid tot verder onderzoek open. Pas ervoor op, te zeggen: dit of dat is niet goed. God de Here spot met de goede bedoelingen van mensen, en hoont ze weg (Psalm 2) als zij maar het minste zeggen over Hem dat brutaal gaat wordden.Ga naar margenoot6 | |||||||||
2. Eeuwige rechtvaardigmakingWe beginnen weer met een citaat uit de verklaring van 1905.
‘Wat het tweede punt de eeuwige rechtvaardigmaking betreft, verklaart de Synode, dat deze uitdrukking zelve niet in onze Belijdenisschriften voorkomt, maar dat ze daarom evenmin mag worden afgekeurd als de uitdrukking Verbond der Werken en dergelijke, die uit het theologisch spraakgebruik zijn overgenomen; dat het onjuist is te zeggen, dat onze Belijdenisschriften alleen eene rechtvaardigmaking uit en door het geloof kennen, aangezien èn Gods Woord in Rom. 4:25 èn onze Belijdenis in art. 20 uitdrukkelijk spreken van eene objectieve rechtvaardigmaking door de opstanding van Christus bezegeld, die in tijdsorde aan de subjectieve rechtvaardigmaking vooraf gaat; en wat voorts de zaak zelve aangaat, dat al onze Kerken van harte gelooven en belijden, dat Christus in den Raad des vredes van eeuwigheid zich als borg voor zijn volk gesteld heeft en hunne schuld op zich heeft genomen, evenals Hij daarna door zijn lijden en sterven op Golgotha het rantsoen metterdaad voor ons betaald en ons met God verzoend heeft, toen wij nog vijanden waren; maar dat even beslist worde gehandhaafd op grond van Gods Woord en in overeenstemming met de Belijdenis, dat wij persoonlijk deze weldaad alleen door een oprecht geloof deelachtig worden; waarom de Synode met ernst waarschuwt tegen elke voorstelling, die hetzij aan de eeuwige borgstelling van Christus voor zijne uitverkorenen, hetzij aan den eisch van een oprecht geloof, om in de vierschaar der consciëntie voor God gerechtvaardigd te worden, afbreuk zou doen’.
Ook dit is weer een lange formule, die enige toelichting ver- | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
eist. Het gaat dus over de vraag of men spreken mag van eeuwige rechtvaardigmaking, zoals Kuyper deed. Wat Kuyper bewoog om te spreken van eeuwige rechtvaardigmaking is niet zo gemakkelijk te zeggen. Ik geloof dat het kwam door zijn neiging om theologisch te denken, en niet soteriologisch.Ga naar margenoot7 Bovendien kwam hij er waarschijnlijk toe door de studie van Engelse theologen, en verder misschien doordat hij de leer van de eeuwige rechtvaardigmaking nodig had voor zijn sacramentsleer en de leer van de veronderstelde wedergeboorte. Zijn redenering was aldus: de sacramenten zijn voor de gelovigen. Aan de kinderen moet het sacrament van de doop worden bediend. Derhalve moeten de kinderen gelovig zijn, zij moeten hebben de wassing van de Geest. Als de kinderen de wassing van de Geest hebben, althans verondersteld worden te hebben, is hun rechtvaardigmaking geen zaak van later, maar is deze reeds aanwezig. Ze kan niet volgen, want God geeft geen weldaden, tenzij aan hen die Hij gunstig is gezind. Er moet dus een gunstige gezindheid Gods zijn vóór de doop. Niet na de doop, want dan was God pas later de kinderen gunstig gezind, maar van eeuwigheid. Er is een rechtvaardigmaking van eeuwigheid, krachtens de heiligmaking in de tijd, die aanwezig wordt geacht voor de doop. Toen schrokken de A-mensen, want die waren gewend aan de taal der belijdenis die spreekt van gelovig zijn in de tijd. Daarom, zeiden zij, als dat in de tijd gebeurt, dan is de rechtvaardigmaking geen kwestie van eeuwigheid, maar van de tijd. Zij waren doodsbenauwd dat Kuyper de rechtvaardigmaking in de tijd zou ontkennen, en dat hij metafysicaGa naar margenoot8 en filosofie hier zou invoeren. Ik geloof dat heel vaak de zaak in een verkeerd spoor geleid is namelijk door haar te herleiden tot de kwestie Amsterdam - Kampen. Met veel dat inzake de kwestie Amsterdam - Kampen gezegd is ben ik het niet eens, maar wij moeten niet alles brengen onder het aspect van de oude opleidingskwestie, die reeds heel wat vertroebeld heeft. Er was grotendeels een strijd over woorden. Men streed tegen de leer van Kuyper, dat God N.N., die Hij uit het verderf wil trekken, van eeuwigheid welgezind is. Maar iedereen, die toegeeft dat God van eeuwigheid verkiest, zegt tegelijk dat God van eeuwigheid welgezind is jegens zijn uitverkorenen. Toch was het niet alleen een woordenstrijd. De A-lui waren geen dwazen, maar er waren scherpe denkers bij. Het ontging hun niet dat Kuyper de term uitverkiezing niet gebruikte, maar de term rechtvaardigmaking. Inderdaad is dit iets anders. Een besluit van God is nog niet een verklaring van God. Als God besluit iemand op een zekere wijze en tijd rechtvaardig te verklaren, is het besluit om dat te verklaren nog niet de verklaring zelf. De A-lui hadden volkomen gelijk toen zij zeiden: we moeten rechtvaardigmaking en uitverkiezing niet aan elkaar gelijk stellen. Om de rechtvaardigmaking uit te voeren is de Zoon in de wereld geko- | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
men, is Hij aan het kruis gestorven en heeft de uitstorting van de Heilige Geest plaats gehad. Pas wanneer de mens Christus en zijn weldaden aanneemt, is hij rechtvaardig, en pas dan zegt God: Ik reken hem Christus' verdienste toe, hij is blank door gerechtigheid. Nog om een andere reden was het niet enkel een woordenstrijd. Ik denk aan het doopsformulier. Daarin komt de heiliging van de dopeling op twee plaatsen voor, namelijk in de eerste doopvraag, waarin van de ouders gevraagd wordt te belijden dat de kinderen in Christus geheiligd zijn, en in het eerste deel van het formulier, waarin de heiliging der kinderen voorkomt als belofte-inhoud: de Geest belooft, dat Hij de kinderen wil heiligen, hun toeëigenende hetgeen zij in Christus hebben. Er is dus sprake van tweeërlei heiliging: van een heiliging in Christus en van een heiliging door de Geest. Nu zegt Kuyper: in Christus geheiligd betekent hetzelfde als wedergeboren; de kinderen hebben alles. De A-lui zeiden: dat is niet juist. De heiligheid van de kinderen is een verbondsheiligheid, die nog niet inhoudt dat de kinderen wedergeboren zijn. Nu hebben onze vaderen het zo gezien: de kinderen zijn in Christus geheiligd, zij hebben recht op het verbond, een plaats in het verbond, recht op vergeving der zonden. Maar zeiden zij, dat betekent nog geen rechtvaardiging. Het kind moet eerst geloven. Het in Christus geheiligd zijn sluit in de belofte van rechtvaardiging, die door het geloof aangenomen moet worden. Daarna komt de heiligmaking door de Geest, met insluiting van de wedergeboorte. Dus: het doopsformulier volgt ook de opvatting van een rechtvaardigmaking in de tijd. Nu is het leuk om het begrippenspel van de synode te zien, dat je bewonderen kunt. Eerst zegt de synode dit: onze confessie kent de uitdrukking niet (iets wat de A-lui ook zeggen). Vervolgens neemt de synode Kuyper een beetje in bescherming: de belijdenis kent niet alleen een rechtvaardigmaking uit en door het geloof want èn Gods Woord in Romeinen 4:25 èn de belijdenis in art. 20 spreken uitdrukkelijk over een objectieve rechtvaardigmaking, die in tijdsorde aan de subjectieve voorafgaat. De grond voor deze uitspraak is, wat de bijbel betreft, dus Romeinen 4:25, waar staat: Christus is gestorven om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Nu zegt men: tweemaal wordt in deze zin het woordje ‘om’ gebruikt, dus beide malen moet het woordje dezelfde betekenis hebben. Dus als er staat dat Christus is overgeleverd om onze zonden, weet een kind dat er eerst zonde geweest is en dat daarna Christus er was. Zo staat het ook ten aanzien van de rechtvaardigmaking. Eerst was er rechtvaardigmaking, daarna was Christus' opstanding er. Hiertegen hebben prof. Greijdanus en anderen gezegd: dat klopt niet. Kijk maar naar vers 23 en 24, waar staat dat Abrahams geloof hem werd toegerekend om zijnentwil en om ons. Weer tweemaal het woordje ‘om’. Maar de ene maal gebruikt Paulus het | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
terwijl hij bezig is terug te zien, de andere maal met het oog op de toekomst, want wij moesten nog geboren worden. De ene keer wordt het gebruikt voor iemand die langgeleden geboren is, en de andere keer voor ons, die nog geboren moesten worden. Het woordje ‘om’ kan dus ook gebruikt worden voor wat nog komen moet. Als nu de hele bijbel zegt: de rechtvaardigmaking geschiedt door het geloof, dan heb ik Romeinen 4:25 te verstaan in de zin van: om onze te geschieden rechtvaardigmaking. Hij werd opgewekt ten bewijze van zijn eigen rechtvaardigmaking, maar ook ten bewijze van onze te gebeuren rechtvaardigmaking. Prof. Greijdanus schreef zijn verklaring, die zich keert tegen de leer van een objectieve rechtvaardigmaking die in tijdsorde aan de subjectieve voorafgaat, een paar jaar voor de huidige synode met haar misère, en ik ben voor zijn opvatting heel veel gaan voelen.Ga naar margenoot9 Wat de belijdenis betreft, verwijst de verklaring als grond naar art. 20, dat luidt: ‘Wij gelooven, dat God, die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, zijn Zoon gezonden heeft om aan te nemen de natuur, in dewelke de ongehoorzaamheid begaan was, om in haar te voldoen en te dragen de straf der zonden door zijn zeer bitter lijden en sterven. Zoo heeft dan God zijn rechtvaardigheid bewezen tegen zijn Zoon, als Hij onze zonden op hem gelegd heeft; en heeft uitgestort zijn goedheid en barmhartigheid over ons, die schuldig en der verdoemenis waardig waren, voor ons gevende zijn Zoon in den dood door een zeer volkomene liefde, en Hem opwekkende tot onze rechtvaardigmaking, opdat wij door Hem zouden hebben de onsterfelijkheid en het eeuwige leven’.
Nu zegt de synode: hier staat dus ook weer dat er is een objectieve rechtvaardigmaking, die in tijdsorde aan de subjectieve voorafgaat. Men moet, geloof ik, wel heel vrijmoedig lezen om het er uit te halen. Er staat dat God zijn Zoon heeft opgewekt tot onze rechtvaardigmaking. De belijdenisopstellers hebben hier gezegd wat later prof. Greijdanus zei. Ik heb geen tijd gehad om het te controleren in boeken, van de Universiteitsbibliotheek, maar nu reeds zeg ik: dit ‘tot’ komt Greijdanus in het gevlei. Er wordt niet gesproken van Gods rechtvaardigmaking van ons, maar wel van zijn besluit van rechtvaardigmaking. Om die redm is de verklaring van 1905 op dit punt onjuist, en als dr. Van der Zanden zegt,Ga naar margenoot10 dat je er toch aan gebonden bent, omdat er staat dat de belijdenis het zo leert, dan zeg ik: neen, dat is niet helemaal juist, want er wordt hier geen uitspraak gegeven van, maar aangaande de belijdenis, en die uitspraak kan onjuist zijn. Ook in deze uitspraak zegt de synode: dat zegt de bijbel. Iedereen moet op dr. Van der Zanden's standpunt zeggen: je mag in de OosterkerkGa naar margenoot11 niet preken naar de exegese van prof. Greijdanus. Nog eens, al heeft God, toen wij nog vijanden waren, ons met | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
Hem verzoend om ons vrede te schenken, toch wil ik graag het moment van de rechtvaardigverklaring vasthouden, graag iedere term accepteren die zegt: de rechtvaardigmaking is er in Gods besluit, elke stelling aanvaarden die zegt: ze is er uit verkiezing. Maar nog beter is het de rechtvaardigmaking te laten staan in de oude dogmatische betekenis, waarbij ze geschiedt door het geloof, waardoor wij van de zonden worden vrijgesproken en recht hebben op het eeuwige leven.Ga naar margenoot12 | |||||||||
3. Onmiddellijke wedergeboorteDe verklaring van 1905 bevat over het derde punt de volgende uitspraak:
‘Wat het derde punt de onmiddellijke wedergeboorte aangaat, spreekt de Synode uit, dat deze uitdrukking in goeden zin gebruikt kan worden, in zooverre onze Kerken steeds tegenover de Luthersche en Roomsche Kerk hebben beleden, dat de wedergeboorte niet geschiedt door het Woord of de Sacramenten als zoodanig maar door de almachtige en wederbarende werking des Heiligen Geestes; dat deze wederbarende werking des Heiligen Geestes echter niet in dien zin mag losgemaakt worden van de prediking des Woords, alsof beide van elkaar gescheiden zouden zijn; want al leert onze Belijdenis, dat wij aangaande de zaliglheid onzer jong gestorven kinderen niet te twijfelen hebben, alhoewel ze de prediking des Evangelies niet hebben gehoord, en voorts aangaande de wijze, waarop deze wedergeboorte bij deze en andere kinderen geschiedt, nergens in onze Belijdenisschriften uitspraak wordt gedaan; dat toch aan de andere zijde vast staat, dat het Evangelie eene kracht Gods is tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft, en dat bij de volwassenen de wederbarende werking des Heiligen Geestes de prediking des Evangelies vergzelt. Al betwist de Synode niet, dat God machtig is ook buiten de prediking des Woords om, met name in de heidenwereld, degenen die Hij wil, tot wedergeboorte te brengen, toch oordeelt de Synode, dat wij op grond van Gods Woord over de vraag of dit ook werkelijk geschiedt, geene uitspraak kunnen doen, en daarom ons te houden hebben aan den regel, dien het geopenbaarde Woord ons geeft, en de verborgene dingen hebben over te laten aan den Heere onzen God’.
Wij signaleren hier de term ‘onmiddellijke wedergeboorte’. Het gaat er dus over of de wedergeboorte door een ‘middel’ gebeurt, ja of neen. Reeds is de term ‘onmiddellijk’ ter sprake gekomen toen het over de mystiek ging. Toen is ervan gezegd dat de gereformeerden de term met een scheef oog aankeken. Op de vraag of de wedergeboorte plaatsvindt door een middel, hebben | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
zij ook doorgaans geantwoord: ja, door middel van het Woord. De wedergeboorte heeft in oude dogmatieken niet de betekenis van iets wat het leven binnenkomt al in het eerste begin, maar van heel het complex van wat God en mens doen, waardoor de mens zijn leven lang de dood van zich afschudt, door de Geest vernieuwd wordt en tot God in relatie komt als bekeerde en zich bekerende mens. Gods Woord wordt genoemd het zaad der wedergeboorte, het valt in de akker en ontkiemt daar. Wanneer men zo de zaken stelt is de wedergeboorte wel degelijk middellijk. Toen kwam Kuyper, en zei: ja, maar niemand kan met vrucht het Woord horen of hij moet reeds ontvankelijk zijn gemaakt. Het Woord kan alleen ‘heilsvrucht’ hebben, als het hart openstaat voor wat het Woord zal gaan zeggen. Zo geeft men het Woord de volle maat, maar weet men ook dat er een toebereiding van het hart bestaat die onmiddellijk is, gewerkt door de Heilige Geest. Nu heeft die term ‘onmiddellijk’ van Kuyper niet direct de aandacht polemisch gespannen. De term werd ook in een ander verband gebruikt, namelijk bij de toerekening van Adams zonde. De school van SaumurGa naar margenoot13 zei: toerekening geschiedt middellijk, God ziet de smet in je leven en daardoor rekent Hij de schuld je toe. De schuld aan Adams zonde geschiedt dus door de smet. Hiertegen zeiden de gereformeerden: dit is onjuist. De smet zou dan geen gevolg van de schuld zijn, en de straf zou dan in de lucht komen te hangen. Als ik besmet ben en ik kan het niet helpen, ben ik nooit te veroordelen, want dan ben ik een stakker en geen schuldenaar. Adam was het hoofd van het verbond, daarom is zijn schuld de onze. Ons feitelijk hebben van de smet is gevolg van de schuld. Dus: de term ‘onmiddellijk’ was ook in die tijd al geliefd. Strikt genomen is de term niet juist. Saumur en AmyrautGa naar margenoot14 hadden het verkeerd, maar ook de term ‘onmiddellijk’ is toch eigenlijk niet juist. De gereformeerden erkenden zelf ook een middel. De een zei: Adams schuld wordt ons toegerekend door Adams positie als bondshoofd. De ander zei: ja, dat is wel waar, maar wij hebben zelf meegedaan. Toen Adam zondigde waren wij in zijn lendenen, en zo hebben wij zelf reeds metterdaad gedaan de zonde van het paradijs (prof. Greijdanus). Wel degelijk hebben de gereformeerden dus zelf ook van een middel gesproken. Ieder geloofde aan een middel, maar A zei: de smet wordt ons toegerekend door Adams plaats als bondshoofd, terwijl B zei: het geschiedt doordat wij in Adams lendenen waren. Men moet nu niet zeggen: u bent bezig familie van Amyraut te worden. Dit punt grijpt in op het onderwerp van vanavond. Prof. Greijdanus wijst in zijn brochure over de wedergeboorte op de hulde die Johannes de Doper nog in de schoot van zijn moeder de Here bewijst als Maria bij Elisabeth komt.Ga naar margenoot15 Er zijn verborgenheden in het bewustzijn van kleine kinderen die we niet kunnen doorzien, en met die erkentenis moeten we ernst maken èn ten aanzien van onze schuld aan Adams zonde door ons in-zijn-len- | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
denen-zijn, èn ten aanzien van de wedergeboorte. Johannes sprong op en bewees knecht te zijn, die zijn Koning te voet valt en hulde bewijst. Ook daar moet dus reeds een verborgen werking van het Woord geweest zijn, uitgaande van Maria tot Elisabeth en zo tot Johannes de Doper. Hoe weet niemand, zegt prof. Greijdanus, maar wanneer het gaat over de kwestie of de wedergeboorte middellijk of onmiddellijk plaatsvindt, wil ik liever zeggen: onmiddellijk, aldus prof. Greijdanus, want als wij geloven dat van de ouders op het ongeboren kind werkingen kunnen uitgaan als deze, moeten de theologen niet de schouders ophalen. Het is mogelijk dat de wedergeboorte plaatsvindt ook op verborgen wijze. Maar hiermee is de kwestie die Kuyper stelde nog niet van de baan. Ofschoon Greijdanus zo sterk mogelijk vasthoudt aan het Woord, heeft hij gezegd dat er verschil is tussen het geboren worden als nieuwe mens en het verwekt worden als nieuwe mens. De term verwekt worden als nieuwe mens wordt in de bijbel het meest gebruikt. Voor dit verwekt worden nu zijn twee dingen nodig: de akker moet goed zijn en het zaad moet erin vallen. Welnu, als het Woord, het zaad der wedergeboorte, mij gaat omzetten, heb ik wel degelijk te onderscheiden, maar niet te scheiden de werking van Woord en Geest. Vandaar de oude uitdrukking dat de Geest zich paart aan het Woord en vergezeld gaat van het Woord.
aantekening 1 Bij de generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland die in 1905 te Utrecht gehouden werd, waren bezwaren ingediend betreffende sommige leringen van dr. A. Kuyper en zijn volgelingen. De synode benoemde uit haar midden een commissie van praeadvies die prof. dr. H.H. Kuyper als rapporteur aanwees en unaniem een rapport met conclusies aanvaardde. Daarin werd gesteld ‘dat het noch noodig noch wenschelijk is voor eene Generale Synode om over deze geschillen eene definitieve uitspraak te doen, ja zelfs dat eene Synode dit niet kan of mag’. Toch achtte de commissie het geraden dat de synode een ‘korte verklaring’ zou geven omtrent de vier punten waarop de ingediende bezwaren zich toespitsten. Zij achtte dit gewenst ‘ter geruststelling van de consciëntiën en om alle eenzijdigheid in het voorstellen van sommige leerstukken te voorkomen’. De door de commissie voorgestelde tekst werd na het aanbrengen van enige wijzigingen eenparig verheven tot ‘VERKLARING’ van de synode. Zie: Acta der Generale Synode van De Gereformeerde Kerken in Nederland, gehouden te Utrecht van 22 Augustus tot 7 September 1905, Amsterdam 1905, art. 158 en bijl. 65, pag. 84-86, 205-209. Zie voorts: R.J. Dam, B. Holwerda, C. Veenhof, RONDOM‘1905’. Een historische schets4, Terneuzen 1946.
aantekening 2 A en B zijn veel gebruikte aanduidingen van respectievelijk de kerken afkomstig uit de Afscheiding van 1834 en de kerken tot reformatie gekomen door de Doleantie van 1886, die in 1892 gezamenlijk zich verenigden in één kerkverband: De Gereformeerde Kerken in Nederland.
aantekening 3 Het besluit betrof de woorden: ‘om te weren en uit te roei- | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
en alle afgoderij en valschen godsdienst en het rijk van den antichrist te gronde te werpen’, Acta GS Utrecht 1905, pag. 81,82. Dit zijn 22 woorden. Het veel voorkomend spreken over ‘21 woorden’ valt te verklaren uit de omstandigheid dat in diverse uitgaven van de Nederlandse Geloofsbelijdenis nog gesproken werd van ‘het rijk des Antichrists’, zo bijv. in de uitgave van dr. A. Kuyper, De drie Formulieren van Eenigheid ... uitgegeven voor kerkelijk gebruik, lang herdrukt na 1905. Het besluit tot schrapping werd genomen tegen de adviserende stem van Wee leden met 24 tegen 16 stemmen. Van prof. dr. A.G. Honig werd een verklaring opgenomen in de Acta, waarin hij uitsprak over de beslissing ‘ten zeerste bezwaard’ te zijn.
aantekening 4 Schilder moet hier doelen op de volgende woorden van J.C. Sikkel: ‘Natuurlijk kunnen wij de daad der Synode niet ongedaan maken. Maar ze heeft onze instemming niet. Wij wenschen een andere behandeling van art. 36, en van heel hèt gewichtige stuk der waarheid Gods, waarover het hier gaat. Moge die behandeling door de genade des Heeren op Gods tijd in het geestelijk ontwaken zijner Gemeente volgen, en aan het geloofsbewustzijn van Gods volk in Nederland voldoen. Tot zoolang zullen wij door de banden van ons hart onze aloude Belijdenis bewaren gelijk wij haar ontvingen, en niet gelijk de Synode van Utrecht haar maakte (...) Hoe het nu kerkelijk moet? Of de kerken, die nu in de war gewerkt zijn, moeten of zullen uitstooten degenen, die de beslissing der Synode van Utrecht niet mede voor hun rekening kunnen en willen nemen? Wij gelooven dit Net. Maar we moeten het afwachten. De Heere regeert. Om het gewicht der zaak wordt dit stuk door den schrijver ondertekend.’ Zie: Hollandia, 23 sept. 1905.
aantekening 5 In de weken waarin Schilder op verzoek van de kerkenraad van Groningen deze cursus gaf, voldeed hij gelijktijdig aan het verzoek van de eerste vergadering van vrijgemaakte kerken in het Noorden om een weerlegging te schrijven van het geschrift van J. Ridderbos, Kerkscheuring. Schilders Looze Kalk verscheen in afleveringen die bij de plaatselijke en regionale Mededeelingen werden gevoegd. In november 1944 verscheen de eerste aflevering, in maart 1945 gaf hij de gehele kopij af voor herdruk. In deze belangrijke publicatie ging hij o.m. in op opmerkingen van J. Ridderbos over ‘de gronden voor 1905’. Schilder betoogt dat in 1905 de wil om rust te brengen ertoe dwong de kern van de kwesties te laten liggen ‘en daar gracieuselijk om heen (te) zwaaien in breeden boog. Want anders was er immers tòch weer onrust gekomen? De onrust moest weg!’ Hij noemt als voorbeeld de kwestie van het infra- dan wel supralapsarisme, en zegt daarover nog iets meer dan ‘de paar dingen’ op de cursusavond. We citeren het volgende fragment. ‘Neem maar eens de kwestie van het infra-, dan wel supralapsarisme. Wordt op die kwestie ingegaan? Het v6óór of tegen gewogen? Ook zelfs maar aangeduid waar het geschil nu eigenlijk over loopt? Geen sprake van. De redeneering van 1905 in dezen is als volgt: a. de belijdenisschriften volgen inderdaad de infralapsarische voorstelling; b. máár: met het volgen van die voorstelling is geenszins bedoeld de supralapsarische voorstelling uit te sluiten. Basta. De lezer lette erop, dat heel de kwestie terugeleid wordt tot een aangelegenheid van tweeërlei VOORSTELLING. Maar een niet- wetenschappelijke voorstelling is nog heel wat anders dan een in wetenschappelijke formule gebrachte leer. En daarom is het te meer opmerkelijk, en ook ietwat verwonderlijk, dat nu ineens geconcludeerd wordt: nu de voorstelling der belijdenis de voorstel- | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
ling der supralapsariërs niet uitsluit of veroordeelt, nu moet men niet zeggen: de supralapsarische zienswijze is DE leer der Gereformeerde kerken. De LEER. Anderzijds mag men ook geen mensch bemoeilijken, die VOOR ZICHZELF (wat is dat?) het supralapsarische gevoelen voorstaat. Men springt dus van de kwestie der voorstellings-methoden op de heel andere van leer-inhouden over. Wie hier ‘gronden’ zoekt voor of tegen één of ander gevoelen, zoekt vergeefs. Men lette ook op 3-erlei argument ‘uit-het-stilzwijgen’ (waarmee men immers alles en nog wat kan): aldus: a. de bewoordingen van Hoofdstuk 1 Art. 7 der Dordtsche Leerregels BEDOELEN blijkbaar niet de supralapsarische voorstelling uit te sluiten of te veroordeelen; b. de beraadslagingen (!) te Dordrecht (1618-19) bedoelen dat evenmin; c. Dordrecht 1618-19 deed aangaande het geschilpunt geen uitspraak. Ik zie Mer wel zwakke motieven voor pacificatie-handelingen, maar geen gronden voor een theologische solutie.’ (Bij het woordje ‘zwakke’ in deze laatste zin plaatst Schilder nog de volgende voetnoot: ‘Hiermee bedoel ik geenszins te suggereeren, dat men goed zou doen, de dilemmatiek van de supra-, dan wel infralapsarische theorieën weer op te halen.’) Zie: Looze Kalk. Een wederwoord over de (zedelijke) crisis in de ‘Gereformeerde Kerken in Nederland’2, Groningen 1946, pag. 71.
aantekening 6 Dr. L. van der Zanden, syn. geref. predikant te Groningen. Zie: De Haas, V, pag. 340-341. Reeds na de eerste aflevering van Looze Kalk, zette Van der Zanden de aanval in. Hij werd door Schilder onmiddellijk beantwoord in: Ook Dr. Van der Zanden pleistert, maar: onhandig, een publicatie die bij de plaatselijke en regionale Mededeelingen van 2 dec. 1944 werd gevoegd.
aantekening 7 De kerkenraad van de syn. geref. kerk te Groningen besloot op 2 okt. 1944 om in Kort Geding bij de President van de Arrondissementsrechtbank recht te verkrijgen op alle kerkgebouwen en andere bezittingen van de Gereformeerde Kerk. Bij vonnis van de rechter kregen de ‘vrijgemaakten’ de beschikking over de Noorderkerk, de Parklaankerk, en het halve gebruik van de Westerkerk. De ‘synodalen’ kregen de beschikking over de Oosterkerk (am het Wouter van Doeverenplein), de Zuiderkerk, en het halve gebruik van de Westerkerk.
aantekening 8 Gelijktijdig met de Cursus schreef Schilder in Looze Kalk ook over het onderdeel ‘de eeuwige rechtvaardigmaking’ in de Verklaring van 1905. Ook nu citeren we hem woordelijk. ‘Het punt in kwestie zelf blijft heelemaal liggen. Men steekt weer van wal met een argument-uit-het-stilzwijgen. En vervolgens krijgen we enkele zeer merkwaardige overwegingen. 1e. De eerste is: Rom. 4:25 spreekt UITDRUKKELIJK van een ‘objectieve rechtvaardigmaking, door de opstanding van Christus bezegeld, die in tijdsorde aan de subjectieve rechtvaardigmaking voorafgaat’. Hier tegen valt op te merken: a. Wat in tijdsorde voorafgaat aan iets anders, is daarom nog niet van eeuwigheid of ‘eeuwig’; b. Rom. 4:25 spreekt volgens o.a. prof. Greijdanus niet van een reeds geschiede, doch van een nog te geschieden rechtvaardigmaking; is deze opvatting juist, dan is die bewering van 1905 onjuist, gelijk trouwens zelfs als men de exegese van prof. Greijdanus niet aanvaarden zou, moet toegegeven worden, dat van een UITDRUKKELIJK spreken in den hierboven aangegeven zin in Rom. 4:25 geen sprake is. | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
2e. Hetzelfde UITDRUKKELIJK spreken wordt even vlot en ... lichtvaadig beweerd aanwezig te zijn in art. 20 der Geloofsbelijdenis. Maar ook dat is onjuist. Als daar staat, dat God zijn gerechtigheid bewees tegen Zijn Zoon, dien Hij met onze zonden had beladen, alsmede Zijn goedheid jegens ons, toen Hij zijn Zoon in den dood gaf voor ons en Hem opwekte TOT onze rechtvaardigwording, dan geeft dat woordje ‘TOT’ een andere ‘voorstelling’ dan 1905 hier zegt aan te treffen. De termen waar het op aan zou moeten komen voor wie een UITDRUKKELIJK spreken in aangegeven zin zou willen aanwijzen in art. 20, ontbreken juist.’ Looze Kalk2, pag. 71, 72.
aantekening 9 De academie te Saumur (1599-1685) heeft bijzondere bekendheid gekregen door hoogleraren die opvattingen voordroegen die van de gereformeerde leer afweken. Wat Schilder op deze plaats naar voren brengt, zou twee weken later breder door hem behandeld worden, zie: 13. De erfzonde.
aantekening 10 S. Greijdanus, Actueele vragen in verband met de wedergeboorte, z.pl. [1944], pag. 10. In een aantekening zegt de schrijver dat hij ‘deze lezing voor een kring van Studenten’ hield. Het betrof hier de kring Utrecht, waarvoor Greijdanus ‘zijn magistraal betoog’ uitsprak in het voorjaar van 1944, zie: J. Kamphuis, Zien in de toekomst. Een ‘college ethiek’ van prof. dr. K. Schilder in oorlogstijd en kerkstrijd, Groningen 1979, pag. 61. Reeds eerder sprak Greijdanus zich uit in de door Schilder weergegeven zin, zie zijn: Het evangelie naar Lucas, I, serie Korte verklaring, Kampen 1941, pag. 40, 41. Zie ook zijn: Heilige geschiedenis volgens de vier evangelieverhalen. Geboorte van Jezus Christus en aanvang van zijn publiek optreden, Goes 1951, pag. 84, 85. |
|