Cursus bij kaarslicht. Lezingen van K. Schilder in de laatste oorlogswinter. Deel 1
(1997)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
6 De mystiekZojuist hebben we uit Psalm 119 de bede gezongen, dat ons oog mag worden verlicht, opdat de nevels opklaren.Ga naar margenoot1 Bij het zingen hiervan moest ik dadelijk aan de mystiek denken. Het gaat in de mystiek altijd over de verlichting van het oog. Mysticus en antimysticus verlangen beiden naar een verlichting van het oog. Maar tussen beiden is er een strijd op leven en dood over de vraag wat die verlichting is. Over deze strijd willen wij het vanavond hebben. Het woordje mystiek is een verzamelnaam voor allerlei verschijnselen die betrekking hebben op de filosofie of ook op de theologie. Onder ons is de mystiek het meest bekend als behorend tot de sfeer der religie. In de kerk wordt met mystiek meest een richting aangeduid die kenmerkend is voor een bepaalde wijze van prediken. Toch is de mystiek een verschijnsel dat zijn oorsprong vindt in de filosofie. Daar wordt het begrip mystiek pas goed omschreven en in praktijk gebracht. Allereerst moeten we even stilstaan bij de term ‘mystiek’. Waar komt de term mystiek vandaan en wat is de betekenis ervan? Mystiek betekent niet, zoals men doorgaans uit boeken en preken verneemt: verborgen omgang met God. Ik zou niet graag het spraakgebruik op dit punt willen bestendigen, hoewel ik ook zelf de term mystiek wel voor de verborgen, individuele omgang met God gebruikt heb in populaire lectuur en daarom niemand vanwege het gebruik ervan zal veroordelen. Toch moeten wij de term mystiek niet voor ons persoonlijk verkeer met God gebruiken; wij kunnen dat beter aanduiden met het woord geloofsgemeenschap. De term mystiek is uit de filosofische hoek gekomen en is overbelast. Men bedoelde ermee aan te geven een speciale kennisweg, waarbij de mens zonder middelen, ‘onmiddellijk’ dus, komt tot contact met God en tot kennis van God. Het onmiddel-lijke van dat contact en van die kennis ligt reeds in de term zelf uitgedrukt, die afgeleid is van het Griekse woord muein, dat betekent: sluiten, dicht zijn. In de bijbel komt het ook voor, althans in samenstellingen. Zo in 2 Pet. 1:9, ‘want bij welken deze dingen niet zijn, die is blind, van verre niet ziende’ (eigenlijk: bijziende); de ogen van zo iemand zijn niet open voor de volle werkelijkheid. En in Fil. 4:12 zegt Paulus: ik ben van alle markten thuis, in alles ben ik onderwezen, ik ben gememyeerd, gebracht in | |
[pagina 57]
| |
de toestand der ingewijden, ik behoor tot de aparte kring waarin men slechts kan komen als men ingewijd is.
Met het woord mystiek hangt het woord mysterie samen, dat verborgenheid betekent. Een mysterie is iets dat eerst verborgen is geweest, maar waarvan het ‘deksel’ is afgenomen. Het is ‘ontdekt’. Voor een tijd is het toegedekt geweest. Er zijn mysteriën die nooit door ons ontdekt worden, bijvoorbeeld God zelf. Andere mysteriën worden wel ontdekt, bijvoorbeeld het mysterie van Golgotha. Dat was voor de kerk van het oude verbond nog toegedekt, maar voor ons is het deksel ervan afgenomen; wij weten nu het geheim van Golgotha. Welk verband is er tussen mystiek en mysterie? Wanneer ik mijn ogen dicht doe, is wat in de zaal gebeurt voor mij een mysterie. Ook is voor mij wat hier gebeurt een mysterie, als ik mijn ogen open heb, maar er een gordijn voor hangt. Wanneer ik zeg: iets is voor mij toegesloten, dan heb ik nog niet gezegd hoe het komt dat iets voor mij toegesloten is. Als God iets voor mij verbergt, is dat naar zijn wil. Als ik mijn ogen sluit, is het mijn schuld dat ik niet zie. Wanneer ik mijn ogen sluit voor wat God geopenbaard heeft, is er sprake van zondige mystiek. Dit dichtdoen van de ogen wordt niet altijd bewust gedaan; veel mystieke zieltjes zijn het slachtoffer van verkeerde voorlichting. Mystiek is er in alle mogelijke religies en mystieke naturen zijn er ook in alle mogelijke religies. Heel sterk komt de mystiek voor in Japan, bij het Zen-Boeddhisme in Voor-Indië en in Duitsland. De mystiek moet krachtens grond en doelstelling terugleiden naar het pantheïsme. Niets is vanzelfsprekender. Als alles God is en God is alles, dan is alles geheimenis en dan steekt God in de verborgen realiteit van alle dingen, van bloed en van bloem. De pantheïst moet dus zeggen: God steekt achter de oppervlakte der natuur en is daarom niet door de zintuigen te benaderen. Hij moet er wel toe komen tweeërlei wereld aan te nemen: a. een stoffelijke wereld; b. een niet zintuiglijk waarneembare wereld. Daarom moeten wij ons hierop scherp bezinnen: wat is de theorie van de mystiek, speciaal inzake de kennisweg?
De mystiek spreekt van tweeërlei kennis van God, namelijk van katafatische (positieve) en van apofatische (negatieve) kennis van God. Men begint met katafatische kennis van God, men begint met ja te zeggen tegen die kennis. Als men verder komt, gaat men vragen: is het wel waar wat ik nu weet? Dat is de apofatische kennis, het nee zeggen. Een voorbeeld: men begint met aan te nemen dat God tegen alle diefstal is. Men gaat verder met aan te nemen dat God in alle dingen is, dus ook in het bedrijf van de dief. Dus is God niet tegen de diefstal. Wie zover is, dat hij ontkent wat hij eerst aannam, is een heel eind op weg. Ben ik klaar wanneer ik | |
[pagina 58]
| |
nee zeg, waar ik vroeger ja zei? Nee. Want dan blijft nog de tegenstelling over en de waarheid ligt boven de tegenstellingen, boven of tussen ja en nee. De mystiek kent drie stations. Het eerste station is dat van het ja zeggen; het tweede dat van het nee zeggen; bij het derde station wordt de sprong tot God gedaan, de sprong in het donker. Het is: alles loslaten, je laten zinken, je overgeven, geen vastigheden meer overhouden. Het is door het Al-ene, door de armen van God worden ontvangen en zo één zijn met Hem. Wat is God, goed of kwaad? Geen van beide, zegt de mystiek. God lacht om alle begrippen. Hij is overal in. Hij is in alles tegelijk. De mystiek zegt niet: God is niets, maar: God is boven niets. God is nabij en ver. Niet: nabij of ver, maar beide. Het Zen-Boeddhisme gelooft in een tweeërlei niets, een leeg niets en een vol niets. In het volle niets is er begripsmatige wijsheid; men kent alles, men noemt het ene goed en het andere kwaad. Maar als men weet dat Boeddha in alles is, is hij evengoed in een leugenaar als in een waarheidsspreker. Dus: de afstand tussen ver en nabij verdwijnt automatisch. Daarom moeten we van het discursieve denken afkomen. Er blijft dan een niets. Dit is het lege niets. Nu moet de ziel die ontledigd werd van de wijsheid, van de begripsmatige kennis, vervuld worden van Boeddha. Daarvoor is grote concentratie nodig. Men zit dan in de houding van Boeddha naar de maan te kijken, tot men er één mee is: de toestand van het volkomen niets. Een boeddhist komt dus op andere wijze tot kennis dan wij in het westen. Een Boeddhaleraar laat geen boeken na, geen letter, geen ja of nee. Een vers of spreuk laat hij na, een masjaalGa naar margenoot2 en die leerling is de beste, die niet de letter ervan nauw neemt, maar tussen de regels door leest. De waarheid is paradoxaal en staat tussen de regels in. Zo'n vers kan eeuwenlang onverklaard blijven. In een van die verzen bijvoorbeeld, wordt gesproken van de w.c. en daarmee is bedoeld het heiligdom van Boeddha. Expres is dit woord gebruikt om ermee aan te geven, dat rein en onrein geen tegenstellingen vormen; rein en onrein zijn één. Boeddha wordt ook wel genoemd een moordenaar of een dief, niet om hem uit te schelden, maar om hem te eren. We moeten immers af van het contrast. Een meester geeft zijn leerling een klap, want alleen door een schok kan men in de waarheid komen, van het lege niets in het volkomen niets. In de middeleeuwen zien we in de westerse wereld precies hetzelfde gedachtengoed, alleen een beetje deftiger verwoord. Typerend is dat men bij het eerste station op de kennisweg ja of nee zegt op bepaalde vragen. Bestaat God? Ja. Bestaat God niet? Nee, God bestaat niet. Maar als je die vragen serieus overweegt, weet je dat ‘bestaan’ behoort tot de begrippen die aan de ervaring, aan de waarneming ontleend zijn. Maar wat ik waarneem is het echte niet. Bij het tweede station moet ik daarom alle kennis afwer- | |
[pagina 59]
| |
pen. Ben ik er dan? Neen, ik ben er nog niet. Ik ben leeg. Ik moet nog met God vervuld worden; en dit kan niet gebeuren door ja en nee te zeggen. Ik moet er bovenuit komen: ik moet een sprong doen. Ik moet naderen tot God, één worden met Hem in een ogenblik van extase. De één gaat dan op de vloer van de kerk liggen, de ander barst uit in tranen, een derde geraakt in trance. Maar het contact met God vindt altijd plaats in ‘het ogenblik’, buiten de grenzen van zijn bestaan. Je kunt dan zeggen met Karl Barth: de sprekende God en de horende mens zijn identiek, of met Jan Luyken, die ook van het mystieke hondje zwaar gebeten was: weg met de bijbel, weg met de dominees, weg met de boeken, immers: het contact met God vindt plaats on-middel-lijk; het al-leven is door mij heengegaan.Ga naar margenoot3 Je kunt zeggen met de boeddhist: God is alles; hij is een lotusbloem (denk aan de nieuwe postzegels!) en de as van mijn sigaret. Of met Angelus Silesius: Gott ist ein Nichts, ja ein Ubernichts.Ga naar margenoot4 Hij is boven de contrasten van ja en nee verheven, hij is niet te vatten in het raam van de staat, de kerk, de school, enz. In een ogenblik van extase ben ik met God verbonden. Zo spring ik boven de tegenstellingen uit. De mysticus gaat in de kerk het accent verleggen van het spreken naar het sprakeloos, van het Woord naar het sacrament. De Roomse kerk heeft daarom in alle tijden voor de mystieken aantrekkingskracht gehad (Fred. van Eeden).Ga naar margenoot5 In de Hervormde kerk wordt bij de hele sacramentele beweging, waarin prof. Van der Leeuw hier in de stad zo'n belangrijke rol speelt, het woord tot een minimum gereduceerd.Ga naar margenoot6 Er moet niet zoveel uitleg zijn, maar veel gebaar. Alles moet veel mooier gaan, er moet een hele ritus zijn. Het woord is dan maar een sta-in-de-weg. Denk aan Schleiermacher, die zei: het woord is geen handeling waarbij ik een doel stel, maar een handeling waarbij ik mezelf binnenstebuiten keer.Ga naar margenoot7 God is in mij, dus ik hoef me nog slechts te uiten. Alle beweging van natuur en geest is dan tenslotte hetzelfde. Stof is geronnen geest; geest is verdunde stof. God is geestgeworden wereld; wereld is geronnen geest van God. God en wereld vormen een eenheid. Metafysica is slechts hogere fysica. Ook hierin komt dus eerl sterke afkeer van het woord tot uitdrukking. Het woord staat op de regel, de waarheid staat tussen de regels en erachter. Daarom is het gevoel de weg tot kennis. Met gevoel wordt dan niet bedoeld dat je gauw in tranen bent, bijvoorbeeld bij het horen van bepaalde muziek. Met gevoel wordt bedoeld de geoefende techniek van het contact krijgen met God, het vermogen tot onmiddellijke kennis.Ga naar margenoot8 Volgens prof. Hepp is intuïtie de echte manier tot kennis. Hij wil de dogmatiek meer intuïtief beoefend zien. Wie hiertegen ingaat, wordt een objectivist genoemd. De ander is dan een subjectivist; zo blijft de molen draaien.
Nu iets over de plaats die de mystiek toekent aan kerk en ambt. Op den duur moet in de mystiek de hele rompslomp van | |
[pagina 60]
| |
kerk en ambt verdwijnen. De mysticus moet een eenling zijn, een geloofsridder, om met Kierkegaard te spreken. Als de mysticus met God alleen is, verdwijnt het hele apparaat van kerk en ambt. Hij moet zich begeven in een klooster of anderszins zich verbinden met andere ingewijden. Als God in mij gevaren is, ben ik de maatstaf van de kerk geworden, zegt de mysticus. Wanneer de mystiek op het kerkelijk erf komt, mag de dominee zeggen wat hij wil, maar: ‘dit is de waarheid’. Je kunt dan tegen een doodzieke praten als Brugman, maar hij krijgt eenmaal een stem te horen en dan is het in orde. Groot is ook de liefde voor beeld en beeldspraak. Vandaar dat speciaal het Hooglied, het boek van de liefde, je ware is. Tegelijk heeft de mysticus een sterke voorliefde voor alles wat te maken heeft met het wonder. Tegenover al deze dingen hebben wij ons zo sterk mogelijk te verzetten. Alle mystiek moet met wortel en tak worden uitguroeid. Wanneer ik dit zeg is de kans voor mij groot, verkeerd begrepen te worden en onder een spervuur te komen dat giftig kan wezen. Daarom zeg ik er direct bij dat ik met ‘mystiek’ niet bedoel de omgang met God. Voor die omgang kunnen we beter het woord geloofsgemeenschap gebruiken, een term die de bijbel ook gebruikt, Psalm 25, en die aangeeft de eenheid met God in het verbond. Die gemeenschap met God is een geloofskwestie, waaraan voorafgaat het spreken van God in zijn Woord. Die gemeenschap wordt alleen gevonden waar men God hoort spreken en waar men zegt: ja Vader, het is zo. Die gemeenschap is er alleen door het Woord, dat door het ambt in de kerk bediend wordt. Daarom werpen wij niet de omgang met God overboord, maar juist om die te behouden strijden wij tegen de mystiek vanwege haar gevaren. Temeer doen we dit, omdat de bijbel zegt dat we niet buiten het gepredikte Woord kunnen. Paulus is niet mystiek georiënteerd. Toch zegt hij: Christus woont in mij.Ga naar margenoot9 Vanaf veel kansels wordt gezegd: al zou Christus nu duizendmaal in Bethlehem geboren zijn en niet in u, dan is er niets. Het pijnlijke is dat men door bestrijding van zo'n uitspraak misverstanden krijgt. Men zegt: die man miskent Gods werk in ons. Wat niet waar is: er moet inderdaad wat in je gebeuren. Maar precies even dwaas is het te zeggen: Christus moet nog eens in je geboren worden, als het dwaas is te zeggen: de schepping moet in jou nog eens geschapen worden, de zondvloed moet nog eens in je losgelaten worden, de jongste dag moet in jou aanbreken. Waarom moet het ene feit in mij aanbreken en het andere niet? Laat de feiten staan als feiten. De mysticus acht de feiten van minder allooi; het feit wil hij loslaten en transcenderen naar iets inwendigs. De mystiek heeft voortdurend de feiten gesublimeerd: van Bethlehem werd een hoger Bethlehem gemaakt met een Weihnachtsfeier à la Schleiermacher, elke man moet dan een Jozef zijn, iedere vrouw een Maria, ieder kind een Jezusje, een Jesulein. | |
[pagina 61]
| |
Maar Paulus zegt niet: Jezus leeft in mij, maar: Christus leeft in mij; Christus, die het ambt heeft, werkt in mij door de levende bediening van zijn ambten. Hij leeft, woont in mij, voortdurend. Ik ken Hem, en de kracht van zijn opstanding.Ga naar margenoot10 Paulus kent als soldaat zijn dagorder en gaat er mee de boer op.
De mystieke leer is ook op het Paasfeest veroordeeld. Wanneer Christus is opgestaan en aan Maria Magdalena verschijnt, wil zij Hem bij zich houden en het mooie uur niet verliezen. Christus zegt dan: houd Mij niet vast; Ik ben nu reeds bezig op te varen naar de Vader, al ben Ik er niet mee klaar. Hij wijst elke ziel die in een kapelletje met Jezus wil, op de brede heerweg van de kerk: ga heen, zeg het mijn broeders.Ga naar margenoot11 Geen mens kan zonder het Woord dat ambtelijk in de kerk gepredikt wordt. In het beste geval woont God in hem op een ogenblik, maar zeker woont in hem Satan. Als in Openb. 8:3 staat, dat onze gebeden reukwerk nodig hebben, is dat een bewijs dat zelfs mijn gebed, door de Heidelbergse Catechismus genoemd het grootste stuk der dankbaarheid, vol zonde is en wierook nodig heeft van Christus, de Hogepriester. Daarom moeten wij voortdurend strijden voor de majesteit van het Woord. Wat daarin geleerd wordt is volmaakt en in alle opzichten volledig. Wat ik ervan maak is een tweede kwestie. Bij elke reflexbeweging heb ik met de zonde ervan rekening te houden. Daarom moet ik mijzelf ook wantrouwen in mijn intuïtie, voorzover deze zich zou willen losmaken van het discursieve denken. De kritiek op mezelf wordt vermoord door de mystiek. Zonder het Woord is geen zelfonderzoek mogelijk. (Daarom is het ook belachelijk, wanneer men zegt: de synode leert het zelfonderzoek. De leer van de synode betekent de doodsteek aan het zelfonderzoek.)Ga naar margenoot12 Maatstaf moet altijd zijn het gesproken en geschreven Woord van God. We hebben niet een vonkje in onze ziel nodig, maar de lamp van het Woord. De Psalmdichter zegt: Uw Woord is een lamp voor mijn voet, Ps. 119:105. Ik kan God en mijzelf alleen kennen door zijn verbond en woorden; in de weg van het verbond wordt Gods verborgenheid gekend, Ps. 25:14. De mystiek blijft een dodelijk gevaar. Men zegt tegenwoordig: het inwendige is pas je ware. Het inwendige wordt gerespecteerd boven het uitwendige: pure mystiek. God werkt altijd uitwendig en inwendig beide. Prof. Ridderbos zegt: alleen de bekeerde mens is inwendig geroepen.Ga naar margenoot13 Dat is niet waar. Ieder mens die het Woord hoort is uitwendig (met het oor) en inwendig (met het hart) geroepen. De vaderen hebben geleerd dat de roeping via het Woord de ziel bereikt.Ga naar margenoot14 Ook iemand die een historisch geloof of een wondergeloof heeft, heeft dat geloof in zijn hart. Maar het komt aan op de krachtdadige roeping, die door het Woord bekering werkt en de mens trekt tot het geloof. De onderscheiding tussen inwendig en uitwendig deugt niet. God geeft het inwendige | |
[pagina 62]
| |
door het uitwendige. De synode die met deze onderscheiding werkt, zal door het volgende geslacht veroordeeld worden. Dit alles is afkomstig uit de kraamkamer van de mystiek.
aantekening 1 Friedrich Daniël Ernst Schleiermacher (1768-1834), Duits protestants theoloog, hoogleraar te Halle en Berlijn. Vgl. ‘Weihnachtsfeier’, een artikel van Schilder in De Reformatie, 20 December 1935, pag. 91v ook in: G. Harinck, K. Schilder - een keuze uit zijn werk, Kampen 1989, pag. 66-72. aantekening 2 Reeds vóór zijn hoogleraarschap poneerde Hepp: ‘De intuitie is in het denken, ook in het gelooven, de eerste. Zij regeert al ons weten’, De waarde van het dogma, Kampen z.j. [1920], pag. 18. aantekening 3 Schilder kon hier met weinig woorden volstaan; het gehoor in de Noorderkerk was niet zonder inzicht in de genoemde zaak.- Vgl. J. Kamphuis, Een eeuwig verbond, Haarlem 1984, pag. 100: ‘Als men van ‘synodale’ zijde over de noodzaak van het zelfonderzoek sprak, dan was dat vanuit de ònzekerheid die in deze beschouwing voor het Verbond structureel was -, door God zelf structureel zou zijn gemaakt. De grote vraag was hier: behoorde men wel tot de kring van de verkorenen en kon men dus aanspraak maken op de heilsgoederen van het Verbond? Hier moest men met hulp van de één of andere religieuze zielkunde eerst de grote vraag beantwoorden: hoor ik tot de kring van de gekenden? vóór men toekwam aan het antwoord op de tweede vraag: is het heil van het Verbond voor mij? Maar de reformatorische beweging liet zich terzake van de zelfbeproeving een heel andere vraagstelling dicteren. Er is wel gezegd, dat men hier van geen zelfonderzoek wilde weten en dus eigenlijk niet anders deed dan ‘zorgeloze en goddeloze mensen’ maken. Hetzelfde verwijt dat Rome in de zestiende eeuw aan het adres van de reformatie maakte vgl. Heid.Cat., Z. 24. Maar de zaken stonden wel anders. De reformatorische beweging heeft in een periode van gearriveerdheid en geborneerdheid binnen de Gereformeerde Kerken haar profetische kracht gevonden in het voorhouden van de spiegel van Gods wet en woord aan héél de kerk en aan ieder persoonlijk - in prediking, in huisbezoek, óók in de kerkelijke persdicussies (de noodzaak van de ontdekkende polemiek, die in de dertiger jaren wordt gesteld!). Alleen maar: de reformatorische beweging heeft constant geweigerd de oproep tot zelfbeproeving te doen uitgaan binnen het kader van het subjectivisme. Ze heeft geweigerd de mens naar zichzelf te verwijzen als het ging om de grote vragen van de heilszekerheid. Ze is niet de weg gegaan van de ervaringstheologie. De reformatorische beweging heeft ook voor de rechte zelfbeproeving de mens, ook de mens in de gemeente, geroepen naar het Woord, naar Christus, de hoogste Profeet en Leraar, naar de levende God van het Verbond. Tegenover een subjectivistisch zelfonderzoek, waarbij de vrome mens zijn eigen maatstaf werd, kwam de door de Schrift genormeerde zelfveproeving te staan, waarbij óók van dit werk werd beleden dat het niet vóór het geloof en buiten het geloof om, maar alleen in en dóór het geloof kon gebeuren, zoals dat met àlle goed werk het geval is, Heid. Cat., Z. 33, vraag en antw. 91.’ aantekening 4 Schilder doelt hier op wat J. Ridderbos geschreven heeft als rapporteur van het Praeadvies van de generale synode van Utrecht 1943, met name een passage op pag. 53 van het Praeadvies. Vgl. hiervoor K. Schilder, Looze Kalk, Groningen 1946, pag. 34v. aantekening 5 Zie: K. Schilder, Heidelbergsche Catechismus II, Goes 1949, pag. 238-242, 250-253, 433-438; ook I, Goes 1947, pag. 167, 311, 493, 494; citaten van vroegere gereformeerde dogmatici in: De Reformatie, 2 december 1938. |
|