Cursus bij kaarslicht. Lezingen van K. Schilder in de laatste oorlogswinter. Deel 1
(1997)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
1 Het verbondAls wij gaan spreken over het verbond dat God heeft met de mens, met zijn volk, met de gelovigen en hun zaad, is één van de eerste vragen die naar voren komen deze: is het verbond beeldspraak of werkelijkheid? Sommigen zeggen: het is beeldspraak. Wanneer Christus spreekt over Zichzelf als de wijnstok en ons als zijn ranken, is dat beeldspraak. Zo ook wanneer Paulus spreekt over de boom, waarvan Israël als dorre tak is afgehouwen en waarop wij geënt zijn. Daar is niets wezenlijks in, het is ‘maar’ beeldspraak. Zo staat het ook ten aanzien van het verbond, zegt men. ‘God sluit toch geen verbond met een mens, daar is God veel te hoog voor.’ Zo spreekt Karl Barth,Ga naar margenoot1 die ontkent dat God ooit met de mens kan omgaan in het vlak der geschiedenis. God overdondert ons wel, maar komt ons leven niet in. Barth zegt: wanneer jullie spreken over een verbond van God met mensen, heb je één ding vergeten, namelijk dat God anders is dan wij: God is transcendent, niet immanent.Ga naar margenoot2 Hij kan niet in de wereld ingaan. Wie zegt: God is immanent, beledigt Hem. Barths grondstelling is dan ook Pred. 5:l, ‘want God is in de hemel en gij zijt op de aarde’. Wij willen hierop zeggen: ieder, die gelooft in Gods transcendentie, moet ook geloven, dat God machtig is immanent te worden. Karl Barth heeft eigenlijk de almacht Gods ontkend. Dat is zijn grondfout. Het verbond is geen beeldspraak, al is er in Gods Woord ook over het verbond veel beeldspraak. Dat komt doordat God in zijn Woord nooit op volkomen wijze spreken kan over Zich en zijn werk. Wanneer God zonder beeldspraak over Zich en zijn werk spreken zou, zou dat voor ons onbegrijpelijk zijn. Daarom spreekt God tot ons in menselijke beelden. Men zegt: een mens gaat geen proces aan met een dier, en een grijsaard niet met een kind. Als dat zo is, als twee grootheden die geen gelijke verantwoordelijkheid bezitten, niet met elkaar gaan procederen, hoe kan dat dan wel geschieden met God en mens? God is God en daarom kan het bij Hem wel. Hij kan van zijn kant een rechtsraam stellen. God treedt met mij in gemeenschap: Hij begint. Het verbond is dus eigenlijk een beschikking van Gods zijde: het is monopleurisch, eenzijdig. Maar het verbond is bestemd om dipleurisch, tweezijdig te worden. God doet een doorzichtige en stellige belofte en stelt een doorzichtige en stellige eis, en wekt | |
[pagina 10]
| |
bij de mens een reactie die Hij wil. ‘De mens moet geloven, amen zeggen.’ Geloven is dus niet alleen de belofte accepteren - dat maken wij er vaak van - maar ook de eis accepteren. Men zegt nu wel: elk spreken van een dipleurisch verbond tussen God en mens doet tekort aan Gods hoogheid, want God is met ons toch altijd in verbinding te zien als Degene, die beveelt, beschikt - en men komt dan eigenlijk in de lijn van Karl Barth - maar juist hij, die zo spreekt doet tekort aan Gods transcendentie. Natuurlijk, wie het verbond zo zou uitleggen dat God door het tweezijdige veranderen zou, doet tekort aan Gods transcendentie. Maar God is in staat een tweezijdig verkeer te scheppen. Ik kan nooit het tweerichtingsverkeer openen, maar Gód opent het. Door te spreken van een tweezijdig verbond eer ik juist Gods transcendentie. Voor ‘verbond’ gebruikt de bijbel verschillende woorden, namelijk diathèkè en sunthèkè. Diathèkè betekent beschikking, terwijl sunthèkè te vertalen is met afspraak, overeenkomst. God opent een diathèkè met de mens en heeft dan meteen een sunthèkè. Diathèkè ziet meer op het eenzijdige, sunthèkè op het tweezijdige. Als ik een testament maak is dat een diathèkè, maar als ik met mijn vriend een afspraak maak is dat een sunthèkè. Men vraagt: hoe kunnen deze beide termen gebruikt worden voor het ene woord verbond, is dat niet tegenstrijdig? Nee, de bijbel gebruikt opzettelijk deze woorden, om aan te geven dat het verbond als diathèkè ontstaat, maar als sunthèkè bestaat en voortbestaat. God maakt alleen van zijn kant het plan en beschikt ook hoe het moet in het verbond. Dit wordt uitgedrukt in het woord diathèkè. Daarom spreken wij ook van testament. Wie een testament maakt is ook beschikker van het testament. Aan de erfgenaam wordt niet gevraagd of hij het goedvindt. Als God een testament maakt door het bloed van zijn Zoon, dan wil dat zeggen dat God alles beschikt van zijn kant, onafhankelijk van ons, de erfgenamen. Zo wordt het verbond als een diathèkè, eenzijdig, door God over ons beschikt. Maar in zijn bestaan en voortbestaan is het verbond tweezijdig, een sunthèkè. Die tweezijdigheid is ook door God beschikt. In het verbond bindt God Zich aan ons en ons aan Hem en nu is God verplicht aan zijn eigen woord om het verbond te houden. De grond daarvoor ligt niet in mij, zelfs niet in de kerk, maar alleen in Gods Woord. Wij hebben het recht en zelfs de plicht God aan zijn Woord te houden. Deze gemeenschap tussen God en ons wordt beleden in ons gebed: Onze Vader - dat geeft de vertrouwelijke omgang aan - die in de hemelen zijt - de belijdenis van de afstand tussen God en ons.
Het verbond is niet tegelijk met de schepping gegeven. Het ontstaat pas door het spreken Gods tot de mens. De mens is er dan al. Omdat het verbond na de schepping komt, valt het onder | |
[pagina 11]
| |
Gods voorzienigheid. Gods voorzienigheid is dat God het geschapene onderhoudt en regeert. Onderhouden wil zeggen: in leven houden. De alfa van de schepping wordt door God gehandhaafd tot het einde, de omega, toe. De mist die vandaag over Groningen hangt, is vasthouden van wat God in Genesis 1 geschapen heeft. Ons bestaan is het vasthouden van de schepping van Adam en Eva, waarin wij begrepen waren. Zo houdt God dus ook het verbond in stand. Regeren is besturen naar het einde toe. Het is het brengen van de alfa naar de omega. Het is voortstuwen naar het einde, zodat alles in het einde zijn bestemde plaats inneemt op de vernieuwde aarde en in de vernieuwde hemel.
Het verbond staat dus onder Gods voorzienigheid. In de voorzienigheid sluit God Zich aan bij de natuur van de schepselen: Hij maakt na de schepping geen nieuwe dingen. Dat is ook het geval met het verbond. Het sluit zich aan bij onze natuur. Daarom leven wij pas natuurlijk als wij in het verbond leven. Wij kunnen ons pas ‘uitleven’ in het verbond. Het brengt onze natuur tot rijker ontplooiing. Zoals het huwelijk zich aansluit bij hetgeen voorhanden is: het man-zijn en het vrouw-zijn en deze beide tot nadere ontwikkeling brengt, zo staat het ook met het verbond tussen God en mens. Alleen maar: niet God zelf komt in het verbond tot nadere ontwikkeling, maar alleen zijn openbaarwording. In het verbond blijkt God God te zijn. Hij wordt het niet. Het verbond sluit zich dus aan bij onze natuur. De mens wordt door God als mens behandeld, naar zijn aard, naar zijn verantwoordelijkheid. Dat was zo in het paradijs en dat is nog zo vandaag. Men zegt: de bezwaarden maken van het genadeverbond een nieuw werkverbond; zij zingen het lied van de arbeid, wij hebben het zegelied van de vrije genade Gods.Ga naar margenoot3 Niets is minder waar. Maar als men zegt: het werkverbond is genade en niet meer, dan zeggen wij: stop!, het verbond wordt niet als verbond gezien. Het verbond sluit zich altijd bij ons mens-zijn aan, steeds sluit het zich aan bij onze aard en onze verantwoordelijkheid. Houdt men dit vast, dan gaat men werk- en genadeverbond ook niet als tegenstellingen zien. Reeds in het paradijs was Adam afhankelijk van Gods gunst. Ook in het paradijs verdient de mens niet. Adam verkreeg de zaligheid niet door zijn werken, maar langs de weg van zijn werken. Nooit mogen wij zeggen dat in het werkverbond de mens door zijn werk de zaligheid kon verdienen. Verdienen doet de mens nooit bij God. Dan zou de mens zelf God moeten zijn. Tussen mensen onderling is sprake van werken en verdienen. Het loon van de één weegt op tegen de arbeidsprestatie van de ander. Maar nooit weegt onze werkprestatie op tegen Gods loon, want God schiep de hand waarmee wij werken. Hij schiep het offer dat ik Hem als dankoffer breng. Alles is gave van God zelf, 1 Kor. 4:7, ‘Wat hebt gij dat gij niet hebt ontvangen?’ In het werk- | |
[pagina 12]
| |
verbond is van verdienen geen sprake, in het genadeverbond is alles verdiend. In beide gevallen is alle eer alleen aan God zelf. In het genadeverbond worden wij zalig door de verdienste van Christus. Deze verdienste verwierf Christus Zich niet als mens maar als Zoon van God. Ook Christus kon niet als mens alléén bij God verdienen door zijn werk. Wat wij door Christus' verdienste ontvangen is louter genade. Maar de aansluiting aan en het appèl op de menselijke verantwoordelijkheid zijn gebleven, ook in het genadeverbond, want het verbond is verbond gebleven. Werk- en genadeverbond zijn geen contrasten, maar fasen in de ene verbondsgeschiedenis.
God wist in zijn alwetendheid dat de mens zou vallen en dat hij zou opstaan door Gods genade. Toen God het verbond door Adam verbroken zag, heeft Hij Zich doen kennen als de transcendente en heeft Hij door een nieuwe diathèkè aan het licht gebracht wat reeds in zijn raad besloten was, namelijk dat Hij Christus als Middelaar in het verbond zet, om zodoende zijn verbond te handhaven als genadeverbond. Het gaat in beide gevallen om het volk van God, dat Hij met Zich in gemeenschap houdt. Gods trouw is zo diep, dat Hij trouw blijft als wij ontrouw worden. Christus is dus Verbondsmiddelaar. In de hedendaagse kerkstrijd zegt men dat deze A-meningGa naar margenoot4 wel tolerabel is, maar dat het beter is te spreken van Christus als Verbondshoofd, aangezien het verbond een acte is van Gods raad. Men verwart dan het verbond der genade en de raad des vredes onderling, en haalt eeuwigheid en tijd door elkaar. De vrederaad is van eeuwigheid, maar het genadeverbond is van de tijd. In de vrederaad beloven de drie Personen van het Goddelijk Wezen elkaar de wereld te verlossen, in het genadeverbond worden God en zijn volk met elkaar verzoend door Christus als Middelaar. De vrederaad gaat over het hoofd van de mens heen, het genadeverbond spreekt de mens toe. Het verbond begint in het paradijs. Het is dan ‘katholiek’. Met Abraham treedt een nieuwe bedeling in. God beperkt dan een tijdlang het verbond tot het geslacht van Abraham, die een speciale functie krijgt in de verbondsgeschiedenis. Namelijk de functie van vader te zijn van het volk, waaruit Christus geboren moet worden. Eén volk moet nu een tijdlang de bedding zijn van de stroom van het heil, tot aan de volheid des tijds en de dag van Pinksteren, waarop alle gelovigen met hun kinderen in het verbond zullen opgenomen zijn: de blijvende bedoeling van het verbond is universeel. Maar het verbond met Abraham is niet een nieuw verbond, maar het oude verbond van het paradijs dat nu een nieuwe vorm krijgt. Dat zeiden onze vaderen: het verbond heeft één substantie, die gelijk blijft in de verschillende bedelin- | |
[pagina 13]
| |
gen: belofte, eis en sancties van loonuitkering bij gehoorzaamheid en strafuitvoering bij verbondsbreuk blijven in alle fasen van de ene verbondsgeschiedenis gehandhaafd. Als men kritiek heeft op dit rechtskader en op het spreken van sancties, is dat vreemd. Het rechtskader is voor de mens, maar ook voor God. Onze vaderen spraken van het officium van de Heilige Geest. Men heeft gezegd: ja, maar het ambt is toch alleen mogelijk bij een creatuur? Hierop antwoorden wij: God zelf kan Zich iets verordineren, God zelf kan Zich een officium geven. God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest verplichten Zich om te doen wat Zij eenmaal beloofd hebben in het verbond. Dat is bovendien bekendgemaakt. Het rechtskader geldt dus voor de mens, maar ook voor God. Hoe ver men van de vaderen afstaat, blijkt wel hieruit dat enige tijd geleden een hoogleraar een werk van een ander over ethiek uitgaf, waarin gesproken werd over de sancties van het verbondGa naar margenoot5, maar dat dezelfde hoogleraar niet lang daarna zei dat sancties wel iets konden zijn van de Volkenbond, maar niet van de Schrift.Ga naar margenoot6 Alleen vóór de zondeval is er sprake van een samenvallen van verkiezing en verbond, namelijk in die zin dat God de mens uit de andere schepselen uitverkoren heeft. Alle bondelingen zijn hier de uitverkorenen en alleen de uitverkorenen zijn bondelingen. God heeft de apen gepasseerd. Juist omdat God de schepselen met verantwoordelijkheid uitverkoren heeft om met Hem in verbondsrelatie te treden, blijft dat na de val gelijk: ook na de val spreekt God mensen aan die verantwoordelijkheid bezitten en die kunnen zeggen: ik doe het niet. Het verbond dat met sancties optreedt moet met de mogelijkheid dat dit laatste gebeurt rekening houden. Omdat het verbond inhoudelijk gelijk is gebleven, is er ook geen tegenstelling tussen oud verbond en nieuw verbond. Bij de synodale opvatting is er helaas wel tegenstelling. De tegenstelling begon bij CoccejusGa naar margenoot7, die zei: Israël had de letter, wij hebben de geest; Israël had de wet, wij hebben het evangelie; bij Israël was het verbond uitwendig (besnijdenis), bij ons is het verbond inwendig (uitverkiezing). Volgens deze opvatting worden wij bondeling door de wedergeboorte. Onze vaderen hebben echter nooit willen weten van een tegenstelling tussen wet en evangelie. Ook in de wet is het evangelie: ‘Ik ben de HERE uw God’. Het volk dat de wet ontvangt, is uitgeleid uit het diensthuis. De wet is pedagoog, opvoeder naar Christus toe.Ga naar margenoot8 Bij Micha zegt God: Mijn volk, hoe kunt gij nu zeggen, dat Ik u vermoeid heb door de wet?Ga naar margenoot9 God vermoeit de mens niet met het geven van de wet. De bedoeling van de wet is evangelisch. Het laatste woord in de wet is de roep om Christus. Daarom leeft ook Israël onder de evangelische vlag; de wind, die in de zeilen der wet blies, was de wind van de vrije genade. De nieuwe bedeling lag al opgesloten in de oude bedeling. Er is een voort- | |
[pagina 14]
| |
gaande lijn van ontwikkeling, er is ontwikkeling van meer tot nog meer. Heel het oude verbond is een voortgang van de schepping tot Christus. De verbondsweldaden waren ook toen rechtvaardigmaking en heiligmaking door het bloed van Christus (offeranden), die men ontving door het geloof. Als Mozes slechts de bedeling van de letter had, hoe arm moet dan het verbond voor Mozes geweest zijn.
Er is geen tegenstelling tussen oude en nieuwe bedeling. ‘Doe dat en gij zult leven’ geldt ook voor ons in het nieuwe verbond, al zijn deze woorden niet zo tot ons gericht als tot Adam. In de nieuwe bedeling is ook de verbondswraak niet vervallen, Rom. 11:20-22, Hebr. 12:25. God draait zelfs de duimschroef nog meer aan. Alles is in het nieuwe verbond rijker dan in het oude, dus ook het loon en de straf. Voor ons is de straf op overtreding zwaarder dan voor Abraham bijvoorbeeld. Als wij nu vandaag met onze kinderen in het verbond staan, dan moeten we beseffen dat een kind niet gelijk te schakelen is met een volwassene. Een kind moet nog bewust partij worden met God. Als wij God Partij noemen met een hoofdletter P, de mens partij met een kleine letter p, dan is het kind ‘partij’ met aanhalingstekens. Het kind is als het gedoopt wordt ‘partij’, het is gebracht onder de beschikking van het partij-zijn. Maar het partij-wíllen-zijn moet later nog blijken. Dat geschiedt bij de openbare belijdenis, wanneer het kind voor het oog van de kerk in volle bewustheid de aanhalingstekens afwerpt en Gods belofte en eis aanneemt. Wie het zo ziet, vindt in het verbond grote troost. Als ik eerst weten moet of ik verkoren ben, heb ik geen troost. Wij moeten dan eerst zoeken naar bewijzen in ons zelf. In Amerika noemt men dat: het anker niet laten zakken in de bodem van de rivier maar in de bodem van het schip zelf. Maar dan ligt het schip niet vast. Wij moeten het anker werpen in de troon van de Here. Dus naar boven, niet naar beneden. Het verbond is opgericht in de tijd, maar het blijft tot in eeuwigheid. Dan zal het tot rust gekomen zijn. Dan zal blijken dat het verbondsrecht blijft bestaan. Want in de hemel blijft er het verbondsverkeer met de uitverkorenen; en ook in de hel blijft er het verbondsrecht. Hemel en hel zullen door het verbond bepaald zijn. | |
Aanhangsel. Antwoord op een verzoek om een verklaring van Rom. 9:6-8.Wij moeten lezen wat er in het begin staat (vs. 4): de verbonden zijn van Israël. Hiermee zijn waarschijnlijk bedoeld de verbondssluitingen in de verschillende fasen der openbaringshistorie, met Abraham en David bijvoorbeeld. In die verbonden heeft | |
[pagina 15]
| |
God zelf gezegd: de straf ligt klaar voor hem, die het verbond schendt en verbreekt. Dat heeft God tegen Abraham gezegd, tegen Izaäk, Mozes, David (Ps. 89). In die verbonden heeft God bij voorbaat geopenbaard: de verbondslijn knapt af bij wie het verbond publiek verlaat. Vs. 6. ‘Doch ik zeg dit niet, alsof Gods Woord ware uitgevallen, want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn.’ Paulus betoogt dat Gods Woord niet is vervallen, want Israël verdiende zijn straf, namelijk op te houden Gods volk te zijn.
De val van Israël was verbondsmatig: God had tevoren gezegd dat de lijn zou afknappen, wanneer er publieke verlating was. De statuten zijn juist zó gehandhaafd, het Woord van God is niet uitgevallen. Want - staat er - niet allen zijn Israël, die van Israël afstammen. Niet allen zijn gelovig. Jakob wordt later Israël genoemd, om hem aan te wijzen als degene die worstelde in geloof. Jakob moet eerst de doop van geloof ondergaan en uit het geloofsbad opkomen. Maar niet al zijn kinderen worden mee-gerestaureerd; niet allen zijn Israël, die van Israël afstammen. Paulus máákt geen systeem. Het is voor hem geen ontdekking achteraf, maar een naspreken van wat God reeds direct had gezegd bij Abraham, Izaäk, Jakob, enz., een naspreken van de verbondsinhoud van heel het Oude Testament. Vs. 7. ‘Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar in Izaäk zal U het zaad genoemd worden.’ Wij moeten Abraham niet zien als biologisch gesproken, zoveel kinderen verwekkend. Abraham is vader van de kerk, kerkvorst. Niet allen hebben zijn bloed, hij is vader der gelovigen. Veel volken zal hij krijgen - hij wist dat voordat hij een zoon kreeg uit zijn eigen lichaam. Dat hij een zoon zou krijgen was voor hem geen kwestie van bloed, maar van geloof. Dat wist Abraham direct. In Rom. 4:19 staat volgens de Statenvertaling dat Abraham zijn eigen lichaam niet heeft aangemerkt. Maar hij heeft dat wel degelijk gedaan, ook bij Sara heeft hij het gedaan. De vertaling is dan ook onjuist; de nieuwe vertalingen luiden anders.Ga naar margenoot10 Biologisch gesproken was het voor Abraham en Sara onmogelijk om nog kinderen te krijgen. Zij wisten dat zij een zoon zouden krijgen, maar dat zij hem zouden krijgen langs natuurlijke weg was, plat gezegd, voor hen een meevaller. Of liever: een wonder van genade. Maar de natuurlijke weg is eigenlijk toevallig - het is niet de enige weg waarlangs Abraham van God een zoon had kunnen krijgen. Toch is de bloedbaan niet de weg tot de volkeren. Van tevoren stond het voor Abraham vast: niet al mijn kinderen zijn mijn zaad. Wij tobben erover, op synodes e.d. maar Abraham tobde erover op andere wijze. Maar dit stond voor hem vast: de eigenlijke band is voor mij niet de bloedband, maar de band van het Woord. Zo kan Abraham zelfs de vader van Christus worden, die zei: al wie de wil van God doet, die is mijn broe- | |
[pagina 16]
| |
der en zuster en moeder.Ga naar margenoot11 Daarom: niet allen zijn kinderen van Abraham, die zijn zaad zijn. Vs. 8. ‘Niet de kinderen des vleses die zijn kinderen Gods, maar de kinderen der belofte worden voor het zaad gerekend’ (er staat kinderen der belofte, niet kinderen der verkiezing!). Dat er selectie is tussen de kinderen, is ook tevoren door God tegen Abraham gezegd. God heeft gezegd: na zoveel jaren zult ge een kind krijgen.Ga naar margenoot12 En ook: de meerdere zal de mindere dienen: selectie.Ga naar margenoot13 Alleen de kinderen der belofte worden als nageslacht gerekend. Nu is het de vraag, wie die kinderen der belofte zijn. De synode zegt: het zijn de kinderen aan wie de volle belofte, de belofte in eigenlijke zin toekomt. Maar God geeft nooit een geadresseerde, onvoorwaardelijke belofte. De belofte is wel geadresseerd, maar niet onvoorwaardelijk. Onder de kinderen der belofte moeten verstaan worden de kinderen, die uit belofte geboren zijn. Tweeërlei kinderen zijn er: kinderen van het vlees, die langs de normale vleselijke weg verwekt zijn en kinderen der belofte, die geboren zijn niet tengevolge van een vleselijke coïtus, maar door het geloven in Gods Woord. Abraham krijgt verschillende kinderen: Ismaël, die heel normaal geboren wordt en Izaäk, als Abraham ‘versiegt’Ga naar margenoot14 is en Sara ook. Nu komt er, ondanks dat verstorven zijn van Abraham en Sara, toch een kind: een kind der belofte. En in dat kind gaat de belofte verder: door Izaäk zal men van nageslacht van u spreken. Niet omdat Izaäk uitverkoren is, maar omdat hij geboren is uit de belofte. God roept Abrahams zaad langs de lijn van Izaäk, niet langs de lijn van Ismaël. En die lijn zet zich voort met Jakob. Bij Ezau en Jakob is er geen afstand in jaren zoals tussen Ismaël en Izaäk. Maar hier heet de één van tevoren: dienaar en de ander: heerser. God zegt: mijn rechtskaders zijn niet gebonden aan natuurnoodwendigheid. In òns rechtskader is de oudste de eerste, maar hier niet. Jakob komt achteraan, verloskundig gesproken, maar vooraan, verbondsmatig gesproken. Als het zo gezien wordt blijft her heel de kwestie: naar het vlees geboren - naar belofte geboren beperkt tot Abrahams familie. De kinderen der belofte, - dat is Israël. Maar onder die kinderen der belofte vallen er weer uit, maar de boom van Israël blijft staan. Takken worden er afgehouwen, maar wie bukken voor het rechtskader, worden aangenomen. |
|