Dictaat 'Credo'
(1946)–K. Schilder– Auteursrecht onbekendBehandeling der 12 artikelen in verband met ‘Credo’ van Karl Barth
‘Een heilige, algemeene, christelijke kerk’1. Heeft het wel zin, de kerk nu nog, zoo laat, in de XII artikelen te bespreken? Ja; want de trinitarische indeeling der artikelen staat niet slechts formeel in verband met de triniteit, maar ook met de door gereformeerden met ‘koppigheid’ vastgehouden meening, dat in de historie een afspiegeling is van de achtereenvolgende werkzaamheid der goddelijke personen. De Vader treedt in de Schepping op, en legt de hanen voor de zich daarbij aansluitende werkzaamheid van Zoon en Geest. De Zoon, hoewel ook reeds werkzaam onder het O.T. heeft toch door zijn komst in de historie aan de kerk een nieuwe fase gegeven, nl. die van een christelijke kerk. Zoo is de Geest ook werkzaam reeds vóór de Pinkstergebeurtenis; maar in dit laatste feit brengt Hij het werk van Vader en Zoon tot consummatie in de fase van rijpworden voor het oordeel. 2. De kerk bestond dus reeds lang, maar het gaat hier om de kerk in haar christelijke gedaante. Tegenover Barth moeten hier enkele | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
opmerkingen een plaats vinden. 3. Onze gereformeerde denken zit nog teveel vast in scholastieke bindingen. Dit is geen oordeel over dit denken-tot-nu-toe, want er is een menschenleven noodig om uit die scholastieke vormen te komen. We zullen hier bespreken vier onderscheidingen: zichtbare en onzichtbare kerk; kerk als instituut en organisme; ecclesia docens en audiens ecclesia militans en triumphans. 4. De scholastiek kan bet niet laten, in rijtjeste denken: a, b, c, d. Het prisma-beeld moet dan de blanke zonnestraal van het kleurlooze begrip ontleed doen zien. Dr. Kuyper zei b.v. dat Christus' onderwijs die blanke zonnestraal is en de leer van de apostelen het prisma beeld. Dit is slechts vol te houden vanuit de meening dat Christus' onderwijs niet discursief zou zijn. Maar Christus' onderwijs dat heeft niet over de door God geschapen ratio-vormen heengedanst (of:-gedaasd) en de leer der apostelen was niet een minder hoog werk. 5. Kuyper zegt nu, dat onderscheiden moet worden tusschen de notae (van de zichtbare) en de attributen van de (onzichtbare) kerk. De attributen zouden dus niet vallen binnen het discursieve denken, maar in het niet-discursievendenken van den geloovige. 't Is, alsof we hier Otto hooren preeken! 6. Nog moeilijker wordt het, wanneer we vragen wat die attributen zijn. Kuyper noemt dan de unitas, sanctitas, catholicitas en apostolicitas Valt nu de unitas onder de attributen, dan wordt die onttrokken aan de notae van het zichtbaar-waarneembare en controleerbare wezen der kerk. Evenzoo de sanctitas, die op die wijze een sprong-in-het-duister wordt naar voren en naar achteren; naar voren, omdat de sanctitas niet los te maken is van de heiligmaking waartoe b.v. behoort het institueeren der Kerk door medearbeiders Gods; en een sprong naar achteren, omdat de Joden in de eerste eeuw onder de heiligheid mets verstonden, dat zichtbaar was, tast baar (en zelfs re ruiken): een zichtbaar iets (o.a. ook in het lichamelijke leven van man en vrouw). En wat zou de katholicitiet zijn, wanneer die niet tot de notae, behoorde? God vergadert zijn kerk uit alle geslachten (ondanks de koppige Joden) en alle rassen (ondanks den koppigen Hitler). Veronderstel nu, dat wij vanaf een zekere Nebo in een geestesschouw alle geloovigen konden overzien, hebben we dan ook de kerk gezien? Of is het dan nog geen kerk, maar eerst na de institueering? Tenslotte de apostoliciteit. Die is toch eerst nota geweest na de uitstorting van den Geest op Pinksterdag. Voor dien tijd was de kerk er ook al maar in de schaduwen fase, op het fundament van profeten, priesters en koningen, Toen was die kerk echter ‘ontzaglijk’ zichtbaar. Trouwens, een ‘schaduwendienst’ kan allen bestaan in een veld van licht! Dr. Kuyper ontleedt het begrip apostolicitas in drie elemanten organisme-, doctrine-, instituutsbegrip. Let vooral op het laatste. De apostelen hebben nimmer hun z.g organisch werk losgemaakt van het institutaire. Genoemde vier eigenschappen laten zich dus niet uitwerken in deze onderscheiding: die poging strandt. 7. Mogen we de onderscheiding ‘zichtbare kerk’ gebruike als scholastieke onderscheiding, en als werkhypothese, die in het veld van het kerkwerk dienst doen kan om het één te scheiden van het andere? Meestal omschrijft men deze onderscheiding zoo, dat het geloof, de uitverkiezing onzichtbaar is maar zich uit en zichtbaar wordt inde santitosGa naar voetnoot1). De liefde gaat werken in den zichtbaren levenswandel, en het geloof uit zich in belijdenis. Nu is natuurlijk het geloof onzichtbaar, evenals de uitverkiezing. Maar mag dit zoo maar worden overgedragen op de kerk? In elk geval is bij iedere samenkomst van menschen een onzichtbaar element. In de gymnastiekvereeniging ‘Door Kracht tot Vlugheid’ is de gave tot gymnastiek onzichtbaar. Iemand met een aanzwellend buikje hoeft nog niet van te voren ongeschikt verklaard te worden tot gymnastiek'. Een vreemdeling kan in een gezin niet uitmaken, wie er bij hoort en wie niet | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
Abstraheering van twee ‘vereenigingen’ (in bovengenoemde voorbeelden) is de eerste fout al, en zou ook bij de kerk, Voortredeneerende in dit spoor kregen we de fatale leer, dat de onzichtbare kerk de kleinste was en de zichtbare de grootste! Als gevolg daarvan komt een soort van tuchtschematiek, een soort van kerkrecht; een kerk-ideaal, waabij men aan God de genieting wil overlaten in de civitas Platonica der onzichtbare kerk, waarvan de kerk op aarde slecht een omsluierd en onvolkomen Abbild is: vandaar de aandrang, om maar op te houden met het vechten voor de kerkeenheid. Nu moet men één van beide doen: òf alle gemeenschapsleven op die tweeerlei manier behandelen (b.v. ons corps F.Q.I.: de fijne lui de bijloopers!) òf de kerk evenmin als het andere gemeenschapsleven! De kerk is natuurlijkerwijze onderworpen aan die neiging tot gemeenschapsleven. Maar dan komen we toch nooit uit die kwestie? Neen. Wij doen inderdaad ‘onbegonnen’ werk. Maar dit is juist het gehoorzaam-zijn van den Christen, dat hij aan het werk begint zonder dat hij het voltooien kan! b. ‘Organisme en Instituut’. Het hierboven besprokene geeft aan, dat geloof en kerk vaak verward zijn; alle geloofsuiting zou dan onder de genoemde onderscheiding (zichtbaar-onzichtbaar) moeten vallen. Niemand zal dit laatste echter doorvoeren. Dr. Kuyper verstond doorgaans onder de bij b genoemde onderscheiding dit, dat de kerk zich openbaart in ambten en personen. In de ambten geschiedt dit institutair, in de personen (met hun veelzijdig wereldleven in gezin, maatschappij, school, studentenleven etc,) organisch. Denk hierbij vooral aan Kuypers beeld over ‘geworteld’ en ‘gegrond’ (Gemeene Gratie; preeken van hem). Als organisme is de kerk geworteld, als instituut gegrond. In het plantenleven ligt het symbool van ons kerkelijk leven; het inenten bij een plant en hef dichtgroeien van een wond gebruikt hij (‘in de gemeene Gratie’) als het beeld van het organische, waarin alles naar elkaar toegroeit. De uitdrukking ‘instituut’ beteekent: een gebouw dat door menschenhanden gefundeerd en geconstrueerd wordt, van buitenaf. In 't gebruik dezer onderscheiding wordt weer overhoop geworpen het geLoof en de kerk. Het galoof is iets, dat ieder van ons strikt persoonlijk betreft; het ‘organisch’ trekken van geloovige tot geloovige gebeurt echter niet alleen in de kerk, maar ook in het gezin, de amicitia, de litteratuur etc. Dus moet of deze onderscheiding op héél het leven toegepast worden (omdat het niet iets is, dat de kerk specifiek heeft), of de vraag gesteld, of ze wel juist is. Nu onderscheidt Kuyper (in zijn gedicteerde dogmatiek) tusschen de apparitio en de institutio der kerk. De institituo stelt hij op den Pinksterdag, de apparitio vanaf den zondeval. maar dan heeft de catechismus ongelijk, dat de Zoon Gods zich een gemeente vergadert van het begin der wereld af. Kuyper zegt dan ook, dat het kerkinstituut slechts incidenteel is, wat ik weerspreek. Bovengenoemde opvatting vormt de brug tot de fatale pluriformiteitsleer en tot de lijdelijkheidshouding in de Ned.Herv.Kerk! Volgens den Catechismus gehoort het instituut der kerk evenzeer tot hot heden gebeurende kerkvergaderende werk van Christus als de apparatio. Daarom mag nooit dat instituut geabstraheerd worden van de kerk! Wat beteekent het woord ‘als’? Wanneer we onderscheiden: K.S. als huisvader, en K.S. als krantenschrijver - is dan die K.S. niet steeds dezezelfde? Ik meen ja. Nu zegt Kuyper, dat de kerk als organisme heel de massa der uitverkorenen omvat (ook hen, die nog niet geboren zijn!) Maar dan moet ook de kerk als instituut universeel zijn: de som van alle uitverkorenen. Is er vandaag een universeel kerkinstituut? Neen. Dus moet of het woord ‘als’ verdwijnen, òf dit moet cum greno salis genomen worden. We kunnen voorts toch niet zeggen, dat ‘de kerk als instituut’ op weg is naar institueering, want volgens Kuyper valt dit instituut weg op den jongsten | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
dag (wat mij niet juist lijkt). Het instituut wordt door kuyper ergens genoemd een toe-stel, iets dat toegesteld is. Door de veelheid der instituten wordt de hele instituut-gedachte hier een mythe, een onwezenlijkheid, waarbij elk woord te vroeg gegrepen is. 't Tweede bezwaar is exegetisch. In Col.2:17 en Ef.3:7 wordt inderdaad Kuyper's beeldspraak gebruikt. Maar...die spreekt daar van ‘de menigte der geloovigen’, de personen dus, Bovendien is het beeldspraak; een beeldspraak is slechts toe te passen in zooverre het een tertium comparationis bevat. Als Kuyper nu soreekt van ‘de kerk als organisme, optredend in de wereld’, dam kan dit b.v. gezegd worden in betrekking tot Nero's hof: daar was misschien een christin, een waschvrouw: maar was daarom dáár: de kerk aanwezig? Of neem het corps F.Q.I is dit alleen instituair gegeven in een volgens de Iex uitgeschreven vergadering, en organisch, wanneer enkele leden er van naar de bioscoop gaan, of iets anders doen? l) Bovendien kunnen we tot het corps toch niet rekenen de achterklein. kinderen der tegenwoordige leden, als zijnde a.s. corpsleden! Laten we de kerk eenvoudig beschouwen volgens de gewoon geldende, door God geschapen wetten van vergaderingen in deze wereld. Derde bezwaar. Kan men Christus' lichaam mystiek noemen, verborgen, en naar buiten tredend in het instituut? Het bijbelsche beeld van de kerk als Christus lichaam is niet te gebruiken om een ongrijpbaar lichaam van Christus te fantaseeren. Het is juist de vergadering der geloovigen, gelijk blijkt uit de uitwerking, die Paulus aan zijn beeld geeft. Wie het woord ‘mystiek’ wil gebruiken moet dan alles van de kerk mystiek noemen: de dienst des Woords, het predikambt enz. Mystiek mag nooit tegenover het zichtbare staan, evenmin als het lichaam der kerk tegenover het instituut 2.) Wat Kuyper's beeld uit het plantenleven betreft, dit is een. metabasis eis alle genos: wij zijn geen planten! De bijbel waarschuwt, door de bijeenplaatsing der twee beelden van olant en huis, ons juist dat de beelden hier over elkaar rollen, en dat we een biotische functie niet maar zonder meer mogen overdragen. Wij zijn geen doode steenen, maar metselaars en steenen gelijk. Wanneer we gehoorzaam zijn in den kerkdienst doen we institueeringswerk 3). Pas dus op met het woord ‘organisch’ zooals Prof.Ridderbos daartegen waarschuwde op een wetenschappelijke bijeenkomst van de V.U. Het institueeren der kerk wordt steeds meer en meer geabstraheerd van den actieven dienst van Christus. Maar het is niet secundair, nog accidenteel. Mijn brochure 4) geldt evenzeer voor ons als voor de Hervormden. Pas het beeld van organisme en instituur toe op het gezin. De jongen man en jonge vrouw ‘trokken organisch naar elkaar toe’, was dit nu ‘het gezin als organisme?? Dan komen we op de theorie van de vrije liefde. Het woord ‘gezin’ omvat altijd de primaire gedachte van gezins-institueering. Zoo is het ook met de kerk. Dit moeten we even scherp in het oog houden. Wij zullen nooit klaar komen met ons institueeringswerk: maar op den jongsten dag is dit instituut voltooid!
| |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
c. ‘Ecclesia militans et triumphans’. De ‘strijdende kerk’ wordt beschouwd als de geloovigen, zooals die in hun strijd temidden der wereld staan, en de ‘triumfeerende kerk’ houdt feitelijk op kerk te zijn, als zijnde in den hemel, boven het tijdelijke uitgeheven. 1. Hoofdbezwaar is weer, dat men hier de indeeling in het werk van hen, die tot God worden vergaderd, laat afhangen van een zeer persoonlijke ervaring. Indien men aan dit laatste een criterium ontleenen wil om de kerk in te deelen, kunnen onderscheidingen gemaakt worden tot in 't oneindige: eenmannelijke en vrouwelijke kerk, een van negers en Ariërs, etc.! 2. Tweede bezwaar: de onderscheiding deugt niet. Alle kinderen Gods zijn ‘in dit alles’ meer dan overwinnaars, en triumfeeren alle dagen. En in Op. 6 vinden we een haast pijnlijke afbeelding van den dagelijkschen strijd der kerk in den hemel. Wel leefden die zielen in een ‘voorloopige’ triumf, maar door hun gebed (een aardsch strijdmiddel!) ondersteunen die biddende zielen de armen van den Voorbidder ChristusGa naar voetnoot1) omdat hun triumf slechts volmaakt wordt op de jongste dag. Aandsche en hemelsche kerk zijn slechts twee fasen in de kerkvergadering en zoo is ‘strijden’ en ‘triumfeeren’ slechts aanduiding van tweeerlei fase. Eerst op den jongsten dag is er geen sprake meer van vooruitdringen, maar een leven in volmaakte triumf. 3. De catechismus (Zondag 21) geeft geen definitie omtrent een instituut op aarde, maar een heele volzin over Christus' drukke bezigheid in het vergaderen van Zijn kerk te allen dage, in onvoltooid tegenwoordigen tijd. Beneden strijden ze, maar triumfeeren, om naar boven te komen, of liever: tot den jongsten dag; boven triumfeeren ze, maar strijden om beneden te komen, of liever: tot den jongsten dag te geraken. Iedere seconde sterft er één, en dus wordt telkens de kerkgrens, die eigenlijk geen grens is, overschreden, en onstaat een trillende werking, een trekking van de twee kerkdeelen naar elkaar. Allereerst is dus onze vraag: hoe kan ik participeeren aan het kerkvergaderend werk van Christus, dat stuwt naar den jongsten dag! d. ‘Ecclesia docens en audiens’. 1. Deze onderscheiding, puur Roomsch, is opgebouwd uit een valsch hiërarchisch denkbeeld, en wordt bestreden door de opmerking, dat alle bizonder ambt (predikambt etc.) niet alleen komt van boven, maar ook opkomt uit het ambt der geloovigen. We zijn voorts wars van alle onderscheidingen in de kerk tusschen clerus en leeken, omdat op Goeden Vrijdag alle hiërarchie verbroken is, toen het gordijn gescheurd werd. Deze onderscheiding is weer opgekomen uit dezelfde gedachtengang als de vorige. Zij geldt inderdaad in een schoolschen kring: daar is iemand, die doet volgens zijn beroep. Maar in de kerk, een niet schoolschen kring, een profetisch priesterdom en een koninklijk volk, wordt slechts door één uitgesproken, wat door het ambt aller geloovigen loovigen wordt gewerkt. 2. Conclusie uit het voorgaande is, dat het een inbreuk is op Christus' werk wanneer zij, die ter vergadering worden bijeengeroopen onder weg zich alvast vaan splitsen in verscheidene groepjes. In het ‘af renzen’ ligt de fout. Omdat nu niemand, waar Christus de afgrenzing verhinderen wil, die afgrenzing prefereeren kan, is nu ook de beoordeeling gevonden door de clou van dit alles: de pluriformiteit. De leer daarvan vinden we ook bij Barth in zijn Credo. 3. Het woord ‘pluriformiteit’ bevat in zich de gedachte aan ver scheidene ‘formae’ (morphai) waarin de onzichtbare kerk (ousia) | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
zich op aarde openbaart. Deze formae worden voorlooping omschreven als de kerk-intituten. Nu is reeds de heele onderscheiding tusschen weznen vormen (van Griekschen oorsprong) hier verkeerd. Maar is te aanvaarden een correleerend wezen, dat binnen de hier in aanmerking komende categorieenreeks correspondeerde met de vormen? Neen. Want de reden, waarom deze formae tegenover elkaar staan, is (ondeugend gezegd) zeer pluriform: en ook: de kerk als ousia zou zich moeten afspiegelen, op zuivere wijze in de formae; an de formae konden elkaar niet tegenspreken, maar slechts aanvullen. Nu zijn er inderdaad differentiaties tusschen de enkele instituten, die niet antithetisch zijn; maar daarnaast valt telkens een antithese te constateeren, een ja tegenover neen (b.v. al in de vraag, of het institueeren van een kerk geoorloofd Is!) Dit ja enneen raakt precies het bestaansrecht der instituten, en het hart van de vraag, of de instituten het ‘wezen’ der kerk vertoonen. 4. Vandaar, dat men geen begin of eind kan vinden in het gaan opsommen van de kenmerken der onzichtbare kerk. Het geloof, als kenmerk beschouwd, is echter geen zaak van kerkvergadering. Er is geloof in het dorps F.Q.I., in het Leger des Heils, in de Darbisten kring, onder communisten en heidenen, M.a.w we beginnen dan een indeelingsprincipe te aanvaarden dat de kerknaam gaat toekennen aan kringen, die zelfs hardnelkig weigeren, kerk genoemd te worden. 5. Evenmin mogen de werken des geloofs als kenmerk genomen worden. De kerk heeft diaconie; maar een dergelijk iets kan ook geconstateerd worden bij de weldadigheidsvereenigingen de Winterhilfe, enz. We komen dus hier ook niet mee klaar. | |||||||||
21. Anderen zeggen: de kerk is instituut van waarheidsverkondiging. Maar dan komt het beeld van het ontledende prisma; dit leidt tot de gedacht van pluriformiteit der waarheid en dus ook der kerk. Bezwaren; a) we erkennen niet dat Gods waarheid op zichzelf neutraal is, maar door menschen geanalyseerd is.De kerk gaat niet uit van de blanke lichtstraal, maar van het licht, dat reeds van het prisma uitging: Gods openbaring was altijd een kwantum van woorden en volzinnen, met elkaar in verband staande. b) Het ja en een blijkt ook bij de waarheid antithetisch. Dit blijkt bij de opvattingen over trans- en consubstantiatie: Rome, Luther; Calvijn. De vraag is echter, of men daarom een kerk mag stichten. c) Hetthema wordt telkens veranderd: van pluriformiteit der waarheid springt men op pluriformiteit der kerk. Deze waarheidsverkondiging gaat echter verder door: in boeken, scholen, universiteiten Sommigen willen de kerk dit leer-recht zelfs betwisten. Maar een feit blijft het, dat deze pluriformiteitsleer ons niet verder brengt op den weg naar een goed kerkbegrip. Moet men nu aan een woord hangen? 't Gaat toch om de zaak. Maar het is wenschelijk om woorden, die uit een verkeerden hoek stammen, te verbannen. Misschien is de term nog wel te gebruiken, zoolang er nog geen genoegzame eenparigheid van gevoel en is! Het woord zelf echter heeft wel èèn waarheids-element in zich: in de kerk zullen onderscheidingen blijven van ras en taal en volk. Deze plumiformiteit is van God gegeven, en zal zichtbaar worden binnen de èène kerk (zie artikelen van Greydanus in 't Friesche Kerkbad’). In dien zin is, het een mooie naam, omdat Gods werk altijd pluriform is (de polupoikilos sophia tou theou). De nieuwe menschheid is gekomen om de scheuringen, door de zonde in het leven geslagen, weer te heelen. Elk onderdeel, door God gesteld in zijn schepping, wordt door de zonde tot een aanleiding voor discrepantie en ruzie. God heeft nu dezen zonde-invloed gestuit door de dadelijke instelling van een kerkfase in geschiodenis, De pluriformitiet kan slechts bloeien daar waar de waarheid zich afteekent van de leugen. | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
2. Wanneer de kerk niet een secte of sector is in de menschheid, maar de nieuwe menschheid zelf is, kan een begin worden gezien van de eigenlijke hemelsche kerkregeering, uitgeoefend in vrijheid niet met knoet en zwaard. De Geest mag in zijn vrijen loop niet gehinderd Woorden door het heen-en-weer van het vleesch. Vandaar, dat het ombt voor dit vraagstuk van zoo groot belang is. Christus gebruikt in zijn kerk de gewone wetten van organisatie, die in alle vergadering hier op aarde gelden. Vandaar, dat en kerk niet goed is òmdat er nog goede preeken ‘gedraaid worden‘ enz. want dan is de vraag te stellens wie heeft den dominee gerechtigd tot het houden van die mooie preeken? Zoodra het ambt verdoezeld wordt, valt alle steunpunt weg. De prediking is tegenwoordiging van het ambt van Christus, die God representeert (Schlegel onderscheidt een Deputierte ongunstig van een Representant!) Christus stelt op aarde zijn ‘ambasadeurs’ die Hem representeeren en daarom zijn wij niet slechts ‘gedeputeerd’ door de verbindings elementen in de gemeente, maar moeten op het bevestigingsformulier kun nen antwoorden, in de volheid van ons dogmatisch en persoonlijk geloof, dat wij overtuigd zijn juist van onze roeping dààr ter plaatse Het is daarom onvoorzichtig, een kerkleer te poneeren, die op geen enkel punt in practijk is te brengen. We moeten gelooven, dat Christus evenzoo goed zijn tegenwoordige ambasadeurs met den vinger aanwijst, als indertijd Paulus en de andere apostelen. Barth c.s. zeggen. de veertig dagen na Christus' opstanding zijn voorbij, en daarom moeten we nu meezeilen met den wind van deze wereld. Maar laten zij dan denken aan Kierdegaards uitspraak, dat Christus in Gods oog vandaag is gestorven Daarom moeten wij de roeping der predikanten gewoon aanvaarden als een prolongatie van de roeping der apostelen. 3. Barth erkent de pluriformiteit in dien zin dat Rome, als ‘valsche kerk’ staat tegenover de protestantsch (-Lutersche) kerk, waaraan hij zich verwant voelt. Hij loopt echter vast, wanneer hij zegt, dat de valscho kerk nog ware kerk is in zooverre (qúatenus!) de waarheid er nog verkondigd wordt, Maar in horizontale lijn verdedigt Barth feitelijk de plationische) ‘idee’ van de kerk. Als het zoo is, dan mogen we de Roomsche kerk geen oogenblijk meer ‘de valsche kerk’ noemen! De Roomschen staan inzake openbaringskwesties etc. veel dichter bij den bijbel dan vele hedendaagsche ‘gereformeerden’! 4. Hoofdbezwaar is, dat Barth hier niet uitgaat van de dynamische kerkopvatting (n1. dat Christus vandaag zijn kerk-vergaderend werk doet maar van de statische, die vergeet, dat het kerkinstitutum zich niet opsluit naar binnen toe, en in den spiegel ziende, bewondert de mooie preeken en vroomheid, maar zich moet opgenomen weten in den stroom der kerkvergadering Wanneer dan ook Barth het ‘recte docere’ als kenmerk stelt, vergeet hij, dat ook dit dient tot Christus' kerkvergaderend werk zoowel tegenover hen, die nog buiten zijn als hen, die reeds ‘ja’ zeiden op het zendingswoord! 5. Hier komt nog bij, dat de historie hier in 't geding komt. Kunnen we ons losmaken van het historisch gegroeide? Wie voor de politiek het gezag van Schrift en historie aanvaardt, moet het ook doen inzake de kerk. Nu zijn we nooit los van de historie (zelfs Kersten niet!) Maar de historie, hoewel ons toonende, hoe God in de historie wel veel ‘toelaat’, leert ons tegelijk ook, dat wij in blinde gehoorzaamheid moeten gaan inwerken op de historie. Vandaar, dat we de historie niet normatief mogen noemen (zooals in Lunteren 1934): dat is alleen de Schrift. Wel worden we door de historie voortgedrongen en gestuwd maar de Schrift moot ons leeren, of de door de historie ontstane normen goed zijn, De ecclesia is daarom (juist historisch) steeds reformanda. Ik geloof dat Christus vandaag, 8 Oct, o.m. in Kampen zijn kerk vergadert; en op da historie moeten we met het gebod inwerken, opdat zij ophoude ons verkeerd te normeeren. | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
6. Daarom moeten we de dwaasheid der prediking evenzeer aanvaarden voor de kerk als voor Christus' kruis. Dus dan spreek ik in de wolken? Ja, want ik kom nooit klaar in de heiligmaking; tot mijn dood toe blijf ik zitten met torso's, ook in 't geestelijke. Het antwoord in Cat. Zondag 5 (eerste vraag) is een oproep, dat wij vandaag aan het werk zullen gaan! Wanneer het historisch-gewordene à posteriori Gods werk in onze zonde laat zien als iets moois, dan valt de prikkel weg tot kerk-eenheid! Alle gegevenheid mag dus slechts als gegevenheid worden gehandhaafd, voorzoover ze dient het groote werk der bijeenvergadering. We moeten dan ook niet blijven staan bij een kerk, die een afgebouwd huis is, waar prediking en sacramenten recte bediend worden, en waar de tucht uitgeoefend wordt over roovers, spelers, -woekeraars, enz. Dit zien we in de Chr. Geref. Kerk. Maar we moesten vragen, of deze kerk als medium dienstig is voor de vergadering van Christus' kerk. In de Chr. Geref. Kerk wordt van de verwerping van een leerstelling van Kuyper gemaakt een schibbolet waardoor wij in die kerk niet ten avondmaal gaan mogen! We mogen dan ook prediking en sacramenten nooit losmaken van het praesens van Christus 's werk; alle perfectum, dat niet vanuit dit praesens bestemd wordt, betekent een zijstroom van Christus' groote vergaderingsstroom, een meertje of poel, waarin nog wel H20 is (de geloovigen!) maar geen stroom | |||||||||
31. Alles, wat wij hier nu gaan zeggen over deze kwesties, moet geloofswoord zijn, gesproken niet vanuit de zichtbare werkelijkheid, maar eerst met de oogen dicht gehoord. 2. Wanneer Kuyper en Bavinck zeggen, dat de Reformatie door de geschiedenisfeiten gedwongen werd, de pluriformiteit te erkennen, vragen wij: mogen wij ons dogma veranderen door den druk der omstandigheden? We moeten onze oogen sluiten, vooraf. Hier is niet tegenin te brengen, dat ik toch ook de historie als norm-vormend erken (zie vorige blz.) We gaan immers uit van het vaste geloof, dat Gods Woord, mits zuiver uitgelegd niet in strijd is met eenig geschiedenisfeit, daar dit immers ook Gods werk is. We laten dan ook eerst Gods woord spreken, en komen daarna met een regula proxima fidei tot de feiten, om te zien, dat deze feiten daarmee niet in strijd zijn. 3. Opgemerkt moet worden, dat, wanneer de reformatoren de pluriformiteit zouden hebben aanvaard, zij dan in hun reformatie niet ver genoeg zijn ‘vorgestossen’ (als zijnde ook sterfelijke menschen), en daarom moet hun reformatie worden voortgezet. Maar dit bewijs is nog steeds niet geleverd! We citeeren slechts twee bronnen: Calvijn en de Synopsis. Calvijn kent niets van pluriformiteit der kerk. Wanneer hij spreekt van de ecclesia universalis, en daaraan de ‘oppidatim-dispositae singulae ecclesiae’ subordineert, bedoelt hij geen ‘op-gerichte’ kerken, maar geografisch-uiteenliggende kerken. De term dispositae heeft niets te maken met de ontstaansgeschiedenis van ieder dezer kerken. De ecclesia universalis is bij hem een istituut in statu nascendi, dat steeds zijn grenzen moet uitbreiden; het instituut is nooit af. Nooit is in de wereld één instituut aan te wijzen geweest, dat adaequaat en àf was; maar de ecclesia universalis moet steeds het instituut zijn, waaronder de singulae ecclesiae zich stellen, en dat ook steeds plaats laat voor alle geoorloofde onderscheidingen en verschillen. De synopsis zegt wel. dat in het zichtbare zoowel een pura als een impura ecclesia kan opgemerkt worden. Hiermee wordt bedoeld, dat een kerk vel pura vel impura kan zijn. Maar daarom mag niemand uit die kerk wegloopen, alleen maar omdat de ventilatie er niet deugt. Als de Cock in '34 de kerk uitgelopen was, zou dit verkeerd zijn geweest. Zoodra men echter ziet, dat een kerk impura is, moet men die gaan reformeeren. Wanneer dan de Synopsis zegt, dat een christianus ook met een impura een eccl sia gemeenschap | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
ken oefenen, kunnen we dit zien bij De Cock: die moest met de Hervormde Kerk gemeenschap oefenen, wat o.a. ook inhoudt: de waarheid tot haar zeggen! We vinden er dan ook de uitspraak van Cyprianus geciteerd, dat kerk en episcopaat één zijn, en dat het episcopaat, op een bepaalde plaats uitgeoefend, een pars moet zijn van het algemeene episcopaat. Walaeus, Rivetus, Zanchius, Turretinus, B. de Moor, etc. hebben die gedachte ook telkens verkondigd. Ze hebben wel de verkeerde dingen in de Roomsche kerk afgekeurd, maar toch het dogma van de catholiciteit der kerk volstrekt niet opzijgeschoven. Intusschen is een ‘kerk van rechts’ niet onder één hoed te vangen met een kerk van links’, omdat zoo'n hoed met den rand zou zijn vastgeplakt op de aarde en met de ‘kruin’ zou rusten in de wolken; zoodat men terecht kon vragen: wie z'n hoed is dat? Cyprianius heeft, het heel moeilijk gehad met het kerkvraagstuk. Novatianen en orthodoxen bestreden elkaar aangaande de doop. We ontkennen dan ook, dat de reformatie de pluriformiteit aanvaardde, want de vraag naar het adres der ware kerk was reeds lang tevoren rypend (Montanisten, Katharen, Albigenzen). 4. Het is mogelijk, dat een meerderheid in de kerk steeds voortbouwt op een scheven grondslag, en een ‘toren van Babel’ maakt, zooals Barth zegt. Zoo was het in den reformatietijd. Maar dit is nog geen reden om de kerk uit te loopen, en het ideaal (of liever: het postulaat) der ecclesia catholica op te bergen in een ‘onzichtbare kerk’. Eerst na één of meer beslissende procedures, wanneer de meerderheid blijft weigeren, te bouwen langs God paslood, mag een, instituut ontstaan, doch niets als ‘nieuwe kerk’, maar als voortzetting, nu vrij geworden, van het oude instituut. 5. We verwijzen dan ook naar een uitspraak van de Synopsis over de zichtbare en onzichtbare kerk, Daarin wordt geen verschil in wezen tusschen die twee aanvaard, behalve dit, dat de zichtbare kerk slechts bestaat in het fieri de onzichtbare in het factum esse. We moeten dan ook die twee in correlatie stellen, en jagen naar een instituut, dat voltooid wordt. Toch moet ik blijven afwijzen de onderscheiding van zichtbaar (met attribuut fieri) en onzichtbare kerk (met attribuut factum esse) De geheele kerk is in fieri en in facto, en wordt niet maar alleen zoo ‘geconsidereerd’ (Synopsis ). | |||||||||
41. Gekomen tot een thetische uiteenzetting, constateeren we, dat de woorden fieri en factum eigenlijk gelden voor alle beweging op deze wereld, die tot een coetus leiden, Deze inleidende opmerking dient, om alle tot nu toe heerschende mythologie te bestrtöden. Alle tot nu toe ‘geläufige’ onderscheidingen, die de kerk in een afgescheiden hoekje zetten (waar ook haar heiligheid wordt geborgen) blijken heelemaal niet iets speciaals van de kerk te zijn. Ten tweede dient, deze opmerking als inleiding tot het volgende betoog, dat wil zeggen, het is niets bijzonders, dat de Logos zich een volk vergadert, want dit zou, ook zonder de zonde gebeurd zijn. 2. Het vergaderen is en blijft primair; alleen de modus quo wordt anders door de zonde, want die bracht ook de (negatieve) uitsluiting. Maar gebeurt die vergadering dan niet door Geest en Woord? Ja, maar de Geest werkte ook vergaderend vóór den zondeval. Van-daag spreekt Gods Woord christologisch, want het is gedateerd, zooals alle brief en Woord Gods. Maar ook vóór den zondeval worden reeds man en mannin vergaderd door het Woord. Dat gebeurt zelfs ‘in eenigheid des waren geloofs’. Geloof is nu een amen-zeggen tot Gods reddende hand, in Christus uitgestrekt. Maar vóór den val bestond ook reeds dit amenzeggen, concreet, tot Gods werk. 3. Dit zeg ik, omdat de kerk strikt genomen niet is ingesteld nà den zondeval. Er kunnen wel instellingen gegeven worden, b.v. van Evangelie, sacrament enz. Maar de kerk is feitelijk niet gesticht en is een heel natuurlijk | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
(en juist daardoor geweldig) gebeuren. Zien we de kerk als societas (om met G.Arnold te, spreken) dan kunnen we daarin dezelfde lijn trekken als ook moet getrokken worden inzake het verbond. Dit verbond Gods kent slechts fasen, die we met postume namen betitelen (de naam ‘werkverbond’ komt pas op, wanneer mijn werken niet meer dienstig zijn, uit contrast dus: zie boven en coll.Chr.Religie). Wanneer deze ‘verbonden’ dus slechts z.g. ‘economieên’ zijn van het verbond, wat is dan het eerste verbond? er is maar één verbond Gods, dat echter verschillende fasen doorloopt. Dit verbond begint niet eerst, wanneer het aan den mensch, wordt afgekondigd, maar is in de schepping gegeven. 't Verbond ligt in Gods voornemen, en vindt slechts garantie in Zijn wil. Het is de oerterm, die alles bepaalt, en is constitutief in de scheppingsleer. 4. Wanneer dit verbond, dat ons vandaag houdt in de genade-oeconomie eigenlijk reeds voor Adam bestond, en als het was geweven om hem op te vangen, zoodra hij uit Gods scheppershanden voortkwam, dan is ook de kerk niet iets, dat op een punt midden in de geschiedenis begon, maar het meest antieke en daarom meest moderne ter wereld. a. Dit geeft ons allereerst een blik op de uitgebreidheid der kerk. Het is niet maar een epitheton (gelijk de Roomschen het beschouwen), doch een scheppingsgegeven. Daardoor krijgen we die verheugende blik op de geschiedenis als Gods werk. Wie beginnen te redeneeren vanuit de tegenstelling en genade (Barth) of van gemeene en particuliere gratie (enkele leerlingen van Kuyper!) komen verkeerd uit. De kerk is niet heilig, omdat ze in de wereld afgezonderd is van alle andere menschelijke instel lingen, als gezin, etc., want dat is heelemaal niet zoo. Ook de kerk kan zeggen: homo sum, humani nil a me alienum puto. Barth noemt de catholiciteit als daarin bestaande, dat zij dwars door alle andere kringen heen bestaat. Maar dit is niets bizonders: een gezin b.v. kan door andere kringen heensnijden, b.v. de volkskringen. De kerk is echter hersteld, in den aanvang, en is universeel, zooals heel de menschheid. God schiep de menschheid uit eenen bloede; maar toen dit bloed tegen den Geest in opstand kwam, heeft God niet een nieuw bloed geschapen, maar nu door Woord en Geest uit dit bloed de (nieuwe) menschheid hersteld. Genade is altijd herstel van het oude!
b. Barth spreekt van de kerk als bestaande in den Zwischenzeit (pag. 123), waar hij terugkeert tot de meening van Luther, dat de kerk Heilsanstalt is. Terwijl nu het geloof niets bizonders is, daar het er reeds was vóór de zondeval, is berouw en Christrus-aanvaarding wel noodig voor de kerk van heden, omdat het geloof nu gedateerd is; maar dit berouw is nooit een doel, waardoor de kerk een instituut wordt, maar één der middelen, waardoor we vandaag tot God komen: we zien dan n.l. in, dat we tot onze schande in een heelen tijd niet amen gezegd hebben! Daarom weigert deze kerktijd iedere bestempeling als Zwischenzeit, omdat hij eigenlijk de tijd der menscheid is. Wel is de Middelaar een Zwischen-persoon, maar slechts om de kerk te herstellen.
c. Wanneer de kerktijd wordt gezet in verband met de anochè theou (Barth), en dus in verband met den zondeval, komen we niet klaar. We moeten heel dat bijeenkomen der kerk slechts zien als een lofprijzing Gods. Deze anochè theou is een anthropomorfisme; van onze zijde is het inderdaad geweldig, dat God nog deze wereld verdraagt, maar van Gods zijde is deze term overbodig, omdat deze tijd-der-vergadering er in ieder geval zou gekomen zijn! Vandaar; dat wij kunnen ja-zeggen tot geschiedenis en natuur zoowel als tot genade, zoowel tot den tijd als tot de eeuwigheid. Alleen wie in de kerk is, kan waarlijk zeggen: ik ben een mensch, niets menschelijks is mij vreemd. En wanneer men dan van bepaalde zijde zegt: daar spreekt de koningsmensch, dan zeggen wik: inderdaad want zóówas hij geschapen en zoo is hij aanvankelijkhersteld. Onze drie conclusies waren dus, dat de kerk gegeven is in de schep- | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
ping, dat zij verscheiden fasen vormt en dat alle eigenschappen der kerk ged teerd zijn (ook de vier genoemde!) | |||||||||
51. Nu moeten we gaan zien, hoe we met de practijk moeten rekenen. Voor een geloovige staat vast, dat Gods spreken in de Schrift onomstootelijk is. Maar zien we dit nu ook in de historische ontwikkeling? Ik meen van ja. De eigenschappen der kerk kunnen we b.v. ook a. in de historie gedateerd zien. De eenheid der kerk viel samen met de eenheid der menschheid. Na den val echter is Adam in zijn bloed en ziel en geest bedorven, en zijn bloed, waarin hij wreet, kan nu niet meer automatisch nieuwe kerkleden voortbrengen: ook dit bloed werkt ontbinding, omdat Adam niet meer kan oprukken in het door God geformeerde leger van engelen en menschen. Maar de eenheid der kerk, door den val in principe teloorgegaan mèt de eenheid der menschheid, krijgt nu de tweede dateering en kwalificatie: ze grijpt nu in, door de het ‘vleesch bestrijdende Pneuma Gods, op het bloed, en oefent daar selectie op uit. In Israëls afzondering lag slechts een tijdelijke bedoeling. De paradoxale oproep tot kerkeenheid, d.i. menscheenheid, strijdt daar niet mee: Israël wordt gevormd door Geest en Woord. ‘Nieuwe menschheid’ is slechts een posthume naam, God wist in Zijn pnognosis reeds deze ontwikkeling, toen Hij Adam schiep en zijn bloed. b. eveneens is de sanctitas steeds te dateeren met de kerkfasen. In het paradijs is die heiligheid aanwezig, die nog niet is de afzondering van de‘zonde’ of van ‘deze’ wereld, maar toch een verlangen naar een andere, tookomstige wereld,de aioon melloon, die reeds in het paradijs beloofd was. In nu schokmoment zou de mensch tot die wereld gekomen zijn. Is nu vandaag het pogen, de drang (en de uiting daarvan) tot die anders, wereld ook in de kerk aanwezig dan is die slechts daarin anders, dat in 't paradijs de aioon houtos nog niet zondig was.Ook nu moet de kerk strijden en bidden tot Hem, die de aioon-voltrekker is, in historie, cultuur etc. In Abrahams tijd zien we de ritueele (dus zichtbare), cultische heiligheid; wanneer deze cultus als schaduw wegvalt bij Christus komst, wordt de heiligheid nieuw gedateerd, en is er een concreet werken, in eenigheid met den Geest, voor het komen van de nieuwe aioon. c. De catholicitas der kerk is eveneens te dateeren. In 't paradijs was deze natuurlijk aanwezig. Maar ook Israëls afzondering wil deze catholicitas niet breken, maar dienen, om alle geslachten den zegen der kerk te doen ontvangen. Het N.T. verhindert om. Gods wil deze vergaderingswijze universalistisch en particularistisch te worden; de aioon melloon moet een doorlopende critiek worden op de aioon houtos. d. De apostolicitas is het ‘vierde’ kenmerk. In 't symbool zelf noemt de kerk zich ‘Christelijke kerk’, dateert zich dus naar den laatsten datum. Wie dit gelooft, erkent onder Israël (laten we zeggen) de patriarchalitas van de kerk. Wanneer de apostolicitas een bepaalde kerkregeeringsvorm is, evenals de patriarchalitas, dan komt dit neer op een scharen om den bloedvader Abraham, met erkenning tegelijkertijd van zijn geestelijk vaderschap. Voor de profeten, priesters en koningen, die uit Adam geboren zijn, zouAdam allereerst de vader der geloovigen zijn geweest, en eerst daarna en daarom vader des vleesches. e. We spraken over de tegenstelling vleesch-geest en bloed-geest Ook die is gedateerd! Paulus spreekt in Calaten over sarx en pneuma Dit is mogelijk in zijn (Paulus) kerkfase. Maar we kunnen er ook de kerktendenzen uit afleiden voor den tijd, die de mensheid vóór de kerkfase doorleefde. Paulus stelt Ismael en Izak tegenover elkaar. Natuurlijk ontkent Paulus niet, dat beiden geboren zijn uit het vleesch, uit een vader en moeder. Maar Izak is geboren kata pneuma, en is dus niet 'alleen vrucht van het belofte-woord, maar ook een vertooner daarvan. Abram is echter op 't | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
bogenblik der belofte geen man, maar een kind: hij gaat rekenen met zijn en Sara's leeftijd, en huwt Hagar, niet onder geloofsgezichtpunt, maar de gewone gang van zaken volgend (Omdat man en vrouw op een bepaalden leeftijd geen kinderen meer krijgen). Abraham teekent echter deze banen van Woord en Geest op papier, met een pen, hem door vleeschelijke redeneering gegeven. Vandaar, dat Ismael geboren wordt als kata sarka, door een trouvaille; hij vertoont dus niet het, wonder van Gods genade, en deelt later ook niet in het verbond. Maar daarna komen Abraham en Sara samen als ‘kerkmenschen’; hun coïtus is een geloofsacte: de pneuma grijpt met geloof in op de sarx van die twee. Nu is de één de vertooner van de O.T. kerkfase (Ismael n.l.), die voor Israel geldt: de bloedgemeenschap stelt de grenzen voor de Woord- en Geestgemeenschap (de kerk in volkswindselen, zei Kuyper). Maar het N.T., hoewel de bloedgemeenschap niet minachtende (want God werkt in de geslachten), subordineert toch het bloed onder den Geest: geestemeenschap is het eerste. God grijpt op alle natuurlijke kringvorm van bovenaf in met Geest en Woord! Nu dit bloed- en geest-schema hier is geprojecteerd, moeten we den koenen sprong wagen, dit ook te antidateeren tot bet paradijs. Nu zijn sarx en pneuma geen contrasten. Wel kunnen ze dat worden, wanneer Paulus met sarx een summiere aanduiding geeft van de zonde. Maar het vleesch werkt toch in alle verbondsvrucht: Izak is evangoed geboren uit het vleesch als Ismaël, en daar komt geen doopvont tot actie zonder de voorafgaande werkzaamheid van de sarx. Als Paulus in die twee (Ismaeël en Izak) de twee bedeelingen ziet, zal toch niemand die twee tegenover elkaar zetten als licht en donker! Het is slechts: meer licht tegenover minder. ioon houtos en aioon melloon zijn tegenstellingen, maar slechts wanneer we dit bezien vanuit de aioon houtos. Toen Adam nu ophield, de sarx te laten werken kata pneuma, was daar de val. God belooft echter, dat het vrouwenzaad de geweging van de sarx zal laten richten door de pneuma. Dit is slechts inzooverre iets nieuws, dat niet meer gebeurt door den mensch (zooals in het werkverbond), maar door de van bovenaf ingrijpende macht Gods dit. De aioon is dus het substraat van het bestaam dar kerk. De dateering mogen we nooit vergeten; en we krijgen er meteen een oog voor, dat de kerk zoo uitgebreid is, en dat de, sarx nimmer mag veroordeeld worden uit naam v.d. pneuma; het is een kwestie van binding aan de pneuma met loslating van de sarx, of omgekeerd. | |||||||||
61. De door Paulus getrokken parallel in Galaten kunnen we vandaag toepassen op Rom 9-11. Nu is onze moeiljkheid met het kerkvraagstuk een gevolg van het feit, dat we vragen naar het al of niet aanwezig zijn van geloovigen. Deze kwestie bestond echter reeds in Paulus' dagen. Er waren ook voor Paulus' begrip vele geloovige individuen (onder de Joden) die echter nog niet zich hadden aangesloten bij de christengemeente: ze bleven in de Joodsche synagoge. Paulus gebruikt het beeld van den boom, waarvan takken worden afgesneden. De Joodsche opvatting was, dat ieder, die kata sarka aan Abraham geboren was, ook een Abrahams-kind was. Maar al heeft God dit een tijdlang laten gelden, toch moet de tendenz van Abrahams vanderschap in kenmerking komen: hij moet gelooven. Wanneer Abraham dan ook zijn sarx in beweging brengt buiten 't geloof om, is het product een zekere Isamël, die later bijna sterft. Maar wanneer het geschiedt in het geloof, wordt hem Izak geboren, die wel in die kerkfase ook de sarx van Abraham moet hebben, maar wien allereerst het kinderschap wordt toegerekend kata pneuma. En nu wordt (zegt Paulus) naast de cude, bijna vergane boom van Abraham in den tuin van godsdienstige waarheden geen nieuwe boom als duplicaat geplant, maar gerekend wordt alleen met den ouden boom. De Abrahams gemeenschap komt dus niet klaar met rassentheorie, genealogieeen algemeene geschiedenis van Israel, maar de ambtsgedachte en de prognosis. Daarom om pet ambt, mogen we ons niet blindstaren op het geloof als religieuze habitus, | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
want dan stranden we weer op de klip, waar Israël op viel; en de prognosis Gods heeft de doode takken van den boom voorgekend, en de anderen uitverkoren. 2. Het schema kata pneuma-kata sarka kan niet alleen hierop warden toegepast, maar ook op den boom van Adam. Het beschouwen kata S ',rkn is a Ltijd verkeerd. vie mret en den bo-m van Adam eveneens begrenzen eenerzijds door de ambstgedachte, het geloof, en de prognosis, de overgave aan den Zoon door God. De jood blijft staan bij Abrahams boom, beperkt tot sara. Maar wanneer we Adams boom in ' t gezichtsveld betrekken, dan is die boom niet de som van alle er aan groeiende takken, maar van degenen die gelooven zullen, en den tweeden Adam zullen aanvaarden, volgens de prohorismos van God! Het zijn van pneumatikos anthropos geeft hier den doorslag. In hem wordt de sarx en de psuchè onderworpen aan de pneuma, het Woord, dat alles wat vleeschelijk is, knaedt en dwingt tot zijn doel. 4. Wat hebben we hier nu ann? Als we de uitverkiezing bespraken, zouden we hier de harmonie bewonderen tusschen Gods uitverkiezing en de menschelijke verantwoordelijkheid, existentie, door de ambtsgedachte. Maar in de hier besproken gedachtengang constateeren we, dat de kerk niet als een aparte circkel is te plaatsen tegenover de menschheid als een andere cirkel. Dit is wel gedaan door Dr. Severijn, die het pneumatisch koninkrijk Gods niet afleidt uit de schepping (met een beroep op het ‘niet van deze wereld zijn’). Maar onze meening is hier een metabasis eis allo genos: deze aioon is een fase van een verknoeide schepping. En al zouden we kunnen zeggen: Mijn rijk is niet van de wereld, d.w.z. niet afkomstig, resultant van de wereld, uit de scheppingsevolutie voortkomvoortkomend, - toch is het daarom nog wel in de wereld, en heeft er wortel in geschoten, er positie genomen. Severijn zegt verder, dat dit rijk ‘niet is aardsch uit de aarde maar hemelsch uit den hemel’. Doch dit geldt van alles, ook van de aarde zelf! De groote kwestie wordt ontdoken, of de kerk hoort bij de aioon, de eerste schepping, die ook hemelsch uit den hemel is: uit den hemel, wijl geschapen, en hemelsch, omdat alle aardsche dingen een hemeltendenz hebben. 5. De twee naturen van Christus krijgen tij Severijn dan ook een overeenkomst met de concentrische cirkels van pneumatisch Godsrijk en wereld. Maar de kerk is niet een logosvergadering of -appraritie, Maar een vergadering door de Logos. De heele cirkeltheorie en de kwestie van natuur en genade vervalt. Wat buiten den cirkel valt, valt tevens buiten de menscheid. Wie dit ontkent, prijst de kerk in der eeuwigheid om haar sectarisch karakter een onding dus. Maar de kerk is geen sector en secte, die uit den vuurbrand van de wereldeirkel gerukt wordt. We maken hiermee meteen een einde aan alle speculatie over den logos als centrum van de kerk. De onhistorische Logos is daarin gedacht zonder het ambt en dit is onmogelijk; vandaar de speculaties over het onzichtibare soma tou Christou. De kerk heeft geen centrum maar is steeds (door God) in beweging: alle wiskunde-redeneering, wijl rekenendmet louter stilstaand gedachte figuren, moet hier verdwijnen. Meteen verdwijnt ook het vorm-wozen-schema; de somatische kinderen van Adam roepen om de pneumatische. Het ambt geeft hier de maatstaf, het ambt der geloovigen, dat het meest natuurlijke ding ter wereld is sinds het paradijs Niet uit mijn z.g. afgescheiden kerkbegrip, maar uit het paradijs kunnen wij de stelling van Severijn omverwerpen. Severijn zegt dan ook, dat de kerk niet bestaat uit ambtsdrages, maar uit discipelen van Christus. Hier krijgen de ‘vrouwtjes die altijd leeren’ nu mannelijke medestanders! Wij verwerpen deze gedachte. Er is altijd geweest een onderwerping van psuchè-sooma aan pneuma. Zoodra de kerk zegt, dat psuchè en sooma als gegeven-heden naast elkaar moeten staan, is een streep gehaald door heel den Galatenbrief en de Romeinen. | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
Wat is de verhouding van de kerk tot het wereldlijke leven? M.a.w. tot cultuur, natuur, ras, natie, etc. Deze vraag is zeer actueel; de promotie van Noordmans vestigde er opnieuw de aandacht op. 1. De weg naar de oplossing wordt gevonden door eerst te zien, of ‘pneuma’ in den zin; ‘pneuma moet heerschen over psuchè’, gedacht moet worden als pneuna (de menschelijke geest) of Pneuma (Gods Geest)o Bij de exegese van Corinthe merken we, dat Paulus daartusshen geen rechtstreeksch onderecheid maakt. We gelooven, dat de wereld-hisatorie niet verloopt zonder ingrijpen van God, het wonder, en dat de consummatie der wereld evenzoo anoothen geschiedt, door een schok. Voor ons persoonlijk leven vindt deze gedachte haar bekroning in de wedergeboorte, die ook anoothen, door een wonder geschiedt. De historie is nooit te verklaren uit immanente krachten alleen: elke seconde moeten we rekenen met een ingrijpen Gods. Wanneer het Pneuma alleen Pneuma was d.w.z. nooit aan het menschelijk bestaan ‘haftete’, zou nooit de sarx en psuchè geregeerd kunnen worden door onszelf als mede-arbeiders Gods. Maar om het bestaan van onze existentie, om het adagium van Gods Woord, dat den mensch ziet als medewerker Gods,erkennen wij, dat de pneumatikos anthropos in zichzelf gaat ordenen, onderwerpen aan God. Maar ander-zijds, gegeven de voorzienigheid Gods, bestaat deze pneuma des menschen nooit zonder de Pneuma Gods, die door het wonder blijft inwerken op de menschelijke pneuma het nemende uit Christus' ambts-volheid. Wanneer het pneuma nu alleen de werkzaamheid in de kerk tevoorschijn roept, zouden wij dus met iets menschelijks iets anders, dat ook menschelijk is, beheerschen. Maar dan hebben we geen recht tot heerschappij, noch ook contrasteering met wat buiten is. Een dergelijke anthropologie zou trouwens niet Bijbelsch zijn: het eene schepsel is niet gesubordineerd aan het andere, maar alle schepsel tezaam aan God. We zijn dus niet klaar met te zeggen dat het pneuma het accent moet hebben als heerschende over sarx en psuché. Dit zou zijn een houding van dédain. Het wordt dan weer een kvestie van accent-leggen, en daarbij hebben we geen recht, het standpunt van een ander tegenovergesteld aan het onze te noemen (zie colleges vorig jaar) We komen dan door een achterdeur terug bij de Romantiek. In een figuur als Mephisto wordt de zonde goteekend als daarin bestaande, dat het pneumatische niet bovendrijft (zie ‘Bij Dichtets en Schriftgeleerden’). Wanneer nu de kerk alleen de gemeenschap is van hen, die de pneuma accentueeren, en de anderen, ‘de wereld’, degenen zijn die het psychische en somatische meer eer geven, komen ze niet antithetisch itegenover elkaar: ze zetten tegenstellingen òp, maar niet dóóŕ (de horiden zijn weergekeerd tot hun eigen uitbraaksel). 3. Noordmans ziet in de kerk een compromis, waarmee het Evangelie de wereld tegemoet treedt. Het oordeel, door het evangelie over het bestaande gebracht, wordt wel ontspannen, maar nooit vergeten zegt hij; want als er geen ontspanning kwam, zouden we niet kunnen leven (of: in hocgmoed leven, dus ons leven verliezen.) Noordmans aanvaardt wel de tegenstelllng tusschen eeuwigheid en tijd, maar niet absoluut, slechts parliëel. Wij echter hebben deze tegenstelling, heel of half, afgesneden, door te beginnen bij het paradijs. Wanneer daarom alleen het pneuma in aanmerking kwam, dan was er inder- daad elke dag spanning en o'ntspanning (zooals eLke volzin, zoo vaak men hem leest, telkens een ander accent krijgt). Maar ontkennen we dan de spanning, door te zeggen dat de pneuma nooit voortdurend afwijzend kan staan tegenover sarx en sooma? Ontkennen we het gezag dat immers beteekent: onder hoogspanning zetten? Neen. De Pneuma Gods grijpt op onze pneuma in regeert die. Niet door een identificatie met den mensch (want, God en mensch blijven tegenstelling nog door communicatio idiomatum (De Luthersche dwaling), maar door den dienst des Woords in zijn breedsten zin. | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
Met vermijding van alle immanentie en mystiekerij houden we vol, dat onze pneuma zichals mede-arbeider Gods kan conformeeren aan Gods Pneuma door de Woordverkondiging, die dient tot bijeenvergadering der kerk. We hebben geen recht, onze pneuma te laten commandeeren over een anderen habitus in ons. De bewering, dat het evangelie critiek geeft op cultuur enz., is te hoog gegrepen. Maar de critiek van Gods Pneuma door het Woord, niet op het leven, maar op de zonde in dat leven, kan niet ontspannen worden: ze is altijd gespannen (wat bij een mensch onmogelijk is). Dit woord zou ons doodslaan, wanneer we niet stonden in het Verbond: daardoor kunnen we er naar hooren. Het Woord is dus de effectieve kracht der kerk. Calvijn stond voor een probleem, hoe hij zoowel Mani als Pelagius kon bestrijden en tòch Augistinus te boven komen- En zoo kunnen we met Calvijn ook nu nog volhouden, dat de kerk niet slechts losse oordeelsklanken door een luidspreker in de lucht stoot; want het pneuma is, ook in geïsoleerde verhouding, toch in een positie van verbond en vrede. En tegenover Pelagius houden we vol, da de zonde wel degelijk in ons woont, maar zeggen tevens, dat deze zonde binnen de kerk aanvankelijk is overwonnen door Gods Pneuma. We hebben zoo aanvankelijk overwonnen de dialectiek van Barth, en de compromis gedachten van Althaus en Noordmans. Dit betoog helpt ons tot vaststelling: a) van de onderlinge verhouding tusschen psuchè, scoma, pneuma b) van d verhouding tusschen Pneuma en pneuma, die te herleiden is tot de verhouding van God en mensch, of om het in Barthiaansche termen te zeggen: theologie en anthropologie. We keuren deze termen af, en gebruiken liever de woorden: God en mensch. Ter aanvulling van het bovenstaande nog een opmerking. Met de pneumatikos antroopos bedoelde ik geen psychologische wijshēid. want die heb ik niet, en het zou ook op dit college niet passen. In hoofdstukken als in 1 Kor. 2 e.d. wordt echter uitdrukkelijk gesproken van den pneumatikos antroopos. Het gaat daar niet om een aantal ‘deelen’ van den mensch, maar om het beginsel van waaruit men leeft en datgene, waarop het accent gelegd wordt: pneuma of sarx. | |||||||||
81. De kerk is (met hetgeen in het vorige college besproken werd) dus terechtgekomen bij het Woord Gods, dat van bovenaf komt. Dit Woord moest reeds in het paradijs den mensch hupotassein, subordineeren, evenwil niet te vuur en te zwaard. Nu echter, in deze fase, gaat het in tegen vleesch en bloed, en voert het pneuma krijg tegen ons. In de vóór-zondeval-fase is echter het Pneuma ook te zien als ingrijpend (voortdurend) van boven, anoothen, in de fase nà den val is dit Woord bezig, ons weder te baren (anoothen), om ons te dwingen pneumatisch te worden. In dat feit ziet men nu het eigenlijke kenmerk van de kerk. 2. We raken hier weer het onderischeid tusschen kerk en koninnkrijk Gods. De kerk is die vergaderingsacte (en elke voorloopige neerslag daarvan) van God, waardnor Hij den mensch pneumatisch maakt door het tot hen komende Wood. Het koninkrijk Gods is datgene, wat als gevolg daarvan in het menschelijk leven tevoorschijn komt. a. Basileia is volgens Kuyper in ‘E voto’ een op natuurlijke wijze opgekomen heerschappij, tegenover het keizerschap als macht van den ursurpator, die zijn stoel stichtte op bloed en tranen Maar in Christus' dagen heette juist de Roomsche keizer Basileus (En toch was die Basileus niet zoo'n zoete jongen). Basileus is in 't algemeen hij, die het Scuverein gezag heeft, dat wettelijk geregeld is. Wel vergelijkt Kittel den basileusmet den turannos: maar het verschil is, dat de basileus met erkenning van de wet ook gehoorzaamheid vordert, terwijl turannos in een kleiner Bezirk zich opwerpt tot gezaghebbende, die nog ‘im Werden begriffen’ is. De basileia toon curanoon is dan ook niet een gemeenschap van men- | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
schen, die het koningschap van God nu ook steeds voelen en toestemman, m.a.w bij wie het zich aansluit Genoemde basileia wordt slechts door krijg en knechting en dooding van het vleesch en den ouden mensch be vestigd. In dat opzicht geldt voor het de basileia hetzelfde als voor de ekklèsia. In ekklèsia ligt kalein, en dit kalein ven God geschiedt souverein, zooals b.v. in Rom. 4:17 zoo machtig gezegd wordt. Inzake het gezag staan basileia theou en ekklèsia dan ook op één lijn. b. Nu maken sommigen een volstrekte scheiding tusschen die twee Barth ziet in de basileia dat rijk, waarin God zonder tegenstand heerscht Hij ziet den tekst: ‘het koninkrijk Gods is nabij gekomen’, als ook nu geldend; dus dit koninkrijt is nog ‘op handen’. Evenzoo ziet hij den tekst: ‘sommigen van u, die hier staan, zullen den de ook niet smaken’, als slaande op vandaag! Wij zien het anders, en nemen dan datum van Christus' woorden en brieven niet slechts in schijn! De basileia theou is gekomen op een bepaalden datum, zooals ok het vertrek van een trein of karavaan historisch geschiedt M.a.w. ook in de basileia theou is historie; zijn komst geschiedt in fasen, in oeconomieen. Dit komen kan dus slechts geschieden in onmiddellijk verband met de historie. Er zal een tijd komen. waneer de basileia is uitgewerkt, voltooid, tot rust gebracht. De basileia is van vandaag en van morgen, maar daarom ook van den hemel. c. Wanneer Christus spreekt zooals in de teksten hierboven geciteerd, doelt Hij blijkbaar op het Pinksterfeest: dan komt Hij in Zijn koninkrijk (vgl.Op.12). Maar op dit Pinksterfeest is niet de eerste komst van deze basileia, maar de komst van deze basileia in dan Menschenzoon (die zich eerst vernederd en gebogen had onder Satan's basileia!) Een nieuwe fase breekt aan, want de mensch Christus kreeg nu als belooning de basileia, die vóór dien tijd was de basileia theou. Wel werd die vroeger gewerkt door den Logos, maar nu kan Christus die eeren met het aureool van Gods rechtsvolbrenging. d. Hoe is deze basileia nu te onderscheiden van, iederen datum der wereld-historie? De kerk is ons aller Moeder, waar de ontwikkeling geschiedt door geboorten; de basileia is de plaats, waar de geborenen hun functies verichten. De ambtelijk woordsbediening, die tot de ‘geboorten’ in de kerk dienen moet, en de sacramenten (die deze geborenen in stand moeten houden), begrenzen de kerk. Wie de kerk niet tot mater heeft, heeft God niet tot Pater. Maar deze Pater zegt nu, dat Hij in zijn basileia ook Basileus is. De basileia ton theou is dus: a. de koninklijke waardigheid Gods; b. de koninklijke waardigheid zijner kinderen; c. het machtsgebeid, waarin de vrije wil van den door een wonder herboren mensch nu alle dingen gaat ingrijpen om daarin Gods eer te verwezenlijken ‘op alle terreinen des levens’. 3.Kerk en basileia tou theou zijn dus even oud, en hebbendezelfde fasen. We kunnendan ook de grenzen van die twee niet aanwijzen. Maar de schematismen, die op de kerk werden toegepast (zichtbaaronzichtbaar) enz. enz., heeft niemand nog aangewand op die basileia tou theou! Elke indeelingswellust is hiermee veroordeeld. God laat ons elken dag een nieuwe fase kennen in de ekklesia en de basileia theou. We zwemen al heerlijk in de vrije basileia-gedachte; maar in de kerk-kwestie doen we pas onze eerste zwempogingen. We kunnen hiermee het munos (ambt) der kerk afgrenzen. De kerk is het ‘geboortehuis’, en moet niet doen aan christelijke wetenschap enz. Wel moet ge de principia prediken voor alle levensterreinen aan vriend en vijand. Ze onderhoudt een Theologische School, omdat die onderworpen is aan haar Woordbediening (vgl. haar medische dienst op de zendingsleven). Maar ze mag ge en universiteit stichten: dat hoort tot Gods basileia. Vadaar, dat die basileia geheel afhangt van de kerk! de kerk heeft dus een geweldige beteekenis!! Daarom nooit ons verlustigen in de basileia met gelijktijdige degradatie van de kerk! 4. Het rijk der hemelen en de ekklesia worden op dezelfde tijden opgericht en zinken ook tegelijk in;ze zijn onafscheidelijk aan elkaar | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
verbonden. Wanneer deze stelling nog nader geadstrueerd kan worden, zal tevens aangetoond zijn, dat het schrikkelijk is voor het koninkrijk der hemelen, de kerk uiteen te jagen. Wie de kerk beschadigt, beschadigt het koninkrijk Gods. Voor de engelen is het om te schaterlachen (vergeef de beeldspraak ) wanneer vandaag een paar dreumesen beweren, dat we de kerk links kunnen laten liggen, maar voor Gods koninkrijk in vlam moeten staan! Iedere vervaging van het adres der kerk is onconcretisering (eclips) van Gods koninkrijk. a. We moeten hierbij in 't oog houden de groote beteekenis van Christus en Zijn apostelen voor deze basileia. Feitelijk moesten we onze bespreking over de basileia beginnen bij de schepping; want ze was er al voordat Christus als menschenzoon die basileia ontving. Toch beginnen we thans, ter vergemakkelijking van de bewijsvoering, bij Christus. Waar kan ons denken nu exegetisch houvast vinden In Christus' opdracht, gegeven aan zijn apostelen, toen hij die zond in een wereld van hoonlachers en neenzeggers en resistenten. Beteekent dit nu een verkondiging, dat het einde der wereld na bij was? Een niet-bijbelvaste prediker zal dit meenen, en daarvoor aanvoeren, dat de eerste Christenen in die echatologisch-nabije verwachting leefden (Montanisten, Priscilla etc.), en dat ook Christus zich in zijn gedachten nabij voelde aan dat wereldeinde (waarin Hij zich mischien zelfs vergist zou hebben, volgens Otto e.d.!) Nu erkennen wij, dat deze verwachting inderdaad bij de eerste christenen leefde (en niet slechts bij de secten: die formuleerden het alleen maar). We ontkennen echterm dat Christus zich vergist heeft. Trouwens, we kunnen hier niet werken met de auctoritas historiae of normae. Niet alle eerste christenen waren Bijbel schrijvers. Maar wanneer de apostelen zeggen: zóó is het, dan is hun woord autoritair. We houden ons daarin vast aan de Schrift. Christus' opdrecht moet derhalve kloppen op de feiten! Wanneer we dit niet aanvaarden, geven we ons Schriftgeloof prijs. b. Zoo is dus op grond van dit vooroordeel en deze kettingredeneering (waar ik mij, als gereformeerde, niet voor schaam) het bewijs gegeven, dat er na de volbrachte boodschap van Christus' komst, midden in deze aardsche dingen (hetzij een cultuur met auto's en vliegmachines of een Bedoeinencultuur) een gebied van Gods koningsmacht in ons historisch continuum bestaat. c. Israëls theocratie wordt dan op één of andere wijze overgebracht op de heidenen. Israël was een geheel Oostersch rijk, met Oostersche denkwijken en economie en met een oosterschen sultan; toch is het een ander rijk dan de overige landen. Als David zijn macht en onder da- nen-veelheid gaat vergelijken met die andere landen, zendt God de pest om hem terug te brengen tot het besef der theocratie. d. Nu is het ons ongeluk, dat wij in preken, catechisatie en eenzame ziels-meditaties deze theocratie alleen doortrekken tot theologische en kerkelijk-organisatorische kwesties! Dit is een zondige, wijl onwezenlijke verenging, Typisch is dat te constateeren bij de uitlegging van het Bijbelsch begrip ‘herder’. Bij ons is dat een dominee, met of zonder hooge hoed; die de menschen helpt om met zoo weinig mogelijk kleerscheuren over deze aarde verder te sukkel en naar den hemel. Maar in den bijbel is de herder veel meer: ook profeet, of fouragier, of stadhouder enz. enz. (zie Ezechiël). Al deze herders van het O.T., die skiai waren van wat komen ging, zorgden dus óók voor de biotische, en àlle, functies der geloovigen. In Jezus' dagen en in de op Hem volgende fase zijn er nu ook herders, die niet maar alleen als dominee zorgen voor de ziel (want we hebben niet alleen een ziel te verzorgen) maar ook voor brood in den verbondskring(‘in duren tijd en hongersnood’) ze zijn minister, of diaken, ouderling, of rechtvaardig rechter, etc. e. De bacileia toon ouranoon loopt a) parallel met de kerk, b) gaat nooit met den rug staan naar datgene wat in de kerk specialiter gebeurt, terwijl het in de basileia tou theou generaliter geschiedt; en c) | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
is onafscheidbaar verbonden met de in de historie zich verwezenlijkende gehoorzaamheid in gebondenheid, d.w.z. vrijheid. f. Dit kunnen we adstrueeren uit Christus' woord op de vraag, of Hij in dezen tijd het koninkrijk aan Israël weer zal oprichten: ‘het komt U niet toe, de tijden te weten...’ De ekklesia, de kahal, heeft nu geen vast aanwijsbare grenzen meer: alle perfectum daarin wordt dadelijk opgeheven door Gods vergaderende macht, werkend in 't praesens. Noch in klein-Azië, noch in Griekenland, Rome, Spanje of het land der Batavieren, belooft het daar gepredikte evangelie, dat de christenen daar als kerkleden een apart staatje gaan vormen: ze moeten altijd weer op die wereld inwerken, om die pneumatisch te doen zegeeren! g. Alle grondbeginselen hebben we in dit betoog kunnen vasthouden. Zie daartegenover nu Barth en Otto. Barth zegt: De Basileia is Entscheidung, krisis over het bestaande: maar dit gericht neemt bij hem geen historische vormen aan, en het is geen invaren van God (dóór oms) op de wereld, geen rijden op Christus' paard, maar hoogstens op een visionaire cherub-wagen. Otto wijst Barth's Entscheidungsgedachte volkomen af (en spot met Barth's voorstelling van Christus tegenover Pilatus, als Entscheidung brengand). Hij ziet deze aeon echter als toekomend, hoewel ook daadwerkelijk. De gereformeerde theologie staat hier midden tusschen in. Zij predikt het gericht juist door de genade-prediking. De basileia is geen krisis over de wereld, maar over de zonde. De christenen (dominees, bankdirecteuren etc. etc.) gaan heusch doen wat God zegt, en gaan Satan binden in de kracht des Geestes, die alles neemt uit Christus, niet op mystische wijze, maar in concrete, aan den tijd ontleende vormen (Op.20!). Dan zal deze basileia eens tot rust en volmaking komen. De nieuwe hemel en aarde zijn het laatste, definitieve stadium van de ekklèsia en de basileia. We droomen dan ook niet van een sprookjeswereld, bij een droom-orgeltje en met mooie heerlijkheden (geestelijke goudvischjes enz.!) maar zien alle pseudo- religie en verzet tegen het evangelie als vallen de buiten de menschheid, onnatuur, die kata sarka wordt geregeerd, die niet wil wijken (choorein) voor Christus! We staan dan ook, hoewel in het besef van de komst des koninkrijks door ons, toch bevend voor Gods almacht, zooals de discipelen eens voor Christus, toen ze eerst jubelend end tot hem gekomen waren: Heere, ook de duivelen zijn ons onderworpen geweest! Christus verhindert dan dadelijk de hoogmoed en wekt de cotmoed op, door te zeggen: Verblijdt U niet daarin dat de duivelen u onderworpen waren, maar veel meer daarin, dat uwe namen geschreven zijn in de hemelen. Daarinverbindt Christus de ekklesia met de basileia tou theou. Hij brengt de blijdschap over die beide terug tot Gods uitverkiezing, gevende zoo alle eer aan God alleen. 5. Wat is de openbaring van de gehoorzaamheid, a) in de kerk en b) in Gods koninkrijk? a. Elk mandaat van God, heeft tevens de aanwijizing in zich van de wijze waarop het moet worden gehoorzaamd; deze is te vinden in den datum ervan. Toch moeten we dit nog nader controleeren (daar het vleesch altijd behoefte aan contrôle heeft!) Nu zegt Ritschl (in zijn Rechtfertigung und versöhnung) dat Augustunus ter onzaliger ure de scheiding leerde tusschen de kerk als Gods koninkrijk en de staat als het zondenrijk. Terecht zegt hij, dat de reformatoren met dit standpunt (dat echter niet geheel juist door Ritschl bij Augustinus wordt beschreven) hebben gebroken, en het burgelijke goede als een positief goed erkennen. Dit geldt nog tegen b.v. Brunner's standpunt: die ziet in den staat de georganiseerde macht der zonde. Intusschen zegt Ritschl, dat Augustinus een koninkrijk Gods zich indacht, waar God in zijn liefde heerschte. Maar we mogen niet zeggen, dat de basileia correlaat is met slechts één eigenschap Gods, n.l. Zijn liefde: dit is abstraheeren. | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
De tweede fout van Ritschl is te begrijpen vanuit Schleiermachers meening over den cultus. Deze onderscheidt daarin een darstellendes en een wirksames Handeln (zie ‘Homiletiek van Prof. Hoekstra). Een darstel lende handeling is b.v. die van den kunstenaar, die niet meer doet dan zichzelf uiten in zijn werk, Darstellung dus. Een wirksames Handeln is echter zweckmässig (b.v. het maken van een tafel om er aan te kunnen eten). De cultus nu is volgens Schleiermacher niet wirksam, maar darstellend: de mensch uit zich daarin, en cultus is niet zweckmássig. Ritschl sluit zich daarbij aan: een darstellende handeling noemt hij slechts symbolisch (gebed, prediking, etc.); de kerk heeft derhalve alleen het symbolisierende of darstellende handelen. Het koninkrijk Gods daarentegen is het terrein van het zedelijke, en wirksame Handeln. In deze opvatting is het uitgangspunt niet genomen in Gods mandaat, nog minder in de dateering daarvan, maar in de veronderstelde aanwezigheid van het genoemde tweeërlei Handeln in den mensch. De cultus zegt Ritschl, heeft slechts een doel in zichzelf; de werkzaamhwid der kerk is niet ‘sittlich’ te noemen. In het Godsrijk echter zijn de geloovigen werkzaam in de liefde. De kerk is waar te nemen; het rijk Gods echter wordt slechts voor de geloovigen openbaar. In de kerk is de mensch ‘naturlich’, want hij ‘stelt sich da’ (geestelijke naaktlooperij!); in de basileia gaat de werkzaamheid van de geloovige uit boven ‘partikulare und natürliche’ drijfveeren: het sociale treedt op. Wij erkennen echter geen enkele mogelijkheid van louter ‘darstellendes Handeln.’ We hebben een natuurlijke neiging tot Zwecksetsung, want dat is een gevolg van de ingeschapen ambtsidee. De mensch krijgt van zijn Schepper geen seconde de kans tot uitsluitend darstellendes Handeln. b. Ten tweede: volgens Ritschl is de kerk slechts natuurlijk en particulier. Maar dekerk is niet los te maken van de basileia! Al is de kerk niet vleeschelijk geregeerd, toch warkt ze met haar natuur, haar sarx. Het hinausgreifen boven het ‘natuurlijke’ is een droomerij, geen dienst van God. In kerk zoowel als in koninkrijk Gods is louter ‘natuurlijk handelen’ als gevolg van de ambtsgedachte. En wat het particulaire betreft: in kerk èn koninkrijk Gods is alles particulair. Nooit kan ik mijn persoonlijkheid (‘individualiteit’) abstraheeren van mijzelf en identificeeren met de gemeenschap. De afwijzing van het particularrstische handelen beteekent nooit het overboard werpen van het particulaire handelen. Maar anderzijds, wie de gemeenschap beziet onder het licht van het particulaire, en die subordineert daaraan, valt ook buiten het koninkrijk Gods! We mogen daar geen tegenstelling tusschen maken. We erkennen dus het volle leven voor kerk èn basileia. De kerk is altijd zwecksetzend, tot het ambt teruggekeerd, en daarom natuurlijk geworden: ieder kan zich spontaan daarin uitleven (natuurlijk met contrôle, anders komen we bij de wederdoopers terecht). c. Mag de kerk alleen geestelijke wapens gebruiken en evenzoo het koninkrijk Gods? Natuurlijk heeft de kerk alleen geestelijke wapenen, en ook God koninkrijk (‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld’). Maar wat is geestelijk? Gewoonlijk zegt men: de kerk ken iemand b.v. alleen treffen met den ban, maar niet met het zwaard. Een dergelijke opmerking maakt men ten aanzien van het koninkrijk Gods. Dit begrip van ‘geestelijk’ moeten we radicaal afsnijden. Het beteekent niet ‘on-natuurlijk’, en bestaat niet alleen in woorden en protesten. Dat de kerk het zwaard niet in handen heeft komt door haar beperkt mandaat; ze heeft alleen het Woord te bedienen. Maar omdat de kerk ook zweokmassig handelt, erkennen wij niet de beperktheid van Gods koninkrijk, dat het alleen een papierenoorlog zou kunnen voeren. Trouwens, deze bleeke kerkvoorstelling gaat niet op. De diaconie geeft immers sociale verzorging (b.v. in het distribueeren van voedsel etc.) en de banvloek treft het kerklid wel degelijk in zijn goeden naam enz. | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
Zoo mag de kerk geen zwaard gebruiken, maar dat mag ik ook niet: toch ben ik daarom nog niet ‘geestelijk’! Daarom moet het Rijk Gods ingrijpen naar het rad van den staat. De functie van de sarx wordt ingeschakeld, maar de heerschappij wordt aan de sarx ontnomen. Alle natuur lijke dingen worden dan gemoduleerd en geordend volgens het pneuma, gedacht in de juiste verhouding tusschen pneuma en Pneuma. 6. Wat vloeit uit het bovenstaande voort voor de ‘verschijning’ (niet: Erscheinung!) der kerk naar buiten? a. Het optreden en de organisatie der kerk is natuurlijk afhankelijk van de verschillende kerkfasen. Een tijdlang kan de kerk ongeorganiseerd zijn; dit geldt echter eveneens van het koninkrijk Gods, en van een volk (b.v. de Joden) en van alle levenskringen. Een tweede factor is, dat slechts langzamerhand de kerkorganisatie duidelijk wordt en zich laat afgrenzen tegen andere organisaties. Dit geldt echter ook van andere kringen; denk b.v. aan 't gezin (en in verband daarmee aan 't probleem van Kains huwelijk met zijn zuster, door de vrijmetselaars en andere grappenmakers gesteld! De kerkorganisatie is dus ‘im Werden begriffen’. b. De eerste kerkorganisatie zien we bij Adam, die priester is in zijn eigen huis; in zijn gezin zijn de levenskringen in nuce aanwezig. Dat dit gezin dringt naar kerkmotieven, blijkt o.a. uit Eva's naamverandering. Eerst heet ze Mannin, en daarin komt uit het gecoördineerd-zijn der twee eerste menschen. Nauwelijks heeft God echter bekend gemaakt dat van haar van bovenaf herscheppend zal ingrijpen, Adam noemt zijn vrouw naar haar nakomelingschap: het zich richten naar de toekomst is dus criterium voor deze naamgeving. Hier wordt de vrouw dus weer aan Adam teruggegeven in de herschepping, omdat hij alles ziet kata pneuma. Alle dienst van die beiden in hun gezen (ook het ‘bekennen’ van Eva) is onder meer kerkdienst. Met behoud van alles wat voor het gezin geldt, en met erkenning van alle daarop passende categorieen, verricht Adam dus dienst voor de kerk. Nu gaat zich het onderscheid reeds ontplooien. Kain kreeg van God een teeken, dat zijn moord niet aanleiding zou worden tot een toestand van anarchie; van bovenaf wordt dus een dwang opgelegd om deze wereld voor ongebreidelde corruptie te behoeden. Kerk, koninkrijk Gods en staat gaan zich afteekenen. c. Bij Noach (een nieuwe aanvang) zien we eveneens dat ‘ingewikkelde leven’, dat ook Adam eigen was in zijn ambten. Nu echter stelt God een teeken, dat de historie niet meer catastrophaal zal worden aangevoeld. Vandaar de afscheiding: Sem krijgt de eereplaats, Jafeth ‘woont in zijn ten ten’ (hier moeten geen diepe conclusies uitgehaald worden!) d. Via Izak en Jacob komen we tot Israel. Nu mag in de schaduwdienst van Israël niets liggen, dat indruischt tegen de scheppingsharmonie, en we mogen dan ook niet doen, alsof deze bedeeling later heelemaal wegviel en niets te zeggen had. Was de kerk bij Israël volkskerk? Tegenover de Hervormden zeggen we dat ze oudtestamentisch zijn in hun spreken over de volkskerk. Als ik volkskerk’ zeg, is in die term de kerk bepaald door het volk, en gedacht als ‘ingewikkeld in het volksleven.’ Dit ontken ik; Israël was een kerk-volk! Het verschil is groot. In beide gevallen was Israëls volksbestaan bezig wegen te scheppen voor de kerk-organisatie. Maar het verschil ligt in de subordineering: de kerk moet barings-dienst doen, het geborene in stand houden door de sacramenten; doch het volk mag niet gesubordineerd worden aan het andere! Omdat Israël zich bewust moest zijn van zijn teleologische werken in deze wereld, gaf God het deze organisatie, le. tot uitbreiding der kerk, 2e. tot dienst van het koninkrijk der hemelen; 3e. tot verwezenlijking van het volksleven. Nu is een schaduw nooit een tegenstelling van het sooma: ze moet het alleen gebrekkig weergeven. Israël dient dan ook allereerst om ‘geboorten’ te doen plaats vinden, maar dan geboorten door Woord en Geest. En de Staatsorganisatie dient om Gods macht over alle levenskringen te illustreeren, als pneumatisch geregeerd (tegenover het begrip van den niet-geloovenden mensch). Denk daarbij aan Davids zonde om het volk te tellen! | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
e. Wat is nu de theocratie? Gewoonlijk zegt men; deze komt terug en wordt vervuld in de N.T. kerk. Dit is echter onvolledig, want de theocratie vindt ook zijn plerooma in de basileia toon ouranoon. Hierin wordt duidelijk de plaats der herders, die we hiervoor bespraken. De aanwezigheid van de theocratie in de basileia heeft beteekenis voor 1e het ambt en 2e. de Bergrede. Wat 1e betreft, wanner de theocratie alleen in de kerk gezien zou worden, dan wordt het ambt in zijn waardigheid overschat. Ieder ambt drukt even zwaar en is even heilig als de andere ambten. We moeten ons wachten voor ambts-magie; dat b.v. de Heer Kruithof wel groote verdiensten zou hebben in het C.N.V., maar niet reiken tot de enkelen van den dominee of ouderling (liefst met hoogen hoed en wit strikje). Voor ons echter is op Pinksterdag ook de basileia uit den dienst der schaduw verlost. Wat betreft 2e: in de Bergrede staat b.v. dat we geheel niet zullen zweren, en niet uitgaan boven een gewone verklaring (Uw ja zij ja, Uw neen: neen). Christus zegt hiermee: in den kring, die Ik hier trek, moet alle woord zoo pneumatisch geladen zijn, dat het gelijk staat met een eed. Geldt dit nu alleen voor de kerk? Op dit punt gaan de meeningen uiteen. Wij zeggen, dat in alle organis a tie, die zich aan God wil onderwerpen, dit gebod onvoorwaardelijk moet gelden, zooals daar ook geestelijk moet gestreden worden. Dank hierbij aan wat vroeger is opgemerkt over de beteekenis van ‘geestelijke wapenezi‘! Hadden we dit niet eerst geponeerd; dan kwamen we nu tot de stelling, dat de bergrede alleen geldt voor de kerk. Nu echter is alles geestelijk, wat pneumatisch geschiedt, b.v. het ophangen van een schuldige onder Israel, of het laten doodvallen van Ananias en Saffira door Petrus' woord, of het met-het- zwaard-dooden van een schuldige door Calvijn. Wanneer een overheid de kans krijgt, iets van dit pneumatisch handelen in heerlijkheid te toonen, moet ze het doen. Ook de basileia doorloopt alle fasen van de mensch- heidhistorie, en is breed, universeel en kosmisch. Christus heeft alleen soteriologische beteekenis, en niet daarnaast nog een kosmologische, want dit kosmologische ligt qua talis in de soteriologische beteekenis. |