Dit alles noemt Barth in zijn (laatste) dogmatiek de objectieve openbaringsmogelijkheid In art. 3 komt nu, heel logisch, de subjectieve openbaringsmogelijkheid, die aangeeft hoe de mensch ‘Gods Woord ervaren kan’.
2. Voor ons is hier echter geen indragen van de kwestie, wat de mensch nu aan de openbaring heeft, maar een uitdrukking van de werkzaamheid des Geestes, vroeger, nu en in den toekomstigen tijd. De plaats van dit derde artikel volgt uit den verkorten vorm der geloofsbelijdenis. Uit Hem (den Vader), door Hem (Zoon en tot Hem (Geest) zijn alle dingen dus ook God. Een andere reden voor deze plaatsing is echter het feit dat de H. Geest juist in de historie ook zijn werkzaamheid verricht van het zich-aansluiten bij Vader en Zoon, welke werkzaamheid Hij ook ‘bovenhistorisch'’ verricht. (Hij neemt het alles uit den Zoon, en gaat van Vader en Zoon uit). In dien tijd weerspiegelt zich de relatie van Vader, Zoon en Geest in de eeuwigheid. Een derde reden is, dat we nu eerst de Apodosis-gedachte zien komen tot zijn perfectie en ‘verslindende’ heerlijkheid. Tot nu toe spraken we alleen van de relatie God-mensch. De apodosis-gedachte, zeiden we, is een monstrum zonder de verbondsgedachte. Nu kregen we in het eerste artikel de relatie God-mensch onder oogen. In het tweede artikel was dit evenzoo, maar de Zoon dringt met den mensch reeds naar God toe. In het derde gaat de Geest nu de kerk volmaken en de druiven rijpstoven. Wat hij nam uit Christus, wil Hij nu zonder vlek of rimpel overgeven aan Christus. M.a.w. alle verbondsfase komt nu tot een betere, eeuwige relatie, n.l. niet van God tot mensch, maar tot de apodosis van God aan God. God is verplicht, zichzelf als Persoon eeuwig lief te hebben: dit is Zijn eigen ‘leefwijs’. Wij noemen die met het woord ‘verbond’, want de geref dogmatiek heeft gesproken van het pactum salutis, waarbij de Personen in Gods Wezen zich verbinden tot een heenleiden van Gods werk in volkomen volmaaktheid tot God. Alle verbond hier op aarde wortelt in dit verbond.
Daarom moeten wij niet spreken van ‘verbonden’, want dan loopt de foederaal-theologie het spoor bijster. De ‘verbonden’, zijn slechts fasen in het verbond. De naam werkverbond is slechts opgekomen als tegenstelling tegenover de genade en de zonde (zooals de term-natuur-boter is opgekomen tegenover kunst-boter). Het natuurverbond, gehandhaafd door Gods trouw, krijgt een nieuwe fase (ook in het z.g. Nochaeitisch verbond; zie diss. Dr. Diemer). Alle verbond rust dus in een verbond van God met zichzelf, opdat Hij zijn eigen werk steeds voor oogen zou houden, maar daarin ook zichzelf steeds zou zien als eeuwig doel van alle dingen. Zoo verstaan we, waarom de H. Geest achteraan komt. Want als de Geest in de laatste fase de heele schepping vanuit de kerk weer opvoert tot God, bereikt Hij in de consummatie van de relatie God - mensch de vervulling van de oer-gedachte des verbonds, dat aan alle dingen, hemel en op aarde ja alle dingen met God, in der eeuwigheid samen vasthoudt en tegelijkertijd omspant.