De nederdaling ter helle
a) Het door de Synode afgewezen Leerboek-concept bevatte de exegese, dat Christus in het dodenrijk gewest is. Wat beteekent dit descendere ad inferos? Deze vraag willen we niet beantwoorden door een beschouwing van de historische beteekenis. We kunnen ze ontgaan door te aanvaarden, dat de geref, belijdenisschriften deze opsomming: gekruisigd, gestorven, enz. zien als een lijdensgang van den gevloekten Christus. Wel is binnen deze afgrenzing nog de vraag naar de chronologische volgorde. Nu is de komst in den Hades altijd voorafgaand aan het begraven-worden. De laatste woorden zijn dus hoogstens gelijktijdig te nemen.
De opsomming is echter ook te nemen in volgorde van de zwaarte der straf: de nederdaling ter helle was het dragen van den eeuwigen vloek, zoo als ook iedere onverloste zondaar in de hel zal dragen.
b) We laten deze vraag nu rusten: we hebben er slechts op gewezen, omdat hier de brandende kwestie van tijd en eeuwigheid staat. De mensch Christus Jezus lijdt een in waarde eeuwige straf! Hij aanvaardt die straf met dezelfde ‘brutaliteit’ waarmee de gereformeerde dogmatiek Hem die straf mocht zien opgelegd. Hoe kon nu Christus in den tijd een eeuwige straf lijden? Van die straf mocht immers niets afgedaan worden, anders was het geen betaling meer. Kuyper heeft terecht scherp opgemaakt: de mensch kan wel betalen (want dat gebeurt in de hel), maar niet af-betalen, want hij komt niet klaar.
De Geref. theologie vond den uitweg niet in een verzwakking van één, der beide elementen, maar in de erkenning, dat Christus' douleia een oneindige beteekenis kreeg door zijn zoonschap Gods. Er is nog moer van te zeggen, maar deze solutie is de meest crue of naieve erkentenis, dat eeuwigheid en tijd niet uit elkaar gaan, omdat hier in den tijd (33 jaar) a.h.w. een eeuwig depositus is neergelegd. Deze Geref. theologie moet wars zijn van alle antithese tusschen eeuwigheid en tijd. Christus' leed in onze plaats; beteekent niet, dat Hij inging in onze situatie.
c) Barth verklaart ‘begraven‘ als: gaan behooren tot het verleden. Hij wijst op Paulus' uitspraak over den doop (‘met Christus begravent’). Een begraven mensch is zonder heden en toekomst. Barth redemeert hier vanuit het menschelijk begraven: dat deed hij niet bij de bespreking van Gods Vaderschap! Trouwens, wij zien de begrafenis slechts met menschelijke, dus slechte oogen! De begraven krijgt het epitheton van het verleden, vanwege de begrafenisgasten.Maar de mensch kan niet verleden worden; hij is onverwoestbaar, onophefbaar, en blijft rechtspersoonlijkheid, ook in