zondaar onder de Wet. In de straf handhaaft God zich als God, en voltrekt zich het Woord van God. Geen vierkante centimeter grond is terrein van den onzin, alsof die kon zeggen: je suis j'y reste. Heel de geschiedenisbeschrijving vervalt met het aanvaarden van de heerschappij van den onzin.
In ieder geval handhaaft Christus' lijden den zin var God èm den zin der wereld. Of Christus lijdt of dat een vliegje lijdt, omdat hem een poot wordt uitgetrokken, - al dat lijden gebeurt onder den boog van Gods recht. Maar het komen van Christus is ook het plaatsvervangend op-zich-nemen van den zin der wereld ons-ten-kwade, de verdoemenis - en daarna ook het brengen van ons tot den zin, niet van de hel, maar van de eeuwige zaligheid. Christus heeft in rechtsverband geleden (daarom die vermelding van Pilatus als rechter!). Hij heeft de consequentie van den verdoemenis-brengenden zin der wereld aanvaard
b) Barth gaat uit van de gestalten van Gods Woord: dit ‘gestaltet’ zich nl. in verkondiging, Schrift en openbaring. In Christus is nu de akmè van Gods Woord onder ons aanwezig. Hij is diegene, in wien het Woord geopenbaard wordt. In zijn komst is volgens Barth een verborgen zegepraal of triumftocht van God. God triomfeert nl. niet altijd, maar Zijn Woord kan slechts verhüllt ingaan in de wereld. We zien even den glans er van, maar dadelijk komt de dofheid er weer over. En nu is Christus' lijden niets anders dan die omhulling, en een modus van den sprekenden God.
Voor ons is echter dit lijden niet duidelijk zonder een bijkomend woordt een gegeven openbaringsquantum, de Schrift. Naast dit lijden moet komen Christus woord zelf, ter verklaring aan de discipelen en Johannes enz. Christus'lijden heeft geen autarkie (zooals Barth zegt), maar wordt belicht door een dogmatische uiteenzetting van Paulus en door héél de Sohrift. Het is een uitvoering van wat in Gods raad besloten is.
c) Barth raakt nu de kwestie aan, wat de wonderen van Christus beteekenen, wanneer men aanneemt, dat Christus' lijden permanent was. Hij verklaart ze als anticipatie op de Paaschgebeurtenis, als een lichtstraal der toekomstige heerlijkheid, die even het terrein verlicht en het daarna in duisternis achterlaat.
Intusschen is het wonderen-doen in den Bijbel slechts het werk van de knecht, het is dus eenvoudig het trekken aan de bel omdab God, het koninkrijk Gods in de buurt is. Het is het orgaan, waardoor God ingrijpt in onze historie door het instrument, nl. den profeet enz. Trouwens, ook de antichrist, die zich Heere noemt, zal grijpen naar het wonder! Christus' wonderen zijn niet een openbaring van zijn toekomstige heerlijkheid, maar slechts een klok, die door zijn luiden den één tot bekeering roept en den ander verhardt. Cristus' wonderen zijn geen doorbreking van lijden, maar uiting van geloof; en het lijden gaat dóór; want dat Hij wonderen doet als knecht en nog niet als Heer, daarin ligt zijn vernedering.
In Christus' leven voltrekt zich ook chronologisch de historie. Wij dateeren al vanaf zijn komst: Anno Domini. Maar wij aanvaarden ook het punt des tijds, waarop Hij het lijden inging.
Christus'lijden is niet slechts aanduiding, maar ook werkelijkheid van Gods dragen onzer zonde, om ons tot vrede te brengen. Barth stelt openbaring gelijk met verzoening; maar dat God contact met den mensch heeft, is een gevolg van de schepping, van het zóó-zijn der wereld. De openbaring is een gevolg van de voorzienigheid, en diende ook om na den val den mensch te houden en te brengen op de creatuurplaats waar hij gesteld is.
Tusschen Barth en ons schuift zich nu de ergenis en dwaasheid van het kruis. Barth gebruikt die termen ook, maar kent ze ook toe aan de geloovigen.Wij erkennen echter, dat Christus verzoening bracht doorde abnormaliteit te lijden van God, die Hem die geen kwaad gedaan heeft als kwaaddoener bejegent.
d) Barth beweert, dat Christus nooit een vrucht van zijn werk inzamelt of die ontglipt hem weer, want in de levenscontinuiteit is