Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 554]
| |
Hoofdstuk XXVIII
| |
[pagina 555]
| |
haar drukpers, haar ‘Notenkrakers’, haar ‘Simplicissimi’. Ik denk aan de karikatuur als wápen van een welbewust God-loozen staat; en ik verwonder mij niet meer, als niet maar in den reformatietijd, doch reeds op Goeden Vrijdag de Zoon van Jacob eerst bij ‘Ezau’ (Herodes) en daarna ook voor het wereldforum (Pilatus) verschijnt in 't gewaad van de karikatuur, als Jezu-iet en EzauietGa naar voetnoot1) door één geworpen worden op dit laatste plekje: het wereldforum. Wie spreekt over den Eeuwige-in-verberging, vergrijpt zich niet gauw aan een ‘anachronisme’, als hij de spotbeelden, die heidensoldaten teekenden op een kazerne-muur tégen hun christen-collegaGa naar voetnoot2) in de eerste eeuwen, plaatst naast de karikaturen van de 20e eeuw. Een verwijt van anachronisme ware hier zélfs on-wetenschappelijk, wil ik maar zeggen. Zoodat vandaag dit oude soldaten-spel met Jezus zich afspelen zou in de pers, en op het tooneel, en in de revue, het cabaret, de volkskrant. Het gebeurt trouwens weer, vandaag. ‘Staat-lich’. Alzoo: de Werker van zijn eigen ver-gezichten komt in de karikatuur. De Bórg in ‘Klein-Kunst-Bühne’. Dit moet een stekende pijn geweest zijn voor zijn geest. De karikatuur, door vijandschap ingeblazen, is érg. Die welke dáár al over héén zich dácht gewerkt te hebben, is nóg erger. Die majesteit, waarmee ons vorig hoofdstuk Christus Jezus onder de roede zag doorgaan, gaat dus schuil achter karikatuurvormen. Ook dit is borgtocht; ook hierin strijdt het Woord tegen het valsche woord; en wordt Gods uitgedrukte Beeld bedolven onder figuren van karikatuur. Een póppekast - ja, zeg het maar. Het pinksterfeest met zijn ‘ze zijn vol zoeten wijns’ haalt er niet bij. Ze waardeeren in 't Oosten ‘dronkenschap’ (met die flitsen van sprankelend vernuft) anders dan wij dat doen, als we aan een volkskroeg denken. Borg-tocht, dat thema houdt men buiten geen énkelen spreekstijl; anders is het geen borg-tocht. Neen, 't was niet de eerste keer. Het is gebeurd in het Sanhedrin: de profeet is daar in karikatuur gebracht als verongelukte waarzegger. Maar 't Sanhedrin ontaardde in een ‘landelijke’ aangelegenheid; het miste internationale verbinding. Dáár komt | |
[pagina 556]
| |
0Christus niet meer in wéreld-karikatuur. Tóen kwam dat tusschenspel bij Herodes-Ezau; ook door hém is Christus gekarikaturiseerd. Maar ook Ezau bestrijkt de wéreld niet: zijn blinkend kleed komt niet op de wéreld-tentoonstelling, tenzij... Ja, tenzij het door Rome wordt doorgezonden naar zijn wereldtheater. Want Rome is het wéreldrijk; wij spraken daar al vaker over. En op de Saturnaliën lallen slaven met de bazen mee. Christus wordt dus door de soldaten van de wéreldmacht, den wéreldstaat, het wéreld-politeuma, welks keizer Heer-en-God-en-Heiland heeten wil, in karikatuurkleed gestoken. Mischien hebben zij óvergenomen het kleed van Herodes? En áf-gekeken van hém? Hoe 't zij, als Christus nu in het binnenhuis van den vertegenwoordiger der wéreld-macht op deze wijs bespot wordt, dan komt Hij in de wéreld-karikatuur. Dit is natuurlijk onzin voor wie zegt: een soldaat is maar een soldaat. Maar wie de profetie ziet werken in den lijdensgang van Christus, die spreekt anders. Saturnaliën zijn karikatuur van 't jubeljaar.
Dit spelen met karikatuur, het was Góds érnst. Het dwaze der menschen is de wijsheid Gods, hun spot zijn ernst, hun karikatuur zijn trouwe leekeboekje. Want, wat dien ernst betreft: het bloed van Christus werd, gelijk wij zagen, heden uitgeperst. Eerst in Gethsemané, - thans hier. In Gethsemané heeft Gód het bloed van Jezus uitgeperst in den volkomen ernst van 't oordeel; en alle engelen zwegen toen, en bedekten het gelaat. Nu tháns het bloed van Christus door de menschen wordt genomen en uitgedreven, - vervolg van wat in den hof begon - nu klinkt er hoongelach, om den Exlex van de oecumene. Den ‘raka’ van het hof-der-hoven. Dus is het bloed van Christus éérst geplaatst onder den druk van God; tháns wordt het opgediend aan de tafel van Satan; men drinkt elkander er mee toe. En inmiddels komt Hij, die tweede Adam heet, naar zijn kruis toe, waar Hij zijn bloed zal géven aan God en menschen, en het leggen zal voor Satans oogen in de ófferschaal van Gód.
Toen Christus door Pilatus was overgegeven voor de geeseling en de ‘straf’ voltrokken was, wilden de soldaten nog wel eens hun leut hebben aan dezen gevangene. Uit het feit-van-den-dag is wel een grap te halen. Verachting, zoowel van de Joden-in-'t-gemeen als van dezen bepaalden ‘Jood’, staat op hun | |
[pagina 557]
| |
gezicht te lezen, nu zij een scène arrangeeren, waarin de spotternij aan dezen gewaanden koning zich verzadigt. Ze roepen bijeen de ‘heele bende’, d.i. niet de cohorte, of de manipel, maar het totaal getal van de toevallig op dat oogenblik ter plaatse aanwezige soldaten. 't Gezelschap is sterk genoeg voor een inventie-met-pluriformiteit. Men zal van den gewaanden koning een karikatuur gaan maken; karikaturen zijn niet duur. Het plan is opgeworpen, den nazareenschen kroonpretendent als koning uit te rusten. En waarom juist als koning? Omdat men in het proces dáár telkens van gehoord heeft; zóó 'n woord blijft hángen, bij soldaten, die den Caesar kennen als ‘basileus’ - als Koning van de koningen, als Heer der Heeren, en zijn hof als hof-der-hoven. Het verhoor, de aanklacht, de apologie van Christus, alles heeft het kóningsambt van Christus telkens weer naar voren gebracht. Een mooi gegeven: een gevangene, die koning had willen zijn, en kijk, hij is één brok ellende. Ze weten er alles van. Let op, daar komt er één aandragen met een rooden mantel, een soldatenmantel. En dan niet ‘een nieuwe, frischgeverfde mantel’Ga naar voetnoot3), maar waarschijnlijk ‘een afgedragen, door de zon verschoten en vuil geworden mantel’, waarvan de kleur - purperachtig of scharlakenrood - zoo niet meer te herkennen vielGa naar voetnoot4). Het ruwe soldatenkleed, een fijne imitatie van een koningsgewaad: met wat fantasie maakt men daar zóó een purperen koningskleed van. Maar, 't is waar ook, een koning moet een kroon hebben. Er groeien - waarschijnlijk op het plein, en in elk geval in de buurt - wel struiken met distels; die kan men wel gebruiken. Niet onwaarschijnlijk is het, dat men zich bediend heeft van ‘een laag, van doornen voorzien, struikgewas, hetwelk op ons heidekruid gelijkt, en wat in zulk een menigte op den onbebouwden bodem van Palestina groeit, dat men het thans en vroeger als brandstof gebruikt. Op deze wijze wordt wel duidelijk gemaakt, hoe de soldaten die doorntakken onder hun bereik hadden’Ga naar voetnoot5). Van deze struiken nu vlecht iemand - voorzichtig man, het mocht de hand eens pijn doen - vlecht iemand, zeg ik, fluks een kroontje. Dat wordt Hem op het hoofd gedrukt. De bedoeling is daarbij niet allereerst, ‘Jezus pijn te doen, maar om Hem te hoonen door deze weergave van de koningskroon’Ga naar voetnoot6). | |
[pagina 558]
| |
Nóg is de koning niet compleet. Bij een koning hoort een scépter. Het beeld zou zonder hem niet lijken. Dus: ook die scepter nagebootst. Ze drukken hun offer een riet in de hand: een nette koningsscepter! Sommigen meenen, dat dit riet juist door zijn slapheid de bespotting vervolmaakte: een héusche scepter is juist stévig. Anderen denken, dat een soort van zeeriet gebruikt is, dat bizonder stevig is, - in tegenstelling met het ons bekende moerasriet. Het feit, dat later de soldaten Jezus met dat riet hebben geslágen, maakt deze laatste onderstelling waarschijnlijker.
De karikatuurkoning is gauw ‘afgewerkt’. De beun is vrij voor de soldaten. Ze staan al in de houding, en défileeren op commando. Ze buigen 't hoofd, als zij voorbij Hem komen, brengen den militairen groet, en zeggen, met een wee vertoon van eerbied in de stem: wees gegroet, gij Joden-koning. Ave Caesar, moriturum te salutamus.
Dit is, Joden voor u het eerst een nederlaag. Nauwelijks hebt gij 't spel ‘gewonnen’, of de vreugde haalt haar zweep over uw gezicht: die soldaten hoonen wel den Nazarener, maar in Hem uw eigen volk. Uw verstootene wordt er tóch maar bij-gerekend. Doch Christus, - hoe vindt Hij zijn Vader onder deze moordenaren? Hoe zal zijn hand naar het altaar tasten, wanneer zijn hoofd door doornen wordt gewond, en in zijn hand een rietstok is gedrukt? Er is wel eens gezegd, dat Christus den rietstok niet vastgehouden heeft, immers ‘alleen Mattheüs deelt mede, dat men Jesus het riet als scepter in de hand gaf, terwijl Marcus slechts van een riet spreekt, waarmede men den Heer slaat. Ook hierin behoeft men geen zakelijk verschil tusschen beide voorstellingen te zien. Men zal getracht hebben den Heer dat riet in de hand te geven, maar Hij zal het niet hebben willen vasthouden, want in geen enkel opzicht kon Hij actief deelnemen in de bespotting Hem aangedaan...De weigering des Heeren om dat riet vast te houden, zal dan de soldaten er toe gebracht hebben om Hem daarmede op zijn hoofd te slaan’Ga naar voetnoot7). In deze voorstelling is wel iets, dat aantrekt; te meer, waar ze ons laat zien, dat Christus' actieve gehoorzaamheid Hem dadelijk weer brengt tot de pas- | |
[pagina 559]
| |
sieve. Want als Hij het riet niet in de handen houdt, dán wordt Hij er mee geslágen. -
In dit brengen van den Heiland in de wereldkarikatuur komen alle draden van het proces samen. Hier is Heródes weer: tenminste eenige soldaten hebben het spel afgezien van Herodes; en soldaten - kameraden! - vertéllen elkaar zoo graag. Herodes trouwens heeft Jezus laten gaan, terwijl het spotkleed nog om Hem hing. Zoo sluiten de soldaten van Rome zich aan bij den hoon van Herodes; en daarom komt in deze spotternij de ‘vergadering’ van Ezau mét den vijand samen tégen Jacobs hoofd (Hand. 4:27). Een tweede ding: de idée van den Christus exlex wordt nu, nadat ze eerst door den rechter officieel is uitgewerkt, thans overgenomen door de soldaten. Pilatus had dit nooit mogen toelaten; discipline had de militairen in bedwang moeten houden. Maar Christus is nu eenmaal buiten de wet gesteld, en soldaten doen niet anders dan alle anderen. Zoo begint Christus' proces met den hoon van één bediende (van Annas), die Hem op de wang slaat; maar aan het eind wordt die ééne bediende gemultipliceerd: de slagen ook. In de derde plaats: hier is weer dat ‘verzwegen hoofdstuk’, waarover wij reeds spraken. De soldaten weten slechts te reppen van Christus' kóningschap. Konings-kwesties liggen eerder in hun lijn dan profeten-woorden of priester-bemoeienissen. Zij hechten zich aan wat voor oogen is. De Christus is voor hén alleen maar een mislukte koning: meer hebben zij van Hem wel niet begrepen. Weer wordt van Christus' drievoudig ambt alleen maar 't koningschap genoemd. De probleemstelling van het Sanhedrin, dat de messiaansche kwestie heeft uitgewerkt in politieke richting, heeft wel funéste gevolgen. Maar dat is: Hem uiteen rukken, Hem geeselen naar den geest. Hiermee hangt een vierde samen: in den spot der soldaten wordt de universeele Christus in den sectarischen hoek gedreven. Wie is 't in werkelijkheid, die hier de slagen opvangt? Een tweede Abraham? Een tweede Jacob? Een tweede David? Een tweede Melchizedek? Een tweede Jozua? Neen, neen - Hij is de tweede Adam. Universeeler kan het niet, meer ‘kosmisch’ ook niet. Hij wil tweede Adam zijn: Hoofd van de nieuwe menschheid, koning, niet van een groepje, niet van een secte, niet van een club, maar van de wéreld, koning van de nieuwe menschheid. Maar dit alles | |
[pagina 560]
| |
kan toch niet beletten, dat Hij zélfs in de wereld-karikatuur voorkomt enkel maar als koning-van-de-Jóden. De wil van God-in-Christus tot het universeele koninkrijk is belachelijk gemaakt, door wie Hem degradeeren tot een mislukten potentaat over wat Joden in ‘de provincie’. O, zóó aan 't komende Pinksterfeest vast te houden, en aan zijn breed-uitziende afscheidsredenen! O, nú te wéten van het Trinitarisch Pact! Dan, in de vijfde plaats: hier was Christus' eerste bloeds-uitdrijving. In ons voorgaande hoofdstuk noemden wij die eerste uitdrijving van het bloed van Christus aanvang van die goddelijke overweldigingsdaad, die den gang des bloeds zal omzetten en terugleiden van dood naar leven. Het bloed van 't Lam begint te vloeien; - dit is het knooppunt aller tijden - het keerpunt aller eeuwen. Maar in dit knooppunt der tijden, en in dit kruispunt aller wegen, van natuur zoowel als geest, vindt Christus het gezelschap van psalm 35: dronkaards, spotters. Toen dit bloed begon te stroomen, toen waren daar de wijzen, de herders, een ster. Nu zijn er van rondom slechts duivelen; er wordt gegrinnikt; de God van sterren zwijgt. Welaan, waar is uw God? Er is gezegd: ‘de geeselslagen onteeren Jezus, ze drijven Jezus ook uit de gemeenschap der menschen. Onwillekeurig denken we aan den engel, die Adam en Eva uit het paradijs joeg’Ga naar voetnoot8). Maar, als Adam hier geweest was, dan zou hij tot den tweeden Adam hebben gezegd: het is beter, in de handen Gods te vallen, dan in die der menschen. Toen Adam door een engel uit het paradijs verjaagd werd, toen spotte er niet één; grimmige ernst lag op het gelaat van hemel en aarde; de wolken droegen een geheimschrift: mene, mene, tekel, ufarsin: gewogen, geteld, te licht bevonden: de scheur, de breuk. Maar vandaag, nu de tweede Adam uit het paradijs, ja, zelfs uit de woestijn, opgejaagd wordt, nu Hem in het huis der oecumene de deur gewezen wordt, en nu Hij nog veel dieper en over breeder front vernederd wordt dan de eerste Adam, - nu dreigt de hemel niet, en de wolken jagen niét; wel neen: de zon schijnt op haar best, ze is vroolijk om het pad te loopen; en 't is vandaag nog Paschen bovendien. De ernst, waarmee de eerste Adam weggezonden wordt, doet ons weldadig aan bij het spel van zotternij, waarmee de tweede Adam begeleid wordt bij zijn uitvaart naar den dorren dood. Zeker, die geesel is verlengstuk van het uitgetrokken zwaard, dat de poort | |
[pagina 561]
| |
van 't Paradijs verdedigt. Maar dit verlengstuk is in het gif gedoopt van Satan en van Kaïn. Die pijlen zijn óók één voor één in gif gedoopt. Nu moet Hij in dien geesel 't zwaard van God ontdekken. Hier op die binnenplaats, waar men Hem heen geduwd heeft, moet Hij zichzelf belijden als den grooten Simson, worstelend tegen den engel-van-de-paradijswacht, met 't uitgetrokken zwaard, en zijn hand tóch leggen aan de poort van het Paradijs, salvo honore Domini, salva iustitia divina. Hier in de binnenplaats moet Hem de levensboom weer wénken: anders vergeet Hij onzen honger en kommer. Hij moet er heen als tweede Adam, om zelf te eten, en, om aan ons te géven van zijn vrucht. Dus is voor Christus het geloof nu noodig, ook om zich te bekennen als Middelaar, als tweeden Adam. O, ja dát te gelooven, als er geen Dooper is, die zegt: ik durf niet doopen; als er geen woestijn is, waar de Satan zegt: wij moeten eens ernstig praten; waar geen engelen en geen dieren komen om Hem te dienen; waar geen Simon Petrus satanische interrupties plaatst, waar geen Mozes en Elia op een berg verschijnen. Te gelooven, dat Hij is de tweede Adam, de centrale mensch, het wereldteeken, de meerdere van Abel, en het pleroma van al wat ‘substantieel’ geweest is in al de eeuwen, die voorafgegaan zijn, - dat is oneindig zwaar, wanneer er alleen maar is een karikatuur; en wanneer alle profeten-, priesters- en koningsbergen en alle vervloekte en verdorde vijgeboomen wijken uit het gezicht, geschrokken bij zúlk een meta-morfose - in het diepe dal. Dat Jezus Christus het geloof aan zijn eigen importantie, en aan de geweldigheid van het kruis, heeft moeten losvechten van deze botte karikaturisten, dat is óók smartelijke arbeid geweest: dadelijke gehoorzaamheid onder lijdelijke.
Maar daarom zeggen wij ook van dezen Borg en Middelaar: ‘ecce Deus’. Want waarlijk, Hij heeft God toch als één met Hem gezién, en de engelen, en het paradijs, en de vlakke velden, de bergen en dalen van Genesis I en III, toen Hij daar op dat binnenpleintje door wat soldaten werd bespot. God daar als één-metzich nóg zien, dat kan alleen maar God. Ik kan dat niet bewijzen; gelukkig niet, ik kan het enkel maar gelooven. Hij spreekt en zwijgt, hetgeen Hij heeft gezien en gehoord; Hij is mijn God (Joh. 3). En ik kan slechts gelooven, dat Hij zichzelf gezien heeft in zijn | |
[pagina 562]
| |
geestelijke ontkleeding. Hij heeft zichzelf als God geloofd, toen Hij daar door Pilatus' soldaten minder werd gemaakt dan Abel, eersten doode. Hij is de Eerste. Het was Hem trouwens aangezegd, dat zijn bloed minder wezen zou dan Abels bloed. Hij wist dat wel, en knikte met het hoofd: Hij is ook minder nog dan Abel hier geworden. Met Abels bloed houdt God nog zijn bemoeienissen; wel, wel, daar kan nog een theofanie van komen. - Rijke Abel, gunsteling van God, práchtige doode. Abel, Abel, de Réchter ter begrafenis, een lijkrede van den hemel en stramme ernst. Maar hier de Borg? Stilte als-t-u-blieft, attentie voor het karikaturistenspel. Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij? Stil, zeg het nog niet: ‘mijn mond zal ik niet open doen, terwijl de goddelooze tegenover mij is; maar een vuur ontsteekt dan ook in mijn binnenste, de smart wordt verzwaard’ (Ps. 39).
Toen ‘greep’ de Christus ‘eenen moed’: den moed van zijn borgtochtelijk hart. Ik kan dat niet bewijzen, gelukkig niet, ik kan het enkel maar gelooven. Hij greep den moed van zijn borgtochtelijke hart en stelde zich zijn volk voor oogen. Hij wist, dat slechts op voorwaarde, dat dit uur eens komen zou, het Trinitarisch Pact een bed voor Adam had gespreid, en hém niét op een bed van doornen wilde leggen. Hij wist het wel ter dege. Toen droeg Hij welgemoed zijn doornen, en zweeg verschrikkelijk: Hij zou den rechtsgrond schuiven gaan onder dit bestél van vrede in Gods vrederaad. En tevens onder de vloeren van de hel. Hij verdroeg het alles. Hij stond daar heel verlaten binnen het armzalig bestek van een slordig binnenpleintje, waarop de zon te branden stond, - toen schreed Hij in den geest door heel de wereld en haalde voor zijn geest de groote separatie: de doornestruiken werden in zijn verren droom uit alle rozenbedden uitgetrokken; dáár bleven enkel rozen over. En zélfs klaprozen werden aan den anderen kant van 't wereldveld gerukt en uit ieder stóppelveld; dáár bleven enkel doornen over. Met grimmigen ernst joeg Christus een schisma door alle werelden heen; Hij deed het met zijn wil en naar Gods Woord. Hij maakte van het gemengde gebied van onzen tijd en onze ruimte, 't gebied van de symphyse (Luc. 8:7!) van doornen en van graan en roode rozen - een hel en ook een hemel, een ónvermengde hel en ook een ónvermengden hemel, plaatsen van louter distels én van louter rozen, van hemelsch brood en tranenspijze. Toen had Hij grooten haast, om naar zijn kruis te komen; | |
[pagina 563]
| |
Pilatus had Hij niets meer te zeggen. Hij voelde zich sterk. Hij had de zijnen immers weer gezién? Hij wist, dat ook zij straks spótkoninkjes zouden worden; en dat dit hun ‘paideusis’ (bl. 465) wezen zou, om hen eraan te herinneren, dat zij uit den eersten Adam waren opgekomen als dwaze rebellen tegen God, gerééde karikatuur-objecten voor den Satan. Hij zei het met het oog op hen: Ja, gij kost mij die slagen,
die smarten en dien hoon.
Gij doet dat kleed mij dragen,
Dat riet, die doornenkroon.
Nu, ik bén het dan ook wezenlijk geweest, die Hem dit gekost heeft. Om mij is Hij gehoond; ónze karikaturen, die heeft Hij verdragen. Die waarvan wij object zijn? Ook die andere, waarvan wij subject waren. Dié hadden de schuld van de geboorte van die andere. Nu gaan de liefde en liet geloof, en ook de hoop in de wolken het teeken schrijven van den Zoon des menschen. Dit is dat teeken: datzelfde hoofd, dat nú een doornenkroon, diezelfde rechterhand, die nú een rietstok draagt, zal eens een gouden kroon, Zijn hand een scherpe sikkel dragen (Openb. 14). Tot zoo lang willen wij Hem houden in gedachtenis, Hem en zijn doornenkroon, en schreien en lachen: Zijn spot geeft ons de eerekroon. Rabbi, wij zullen aan Uw doornenkroon, de karikatuur, waarin gij object zijt (gij waart van gééne subject) straks denken, als wij zingen: wij steken 't hoofd omhoog, en zullen d'eerkroon dragen, door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen. Wij willen lachen, niet met de soldaten, maar met den geloovigen Abraham; want Terwijl Herodes Hof vastGa naar voetnoot9) juicht in lofgeruchtenGa naar voetnoot10),
Daar zich een slaafGa naar voetnoot11) in gout en vorstlijk purper vleitGa naar voetnoot12),
Wiens grootheit in 't gewicht van zijne zonden leit,
Die een verrotte dood beruikt met amberluchtenGa naar voetnoot13).
| |
[pagina 564]
| |
Gaat mijne ootmoedigheitGa naar voetnoot14) rondom het wachthuisGa naar voetnoot15) zuchten,
Daar een baldadig rot, o schrikk'lijk onbescheit!Ga naar voetnoot16)
Den vrijen, den Gezalfde, en God der eeuwigheit
Met zulk een toestelGa naar voetnoot17) hult, die d'armoe zou doen vluchten.
Maar staf, maar purpre sletGa naar voetnoot18), maar doornekroon, maar bloet,
Hoe kust U mijne liefde, en eertGa naar voetnoot19) U mijn gemoed,
Schoon ik een wreed gespuis met U zoo boos zie leven!
De Heiland heeft die snoodeGa naar voetnoot20), als mij, niet ingestortGa naar voetnoot21),
Dat hem de rijkste pracht geene achtbaarheid kan gevenGa naar voetnoot22),
En dat de nedrigheidGa naar voetnoot23) door hem aanzienlijk wordt.
Wij moeten nu maar rustig blijven bij de lectuur van Paulus: wij zijn, zegt hij, een theáter geworden voor wereld, engelen en menschen. Wij, apostelen, richters van Israël, dat uit den Geest is; nimmer stérk als Simson, en toch óók gedirigeerd naar het théater der filisters voor hún pret. Die Paulus schreef ons het vervolg: de overblijfselen van Christus' lijden onder de karikatuur. Een theáter, zegt hij, werden wijGa naar voetnoot24). Maar wees getroost: God heeft de régie. Hij had ze ook bij die soldaten achter den frontgevel van Pilatus' wereldforum. In December was hun de carnavalspret van de Saturnaliën in hun vaderstad ontgaan: ze dienden in bezet gebied, en een reisje naar Rome kost geld, 't verlof duurt kort. Maar vandaag, in Maart, hadden ze tóch nog wat leut gehad: een béétje carnavalsgijn in de Jodenstad, nog wel op hun mooie feest van vijftien Nisan. Een joodsche zot, een Waarheidsvriend-in-carnavalscostuum, in koningslarve. Schrijf het aan je meisje. Theater in Jeruzalem. En toch: God had de régie. Hij heeft ze óók vandaag. Hij heeft ze óók nog mórgen, als wij mee moeten in een optocht. -
∗ |
|