Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 565]
| |
Hoofdstuk XXIX
| |
[pagina 566]
| |
Zoo is het ook nu. Er is recapitulatie: de hoofdsom van de dingen, waarvan, waaruit wij spreken, wordt ons nog ééns gelezen. Onder de soldaten eerst; voor den réchter nú. Ja, zeker, recapitulatie - voor den rechter. En als die rechter, in zijn laatste officieele handeling, nog eens komt recapituleeren, is dat voor Christus een verzoeking. Hij is zeer uitgeput; zijn bloed is uitgedreven; zijn ziel zoekt tastend naar een steunpunt, - en vindt het slechts in God, die zich aan Hem onthoudt. Toch moet Hij álles nóg weer ‘met het gehoor des oors’ doorleven. De bittere spijze wordt herkauwd. Is hier de Satan, die verzoeker, niet? En is hier God niet, die Beproever? Zij hebben wel hun reden voor verzoeking en beproeving van den Christus. Er zijn er, die wel in eerster instantie een verzoeking van Satan, een beproeving van God, doorstaan, maar die het strijden opgeven, en bezwijken, als de kwelling in herháling komt. Wie een krachtmensch bréken wil, probeere 't vrij: hij recapituléére. Hij houde aan. Gutta cavat lapidem. Hij geve na de eerste ronde een tweede, na de tweede een derde, en: stééds de kérn. Ware Christus slechts van eindige kracht, dan zou Hij, ook nadat Hij in eerster instantie den aanval van hel en duivel had doorstaan, toch nu, waar alles nog gerecapituleerd wordt, voorzeker zijn bezweken. Al was 't maar in ver-dooving. De staat-van-verdooving is heel vaak gevolg van een ácte van zélfonttrekking. De doofheid begint dan in den geest, die de poort gaat sluiten: de invalspoort van 't oor. Maar Hem, - Hem zullen wij zien: tot het laatst standvastig: wachter bij al de poorten van zijn huis, het huis van ziel-en-geest-en-lijf, die eenheid. Hij houde de ooren open, God heeft ze niet voor niets ‘doorboord’ of ‘uitgegraven’ (Ps. 40:7; Hebr. 10:5)Ga naar voetnoot1). Wat dácht ge wel: hij is voor God niet doof: de rechterlijke recapitulatie onder 't oog van God en Satan zal Hem niet ontgaan.
Pilatus heeft zich teruggetrokkenGa naar voetnoot2), en in dien tusschentijd den soldaten de vrije hand gelaten. Maar of hij 't rustig had? Die vrouw, die droom? Ook sloeg hem zijn geweten. En dan - wij zeiden het reeds - het is ook mogelijk, dat hij het plan over- | |
[pagina 567]
| |
woog, om na de geeseling nog éénmaal op de zaak terug te komen, en een laatste poging te wagen om den Nazarener te redden. IemandGa naar voetnoot3) laat hem broeden over zijn toekomst: ‘Het zou geen nut hebben, Tiberius (den keizer) uit te leggen, dat de Beschuldigde ontkend had, koning te zijn in den zijn, dien de Joden bedoelden, maar zei, in een anderen zin koning te zijn. Een heidensche keizer zou die verklaring nooit accepteeren. Ja, hij zou zich niet kunnen verdedigen, en hij zou het lot deelen van alle hooge Romeinsche ambtenaren, die in ongenade waren gevallen bij den keizer. Hij zou bevel krijgen zelfmoord te plegen, om zijn misdaad uit te boeten.’ Vermoeid komt hij terug (18:29). ‘Hij is daarin den Joden weer ter wille om zelf uit den nood te komen....Ik breng hem naar buiten voor u, dat is: ik stel de zaak in uw handen’Ga naar voetnoot4). Hij grijpt zijn laatste kans. De Joden zijn gebleven om den afloop af te wachten, en, zoo nóódig, nog in te grijpen; ze waren nog onzeker, en wilden niet gelooven, dat hun toeleg was gelúkt, eer zij het zouden hebben gezién. Het zag er nog verdacht uit. In den regel werd iemand, die gegeeseld was, dadelijk daarna naar de executieplaats geleid. Maar in dit geval gaat het anders. De Nazarener wordt opnieuw naar buiten geleid. Nog is Pilatus niet vastbesloten, Hem mee te geven met de beulen. Nóg is de Romein niet murw gemaakt. Hij komt naar buiten mét den beklaagde, en stelt Hem ten toon in al zijn ellende. Hij laat de kleeren, die de soldaten Hem aangetrokken hebben, Hem aanhouden. Zóó als Pilatus Hem vond, neemt hij Hem mee naar buiten. Daar kómt de Koning van de Joden: het spotkleed om het lichaam, de doornenkroon op 't hoofd, gebróken onder de geeselslagen. Waarom die spotkleedij niet afgenomen, - die toch een testimonium is van willekeur in het rechthuis? Och, Pilatus hoopt nog voordeel te behalen uit een onbevangen prijsgeving van zóóveel ellende aan de blikken van de massa. Hij wil den beklaagde in al zijn naaktheid laten zien, en spreekt het overbekende woord: ecce homo, zie, daar is nu de mensch. Wat wil Pilatus? De één zegt: hij wil medelijden wekken; een publiek theater met dit stuk realiteit zal olie op de golven werpen... Anderen denken minder mooi over Pilatus. Zij meenen, dat hij | |
[pagina 568]
| |
alléén dáárom Christus in het openbaar tentoonstelt, om den Joden te verzekeren, dat zij van dezen stákker toch nooit meer moeite hebben zullen. Wie zóó is toegetakeld, die zal zijn leven lang geen indruk meer maken. Het moet nú toch maar eens uit zijn, is het niet? Tusschen deze meeningen kiezen? Welneen, de ééne sluit trouwens de andere niet uit. Allicht heeft hij beide elementen in zijn gebaar willen leggen. De massa denkt op meer dan één manier, Maar, - hélpt het? Hélpt zijn: ecce homo? In tegenstelling met anderen, die meenen, dat Pilatus zich heeft vergist in de berekening van de kansen op uitwerking van zijn woorden, meenen wij, dat aanvankelijk wel degelijk zijn gebaar de verwachte uitwerking had. Immers, hoofdstuk 19 vers 6 van Johannes' evangelie teekent precies aan, dát er waren, en wie het waren, die zich aanstonds schráp zetten tegen Pilatus' oproep tot medelijden. Blijkbaar móest dat. Het waren de hoogepriesters en de raadsdienaars. Deze nauwkeurige aanduiding van het onderwerp van den zin, luidt anders, dan die wij gelezen hebben in hoofdstuk 18:40. Daar is met nadruk gezegd: zij riepen allen wederom: niet dezen, maar Bar-AbbasGa naar voetnoot5). Toen was het dus het volk, dat, mét zijn leiders, Jezus wilde prijsgeven. Maar nú schijnt het volk te zwijgen; men gevoelt zich inderdaad ietwat onzeker worden. Met te meer haast grijpen daarom de leiders - ze zien scherp, en kénnen hun publiek - naar het woord; hoogepriesters en raadsdienaars. Het volk vertoont een zwakke neiging tot zwenken; hier en daar golft een vlaag van medelijden door de menschen heen, de veranderde stemming teekent zich af op de gezichten. De leiders, bang genoeg voor een zwenking in de volksopinie, reageeren dadelijk: zij roepen te heftiger: kruis hem, kruis hemGa naar voetnoot6). Maar Pilatus laat zóó gauw zijn laatste kans niet glippen. Niet zonder pathos - want het volk is er nu bij, en wie vólk meekrijgen wil, heeft met wat pathos en wat sentiment gauw gewonnen, al is de kans er slechts een oogenblik. Niet zonder pathos verklaart hij nog eens met nadruk, dat hij in dezen Jozua geen eigenlijk gezegdeGa naar voetnoot7) schúld vindt. Waarom nu toch met alle geweld naar een verdóemend vonnis? Laat deze Jodenleiders dán | |
[pagina 569]
| |
liever zelf hun werk doen. Indien zij willen, nu, laat hén dan kruisigen. Natuurlijk wil Pilatus daarmee niet zeggen, dat de Joden op eigen autoriteit Jezus wel kruisigen mogen (de kruisiging was geen joodsche straf), doch hij wil de verantwoordelijkheid niet dragen, waarvoor zij zelf schijnen terug te deinzen; en misschien ‘onderstelt’ hij nog, dat de Joden, krijgen zij de eindbeslissing, ‘niet tot het uiterste zouden gaan’Ga naar voetnoot8). De priesters en sanhedristen reageeren dan ook onmiddellijk; ze zeggen: maar wij aanvaarden wel degelijk de verantwoordelijkheid. Al mogen wij hem niet kruisigen, toch heeft hij iets gedaan, dat naar onze wet de doodstraf verdient: hij heeft zichzelf Gods Zoon gemaakt. Zoo wil de keizer ook heeten: theou huios (godenzoon, zoon-van-God) heet de keizer bij decreet evengoed als ‘Sôter’ (redder, heiland). De Joden weten, dat die term zoowél theologisch (voor de Joden) als politiek (tegenover Rome's keizer) beteekenend is. Hier heeft de waarheid een triumf. Voor 't eerst wordt hier een feit genoemd met zijn waren naam, al is het nog met vermijding van de hoog-noodige interpretatie. Een eerlijke schriftgetrouwe interpretatie van den naam ‘theou huios’ zou de Joden gedwongen hebben te verklaren: maar die naam is in zijn mond iets anders dan de keizerlijke titel. Ze zouden dan althans in het negatieve hebben moeten gaan staan tégenover den Romein met zijn Keizer naast hun volksbroeder Jozua-van-Nazareth, die, naar zij zelf weten, zooal God (Kajáfas) dan toch niet den keizer heeft gelasterd met zijn: ik ben Gods Zoon. Zij hadden dan óók moeten bekennen: zijn ‘God-zijn’ is niet van deze wereld. Ze zouden dan meteen gezegd hebben: zijn koninkrijk is niet van deze wereld. O duivels, ze noemen een term, maar verzwijgen de interpretatie: geraffineerde zonde tegen het negende gebod. Maar toch: dit ééne woord is waar, al komt het pas in 't eind uit hun verdroogden mond. Wij zagen bij den aanvang der onderhandelingen, dat de Joden tegenover den stadhouder hebben gezwegen over de aanklacht van blasphémie, waartoe in de vergadering van het Sanhedrin aanvankelijk was geconcludeerd. Toen hebben zij, het is bekend, de zaak dadelijk over den politieken boeg geleid; en het messiasschap van Jezus van de eerste naar de tweede tafel der wet verlegd: de degradatie van den HeilandGa naar voetnoot9). Maar nu Pilatus nog een laatste poging waagt, wordt eindelijk uit hun mond dan ook hun laatste woord gesproken, en verschieten ze hun laatste | |
[pagina 570]
| |
pijlen. Thans heet het eindelijk officieel: nu ja, hij is dan ook volgens onze wet schuldig aan blasphémie, en dat heet bij ons: doodzonde. De hypocrieten: hún wet schijnt 't edict des keizers bij te vallenGa naar voetnoot10): de heer-in-Rome is toch theou huios? Let op: de naam ‘Gods Zoon’ wordt een bedriegelijk gehanteerde terminus medius in een syllogisme-zwendel. Dit is triumf der waarheid; inderdaad. Eer Jezus wordt verdoemd door de overheid, wordt Hij toch weer ván de tweede tafel náár de eerste tafel van Gods wet teruggebracht, al wordt de onderscheiding van de tafels in de wet verdoezeld voor dien Romein, dien hónd. Ook voor het tribunaal van Pilatus komt op het laatste oogenblik de erkenning, dat Jezus van Nazareth niet maar keizer-kwesties opwerpt, doch den naam en de zaak en de eer en de openbaring van den levenden God rechtstreeks aangaat. Toch is die titel voor den Caesar: dus tóch een keizer-kwestie? De bijbel noemt den Heere Christus: ‘Führer’, Archeeg (Hebr. 2:10; 12:2; Hand. 3:15; 5:13), Leider, Heiland, en ook Sóter (Hand. 5:13). Wat zou een S.S.-man hebben kunnen bereiken in de Hitler-periode, alleen maar door het niet nader geïnterpreteerd zeggen: ‘die man noemt zich een Führer’? De overpriesters - en S.S.-methoden? Een blijdschap voor den Christus? Maar dan toch een blijdschap met beving; want zij drijft Hem zoo dadelijk in den dood. De duivel-lasteraar glipt overal doorheen; óók door de nauwe steeg van ‘objectieve reportage’, van een ‘letterlijk citaat’ - waar 't Woord niet aan te pas mag komen. Dat blijkt dan ook aanstonds. Want: toen Pilatus dit woord hoorde, vreesde hij des te meer. Waarom vreest hij? Uit zeker bijgeloof? Uit angst-voor-theologen, met hun bekende rabies? Is hij nog eenigszins in zijn geweten gebonden aan het romeinsche heidendom, dat nog aan goden en aan godenzonen geloofde? Lijkt hij soms op den hoofdman-over-honderd, die straks zal zeggen van Jezus: waarlijk deze mensch was een godenzoon?Ga naar voetnoot11) Of ruikt hij Tiberius op een afstand - de keizer wordt óók theou huios? En is het dus ál weer de nu versterkte vrees voor directe gevolgen, en begrijpt hij, dat, als dit element in het geding komt, het fanatisme noch van Joden, noch van de Caesar-cultus-drijvers aan het hof van Rome ooit nog te breken wezen zal? Ambtenaren ‘in de bezette gebieden’ monkelen wel eens vaker om de extre- | |
[pagina 571]
| |
misten in de Rijkshoofdstad, vlak om den Führer. Maar ze houden wijs den mond potdicht. En óf ze er mee rekenen! Wij wagen het niet een beslissing te nemen; Pilatus' ziel laat haar schuilhoeken niet zoo fel belichten. Wij vinden het ook al weer niet nóódig; óók nu zeggen wij: het ééne sluit het andere niet uit.
Let liever op de gevolgen, die Pilatus' geprikkelde belangstelling en nu verstérkte vrees gaan hebben. Hij gaat nog eens naar Jezus toe, en vraagt Hem: vanwaar zijt gij? Soms een rivaal van Caesar? Gij daar, heusch óók al uit een hemel neergedaald, zooals wel meer beweerd wordt? Claudia, die dróóm...Toch zal de vraag niet geboren zijn uit oprechte belangstelling; nog minder zal ze een poging zijn om voor eigen persoon dien vreemden man te begrijpen, te aanvaarden. Neen, Pilatus tast even naar den achtergrond van het conflict, dat tusschen Jezus en de Joden (en den keizer?) hangt. Zij noemen hem ‘Gods Zoon’; hij zelf schijnt evenzoo te doen; Pilatus wil daarvan het zijne toch wel weten. Hoe krijgt die man zijn invloed? Wat geeft hem zijn ‘succes’? Maar Jezus geeft hem geen antwoord. Juist uit dat zwijgen van Christus weten wij, dat de vraag van Pilatus: vanwaar zijt gij, niet geweest is de vraag van een heilbegeerig hart - dát komt bij God nooit te laat - doch een verkenningsvraag van den rechter, die het bestaande conflict nog eenmaal in zijn achtergrond tracht te doorzien, maar niet verklaren wil: een nieuw gezichtspunt; de zitting wordt verdaagd, nieuwe opening der instructie wordt bevolen. De vraag komt niet zoozeer ‘nu’, als wel ‘zóó’ te laat. Ze is geen vraag voor de instructie, voor de ‘cognitio’Ga naar voetnoot12), het ambtelijk-te-registreeren vaststellen van ‘de feiten’ in hun samenhang en achtergrond. Christus ként dien man (Hij ‘wist, wat in den mensch was’, Joh. 2, slot). Hij hoort de vraag. Ze schijnt een poging tot cognitio; maar ze is het niet. Zoolang Pilatus niet direct als rechter op de knieën valt, de geeseling een goddeloosheid noemt, zijn onontvankelijkverklaring terugneemt, de Joden wegstuurt, de zaak verdaagt, is deze vraag: vanwaar zijt gij? geen ‘cognitio’ doch | |
[pagina 572]
| |
absentie van cognitioGa naar voetnoot13). Hij moet naar den bodem afsteken. God en keizer onderscheiden, én anders... Doch Jezus zweeg stil. Deze rechter, die eerst liet geeselen, en tot een exlex heeft gemaakt, moet niet achteraf nog eens een vraag gaan stellen: onderzoekt men na de straf? Dus zwijgt de Heiland: dit was geen verhoor. En als Pilatus, verwonderd zich afvragend, waarom Jezus niet schuw op vragen antwoord geeft, Hem erop wijst, dat zwijgen gevaarlijk is, omdat een procurator in Judea de bevoegdheid heeft, Hem de vrijheid te hergeven, óf Hem te verwijzen naar den dood, dan spreekt de Zoon des menschen tot dezen Romein zijn laatste woord. En hoor: dat uiterst woord is een verwijzing naar boven. ‘Gij zoudt geen macht hebben tegen mij, gij hebt zelfs, direct gesproken, geen enkele macht of bevoegdheid tegen mij, tenzij dan door de macht van God.’ Christus wijst hier GodGa naar voetnoot14) aan boven de overheid. Of ik Gods Zoon ben? Ik wil erover spreken. Maar wees gij dan eerst een zoon-van-God, een rechter, (naar Psalm 82:1). Wees rechter - God heeft u hier gezet! Hoor, wat de Meester zegt: de overheid wijst Hij haar plaats als dienares van God. Hij ziet de eerste oorzaak werken in en door de tweede. En aanvaardt de consequenties van dit geloofsgezicht op God. En schrijft den aanvang van het antwoord 38 van mijn catechismus vóór.
Dus is dit laatste woord van Christus tijdens het geding, vóór zijn verdoemenis, van verlossende beteekenis. Dit woord over God als President (Ps. 82) - is het steunpunt voor de bevende gedachten van Christus, den gegeeselde. En voor de onze. In de verwijzing naar bóven legt zich zijn ziel-en-geest ons open. Dit richtend woord van Christus is de fakkel van gerechtigheid, in dezen duisteren nacht van leugen. En weer is hier die harmonie in al wat Christus doet, te midden van het disharmonisch doen der menschen. Want in ons eerste deel - Gethsémané - hebben wij Christus | |
[pagina 573]
| |
zien worstelen om het gezicht-op-God. Zoodra Hij in Gethsémané weer den boog had kunnen trekken ván de menschen tót zijn God, was het met Hem weer goed, berustte Hij, vond Hij als mensch zijn steunpuntGa naar voetnoot15). Het was zooveel als: Vader, in Uwe handen beveel ik weer mijn geest, nu aan den ingang van mijn lijden. Thans in ons tweede deel zien wij Hem wederom wórstelen om het gezicht-op-God. Na heel den krommen rechts-gang, van Annas naar Kajáfas, en van Kajáfas naar Pilatus, en van Pilatus naar Herodes, en van Herodes naar Pilatus, en van Pilatus naar het volk, en van het volk weer naar Pilatus, en van Pilatus naar de soldaten, en van de soldaten weer naar Pilatus, en van Pilatus weer naar het volk, en van het volk daar buiten weer naar Pilatus binnen - gij wordt toch niet ongeduldig, het is toch uw bruidegom? - na al die kronkelwegen, zeg ik, besluit nu Christus heel de handeling, en verklaart zichzelf en ons al zijn geduld, zijn spreken en zijn zwijgen, in dit laatste woord, dat nu den boog trekt van al die menschen naar zijn God. Nu is het weder goed, nu kan Hij wéér berusten, vindt Hij als mensch zijn steunpunt in zijn God. Het is zooveel als: Vader, in Uwe handen beveel ik nog mijn geest, nu, in den doorgang van mijn lijden. Straks zullen wij ons derde deel vervolgen - het kruis. Oók daar zien wij Hem worstelen, lijden, zoeken, zijn hoofd zien wij wroeten tegen den stuggen wand van de verlatenheid, het oordeel. Maar ook dan zal Hij aan het slot weer steunpunt vinden in zijn God, en roepen, met luider stem: Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest, thans in den uitgang van mijn lijden: want hoor: het is volbracht. De stijl van Jezus Christus heeft Hem niet verlaten: de banier der ‘waarheid’ staat steeds opgericht.
Zoo heeft Pilatus dien zoon-van-God rustig tegenover zich gezien. Rivaal van Kajáfas (priester-koning, bl. 156, 160)? Rivaal van Caesar (gods-zoon, bl. 570 v., 477 v.)? Pilatus weet niet meer; hem is zooeven God gepredikt. Wie God ziet boven allen, die ziet daarna geen rivalen meer doemen in den nacht der eventualiteiten. Die rúst van Jezus kwélt hem. Pilatus heeft met zijn: ecce homo, op de schare ingewerkt, maar Christus heeft met zijn: ecce deus, zie, uw God, op Pilatus ingewerkt. Dus zoekt Pilatus - nu voor 't laatst - nog Jezus los te laten. Die godenkwesties zijn | |
[pagina 574]
| |
soms een verterend vuur - als er een ‘god’ in Rome troont, en acht geeft op de gouverneurs in de provincies...Laat hem gáán, maar dan als een geslagen man, van wien geen caesar droomen kan: die man is mijn rivaal. Maar 't kan niet meer. Zoodra de Joden Pilatus' aarzeling bemerken, stellen zij hun laatste geschut op, en zeggen ronduit: wanneer gij dezen loslaat, zijt gij de vriend van den keizer niet meer. De vriend van den keizer: dat was in die dagen een gebruikelijke titel. ‘Als Christus zegt (Joh. 15:14 v.): gij zijt mijn vrienden, en mijn slaven niet, herinnert ons - zegt iemand - de nevens-stelling van “slaaf” en “vriend” eraan, dat ook de keizer naast “slaven” “vrienden” had; vriend-van-den-keizer is een officieele titel, die teruggaat op de hoftaal van de diadochen’ - optredend na den ‘grooten Alexander’. In Thyatire - waar Christus de ‘morgenster’ vergeeft, Openb. 2:28 - vond men dien titel in twee inscripties, uit den keizertijdGa naar voetnoot16). De Joden willen zeggen: wanneer gij dezen man, die, behalve den naam van onzen God, óók den naam van uw keizerlijken god heeft aangetast, nú vrij geeft, dan toont gij daarmede niet meer een oprecht keizer-vriend te zijn, en ook niet uw titel te verdienen; promotie is uitgesloten - eerder volgt degradatie - ook wij kennen de wegen der diplomatie. - Hier wordt Pilatus dus formeel bedreigd: men zal een eventueele vrijlating van den Nazarener niet laten passeeren, maar ze tegen hem uitspelen. Nu zwicht Pilatus. Claudia wou hem beschermen - een mán beschermt zichzelf wel. Ook Pilatus voelt weer grond, hij rekt zijn leden. De mánnentrots: diplomaten zorgen wel voor zichzelf, Claudia. Uit den weg gaan is regeerkunst. Hij gaat al uit den weg voor een officieel onderzoek - hij had trouwens wel meer gedaan, dat eigenlijk niet er door kon. Dan moet één Galileër vallen, beter dan een voor velen tellende Romein. De tanden op elkaar geklemd, maak aan dien dag een eind. Nu gaat het gebeuren, menschen. Nu gaat het gebeuren. De rechter, dat is de overheid, dat is Rome, dat is de wereld, dat is God, gaat nu voor goed, definitief, ten aanzien van tijd en eeuwig- | |
[pagina 575]
| |
heid, zeggen: ik verdoem Jezus Christus. Nu gaat het gebeuren, engelen: de rechter, God, zij vervloeken Hem. Mijn rechtvaardigmaking zal nu zoo dadelijk zijn uitgesproken. Het gaat gebeuren, apostelen, patriarchen en alle Te-Deum-zingers, het gaat nu gebeuren: de rechtvaardige wordt als onrechtvaardige bejegend en veroordeeld, opdat de onrechtvaardige, en gansch verlorene, zou treden in de vierschaar Gods als vrije, verloste, tegen wien de wet niets meer te eischen heeft. Het gaat gebeuren. Plechtstatig wenkt Pilatus om zijn rechterstoel, zijn tribunaal, en laat hem brengen naar buiten. Mozes, Mozes, gij zijt een respectabel mensch nog in de wereld: Pilatus wil den Joden gunst bewijzen, en laat daarom zijn rechterstoel naar buiten brengen, omdat de Joden, vanwege Mozes' feesten, niet naar binnen mógen komen in 't huis van een heiden-hond. Mozes, gij wordt ontzien, maar Jezus Christus niet. Verschik uw stoel maar niet, Mozes, daar boven in den hemel, want alzoo betaamt het daarginds ulieden, alle gerechtigheid te laten vervullen. Hebt gij het zelf al-zóó Hem niet gezegd, op den berg-der-metamorfose? En bovendien, het lied-van-Mozes móet vandaag immers gevolgd worden, of liever, vervolgd, door het lied-van-het-Lam? Dus, Mozes, verdraag uw onverdragelijken vóórrang: wij willen niet zingen het lied van Mozes-en-den-leeuw (dán kondt gij u stooten aan het oogenblik, waarin Pilatus om Mozes zijn stoel naar buiten brengen laat, en daarop Jezus uit respect voor Mozes gaat verdoemen), doch wij willen zingen het lied van Mozes-en het-Lam. Moet het Lam soms niet geslacht worden? Ach neen, het Lam moet in de wereld zonder gratie zijn: de troosteloosheid is zijn ambtelijke troost: gestipuleerd in 't Trinitarisch Pact. Voor Mozes een eigen plaats, voor het Lam ook geen andere plaats, dan zijn eigen plaats: het altaar van den dood: dat is zijn ‘idion’, zijn ‘idiótaton’. Nu komt er over de schrijvende hand van Johannes een zekere statigheid. Het is het groote uur. De man, die indertijd zorgvuldig aangaf, op welk bepaalde uur Jezus voor het eerst ontmoet is door een paar verlegen zielenGa naar voetnoot17), teekent nu ook aan, op welke plaats, en op welk uur, de Heiland is ter dood verwezen. Het is gebeurd op de officieele plek, die in het grieksch heet Lithostrotos - misschien zoo genoemd naar een mozaïekvloer, die vóór 't paleis gelegd was - en die in het arameesch heet Gabbatha (Joh. | |
[pagina 576]
| |
19:13), d.w.z. volgens sommigen: ‘hoogte’ en volgens anderen nog weer iets andersGa naar voetnoot18). En daar is toen de Heiland aan den dood prijs gegeven. Zoo tegen twaalf uur des middags, op een bepaalden datum; sommigen zeggen, dat het is geweest 18 Maart 29; en als dat waar is, dan is het dus in het jaar, waarin dit boek geschreven isGa naar voetnoot19), juist negentien eeuwen geleden geweest. Niemand heeft toen of ooit gevraagd om twee minuten stilte. Gelukkig had Gód er ook niet om gevraagd. Die vordert ‘slechts’ levenslange stilte. En - daar op Lithostrotos, heeft Pilatus, hoewel reeds vast besloten tot den dood van Christus, voor het laatst de Joden aangesproken. Al zijn gekrenkte trots, heel zijn besef van nederlaag, zijn opgekropte woede, de diepe verachting, waarmee hij de Joden met hun messias ten slotte verdoemt, ligt opgehoopt, hoewel ook verbórgen, in het: zie, uw koning. Nieuw geloei van de Joden beantwoordt hij met de vraag: moet ik nu waarachtig uw eigen koning kruisigen? En als daarna de overpriesters - want God laat hún (dat is hun vreeselijk privilege) het laatste woord - als dan de overpriesters ten slotte officieel een knieval voor den keizer doen, en daarmee het toekomstbeeld van Zacharia (den priester-koning) prijs geven voor den koning-priester (den keizer, vgl. bl. 476/7 v.) dan zwicht Pilatus. Een achteloos gebaar, - een officieel besluit: de Heiland is gegeven om gekruisigd te worden.
Nu treed toe. En bid. Hebt gij de klare onderscheiding opgemerkt, waartoe de geslagen Heiland nog bekwaam is? Staande voor een rechter, voor een conglomeraat van rechters zelfs, die geen van allen den wil tot klare onderscheiding hebben, heeft Hij voor zich nauwkeurig onderscheiden, wat te onderscheiden viel. Hij heeft tot Pilatus gezegd: Ik stel u wel aansprakelijk, maar die mij u heeft overgeleverd, heeft grooter zonde. Hij onderscheidt heel scherp: God zij erom geloofd. Een rechter moet kunnen onderscheiden, maar, doet hij het niet, dan blijft de priester over. En nu de Christus | |
[pagina 577]
| |
Priester-Koning is, en onder furies, naar wier naam ik zelf genoemd ben, nu troost mij zijn volkomen onderscheidingsgave. Hij stelt Pilatus' verantwoordelijkheid tegenover die der Joden in het rechte licht; Hij kán geen oogenblik verzuimen, de terreinenscheiding voor Gods wereld-missie-werkGa naar voetnoot20) zich voor den geest te houden. Hij is zeer vreeselijk: het gruwelijkste kwaad kan Hem zijn pijnigende, ons beschamende onderscheidingsgave niet verliezen doen. Heere, Gij doorgrondt mij, en Gij kent mijn hart, en Gij weet, dat wat ik denk, niet is tot Uw eer. Ik heb U noodig Heere: ontzondig mij, mij onderscheidenlijk, met hysop. Gij weet, hoe sterk de zon op mij geschenen heeft. Hij onderscheidt. Dus neemt Hij waar in 't eind de ronding van den vicieuzen cirkel aller machteloosheid-in-zichzelf, van die van Annas, en Kajáfas, en Pilatus, en nu ook van dit plebs, dat naar mijn naam genoemd is. Pilatus heeft hun medelijden willen wekken, - och arme: hij heeft het lijden, dat in 't middelpunt van aller werelden historie staat, willen cureeren met mede-lijden, maar dan met zulk, dat den onderscheidingswil der geesten dooft, de grenzen komt vervagen. Hij heeft gezegd: ecce homo, want hij wou den tijd saneeren door den tijd, en hetgeen voor oogen was door hetgeen voor oogen was, en 't hart door 't hart. Ecce homo, Heiland, Meester, vergeef het hem, hij wist niet, wat hij zei. Ik wil maar zeggen, Heer, vergeef het mij, ik weet niet, wat ik zeg. Want, ecce homo, dat is, van bóven af-geroepen, de opperste rechtzinnigheid; maar, van beneden af-geroepen, bijtende hoon: het werpt u in den krachteloosheidscirkel, en zie gij hádt hem reeds doorbroken door het WoordGa naar voetnoot21). Hoort gij het, menschen? daar zegt een sater: ecce homo; en hij kommentarieert: wees maar niet bang voor hém-daar; van nu aan zult gij zien den verloren zoondes-menschen nedervaren, in de zwakheid van zijn vleesch, tot in de helleput der levende verdoemden. In dit woord: ecce homo, heeft men het ‘medelijden’ met U willen wekken, Heiland, Sóter, Zoon-van-God. Maar ach, dat was het evangelie onderst-boven. Gij wilt geen voorwerp zijn van mijn compassie, - maar wilt benauwd zijn in al mijn benauwdheid; de engel van mijn aangezicht, die mag U niet vertroosten. Engelen-van-bewaring zijn vandaag alleen voor óns. Daarom is ook dat hinderlijke: ecce homo, negatie van Uw vermógend priesterschap. En dat Gij dit gedragen hebt, | |
[pagina 578]
| |
en toen Pilatus hebt gezegd: wat gij doet, doe het haastiglijk, want Ik zie Gód hier staan, dat is, mijn Heiland, mijn behoudenis: Gij hebt Uw bloed in 's Váders offerschaal gelegd: Gij záágt den Praeses aller tribunalen, aller consistories. Bewaar mijn tong nu, dat ze niet te luchtig dápper psalmen leze uit een gebonden boekje. Ik zou zoo graag wel willen zingen van Uw gouden kroon, en van Uw scherpe sikkel, en ik, dat is mijn rappe vleesch, ik zou zoo graag op rijm gaan zetten den wraakzang van uw Paulus, die mij geleerd heeft, dat - op den Vrijdag van dit Paaschfeest - de Christus wel in 't openbaar tentoongesteld is door den Satan, maar dat tenzelfden dage Hij den Satan en zijn broed in het openbaar tentoongesteldGa naar voetnoot22) heeft: de wrake in het heelal. Maar Meester, bind mijn tong, want ik moet eerst belijden, dat ik U in het openbaar tentoongesteld heb, dat ik Pilatus ben, en die ‘slechte hoogepriester’Ga naar voetnoot23), of zoo'n brutale raadsknecht, en het schuim, en ook Bar-Abbas. Ik heb gezegd van U: hém durf ik wel verdoemen. Ik ben niet beter dan Pilatus, Heer. Hij heeft U opgeofferd, om zichzelf te beschermen; en nog vandaag zou ook mijn vleesch niet anders doen. Heere mijn God, Gij kúnt niet meer verzocht zijn. En ook het medelijden van de menschen, waarop Pilatus en zijn cunctatorenconctie nog altijd aanstuurt, of wel appelleert, kán U niet meer verzoeken. Maar laat het niet in mij zijn, om U te kwetsen: gij zijt mijn Héér. Verschrikkelijke dag: ik mag niet eens met ‘Jezus’ medelijden hebben. Want dat noemt Hij negatie, dat noemt Hij: ecce homo zeggen, - maar dan van den verkeerden kant. Eccehomo-zeggen - met de intonatie van Pilatus, 't zij óp of ónder onze kansels, dát heet: aan Hem voorbij zien in zijn rechts-triumf. Hem tegenstaan in zijn assumptie van mijn leed. Dus móet ik zwijgen voor de menschen, en ik mág een loflied-van-de-liefde wékken in mijn hart; het wérken kwam van U. Ach ja, daar is ook almacht noodig - mogendheid des Heeren, wat een groote woorden - daar is ook álmacht noodig, om 't loflied in mijn geest te wérken. Ik hoor een goede boodschap: er komt een stem uit Dordrecht, en die antwoordt mij, nu ik hier sta op Gabbatha, en maar niet zingen kan, en toch tot zingen gesommeerd word. Die stem komt mij vertroosten: de almacht werkt, er is wédergeboorte, | |
[pagina 579]
| |
nieuwe schepping, almachtige en onverwinb're daad van Christus' Heiligen Geest. Veni, creator spiritus, en leer mij nú dat lied. Hij heeft mij noodig, zou ik zeggen, Hij heeft een troostend lied wel noodig. Maar Hij schudt aldoor met zijn hoofd: ik heb het noodig. Hij wil van mij nu wel verlaten zijn; Hij heeft geen troost meer noodig, buiten deze troosteloosheid. Toch wil ik zeggen, wat ik in Hem zie, eer Hij mijn oog met tranen vult, als Hij dat kruis opneemt. Ik wil Hem zeggen, dat ik Hem zie, zóó groot als eens in die woestijn. Dáár is Hij toen verzocht geweest, verzocht van Satan. En Satan wilde Hem den lijdensweg voorbij doen gaan, en Hem zijn glorie doen bereiken, zonder den omweg, nu ja, den ómweg van vandaag, en al die jaren vóór vandaag. Vandaag is Hij - weest stil toch, menschen, gáát dan in vredesnaam maar kijken- vandaag is Hij nu weer verzócht. Op het laatste oogenblik verzocht, heftig verzocht. Verzocht in het oogenblik der generale repetitie, der pijnlijke recapitulatie, waarvan zooeven sprake viel. En toen Pilatus met zijn weeke stem zoo heel aandoenlijk ecce homo zei, en toen al een paar vrouwen ja knikten, en enkele menschen zich al schaamden, docht hun, en toen de schare zei: laat ons nog even zien, toen heeft de Satan Jezus ingefluisterd: grijp nog dit laatste uur, wordt het nu toch nog goed? Pilatus gaf Hem nog discours, de Meester kón gesproken hebben. Pilátus zelfs zou bij een lang verhaal tot tranen zijn bewogen.
Doch Jezus zweeg stil. Hij antwoordde niet. Hij profiteerde niet. Hij werd alleen maar tot profijt gemaakt, en ook tot zonde; zijn laatste woord was: Ik zie Gód staan. Nu weet ik het, Hij heeft de verzoeking, ook in het laatste oogenblik, toen Hij nog iets kon dóen, weerstaan.
Ze loopen, Heere, allen weg, ze gaan het zien, ze gaan het kijken, ze vertellen elkaar, dat het nog vandaag gebeuren zal. Ik sta alleen hier op het plein, en Gij, Gij ziet niet eens naar mij. Gij denkt: hij zou geen goed woord voor mij hebben, als 't hem van boven niet gegéven was. En waar zou Simon zijn? Ik zie hem nergens, om mij te helpen, 'k bedoel maar, dat hij U niet helpt, hij laat U ook alleen. Ik denk, dat Simon net als ik is: hij durft geen medelijden toonen; hij schaamt zich weg, en is ook bang | |
[pagina 580]
| |
voor uw omfloerste oogen, denk ik; ik heb ze wel gezien, toen bij dat ecce homo. Maar ik dwaal af: dit wilde ik maar zeggen, Meester, dat, toen Gij in die woestijn verzocht geweest zijt, de engelen U kwamen dienen, en de beesten U kwamen groeten, en er was een paradijs, een heel klein paradijs, maar 't was groot van beloften. Nú zijt Gij andermaal verzocht, en hebt opnieuw getriumfeerd; maar alle engelen blijven weg, en de wilde dieren zouden hier niet kunnen komen, die hebben veel te trouwe oogen voor de menschen en veel te schuwe voor U. En het paradijs, nu ja, wat zal men zeggen, wat doet men met dat mooie woord? Men timmert hier uw kruis. Gij gaat alleen. Zou 'k dúrven meegaan? Maar wat zal ik nu doen? Ben ik soms remplacant van engelen of beesten? Wat zal ik nu achter U doen? De wilde beesten hebben trouwe oogen, maar ik heb U zoo pas verdoemd. Heere behoud Hem, Hij vergaat. Heere behoud mij, ik verga. Gij hebt vandaag tot mij gesproken, o Heere God: die den goddelooze rechtvaardigt en den rechtvaardige verdoemt, die is den Heere een gruwel. Hij kent dien tekst ook al. O wonderlijke zaak: Hij zei hem op, en zocht mij met zijn oogen. Zijn oogen stonden zacht. Ik kan er niet meer tegen; ik ga naar buiten. Simon..., bróeder...
De zon bleef schijnen. Het was heel warm. Zooeven schoof er een Jood voorbij, die tusschen de tanden vloekte. 't Was op den middag: hij zweette. De soldaten vonden den weg wel wat moeilijk; ze zeiden elkaar, hoe lang het was en hoe ver. En Hij? Zijn hand greep naar dien balk. Die moest mee, den koningsweg op, buiten de poort, straks. Eli, Eli, lama... En in een opkamertje ergens in Alexandrië zat een student te blokken over de nieuwe theorie van den geleerden Philo, joodsch wijsgeer, modernist. Die schreef zoo glánzend over het begrip van ‘den koninklijken weg’. ‘Den koningsweg’. De student had het óók al warm, - maar voor den koelen dronk was gezorgd. Die ‘koninklijke weg’, midden op den middelsten weg. Nog even die tekstenGa naar voetnoot24) van buiten leeren, Jesaja, en Numeri en zoo, en een paar heel móóie bij de Grieken. En dán de straat op, tegen donker. Práchtstad, en veel licht.
∗ |
|