Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 537]
| |
Hoofdstuk XXVII
| |
[pagina 538]
| |
Pilatus heeft Bar-Abbas vrijgegeven, en heeft in principeGa naar voetnoot1) waarschijnlijk al besloten tot een doodvonnis. En zeker tot nietvrijlating. De Joden zagen de capitulatie gebeuren. Formeel stond men echter nog op het doode punt. De voorslag van een amnestie voor Christus (na geeseling) was gedaan, om uit de impasse te komen. Maar definitief áfgehandeld was dat punt niet. Uit het gekrijsch der menigte, die brutaal-weg had gevorderd, dat de Nazarener zou gekruisigd worden, is Pilatus gebleken, dat men geen kamp geeft. Er móet iets gebeuren. Hij geeft bevel tot geeseling. Deze bloedige inleiding van de kruisstraf heet dan ook bij iemand: praeparatio ad crucem en ook media mors of medium suppliciumGa naar voetnoot2) d.w.z. de formeele voorbereiding voor de kruisstraf, overgangsfase in een doodelijk proces. De vraag: ‘paideuse’ (zie bl. 465) dan wel begin-van-executie bleef misschien nog open vraag: wat kan een ‘ecce homo’ misschien nog bereiken? Als straks de fel gehate man in diepe ellende, gebroken onder de geeselslagen, weer voorgeleid is, komt Pilatus met den deerniswaardige naar buiten, en tracht, op het gemoed te werken met zijn bekende: zie, de mensch. Eerst, toen ook dát laatste beroep op joodsche broederschap vruchteloos gebleken was, kwam dan tenslótte, ‘áfgeperst’, de formeele en definitieve, officieel geregistreerde, overgave tot den kruisdood. - - - | |
[pagina 539]
| |
De geeseling aldus: media mors. Ze beteekende een verschrikkelijk lijden. De Romeinen vonden ze zóó afschuwelijk, dat zij niet dan in uitzonderings-gevallen mocht worden toegepast op romeinsche staatsburgers. Maar de koning van ónze ‘polis’ was geen ‘politês’, geen burger van Rome. Hij hoorde tot het corpus Iudaeorum, het lichaam van de joodsche natie, niet tot het corpus Romanum, het lichaam van de romeinsche natie, noch tot haar politeuma of staatsgeheelGa naar voetnoot3). Haal dus die zweep maar. De wijze, waarop deze straf werd toegepast, is niet genoeg bekend. Wel mogen we aannemen, dat Jezus niet op joodsche wijze gegeeseld is. Hierbij lag de gestrafte voorover op den grond, Deut. 25:2. Het ging op romeinsche wijze toe. Volgens beschrijving van vele auteurs, werd bij de geeseling het lichaam ontbloot tot aan de lendenen; de delinquent werd aan een paal of zuil gebonden, maar dan zóó, dat hij met gekromden rug, het hoofd naar den grond gebogen, staan moest. ‘Op die wijze moest bij den eersten slag reeds de huid gescheurd worden en het bloed eruit springen. Zoo wordt het ook begrijpelijk, dat men in enkele beschrijvingen van geeselingen vindt medegedeeld, dat door de geeselslagen somtijds het lichaam zóó ontvleesd werd, dat men het gebeente kon zien...Om de uitwerking nog pijnlijker te maken, vlocht men in de geeselzweep prikkels of stukken been of knoopen, terwijl in latere tijden, o.a. gedurende de Christenvervolgingen, looden kogels aan die zweepen werden bevestigd’Ga naar voetnoot4). Wij weten niet, in hoeverre deze bizonderheden in de geeseling van den Heiland aanwezig zijn geweest. De Schrift spreekt sóber over al die dingen. Niet door een beschrijving van détails, doch door voorop-stelling van de majesteit, de liefde, den borgtochtelijken wil van den Christus, grijpt ons de bijbel.
Dit moment nu hebben we zóó geduid: dat Christus' bloed hier voor 't eerst door de menschen uitgedreven wordt. Dat ‘dure’ bloed wordt nu genómen door de menschen; nadat het eerst, in Gethsémané, genomen was door God. | |
[pagina 540]
| |
Hoe komt in de kerk het bloed van Christus ter sprake? Vaak krijgt men den indruk, dat voor veler besef heel het lijden van Christus pas in bloedstorting zijn essentieele waardij erlangt. Voor zijn geestesstrijd, voor de levenslange ámbtsbediening, voor de spanning van zijn dádelijke, en van de lijdelijke nimmer abstraheerbare gehoorzaamheid, ook waar deze nog geen lichamelijk letsel schijntGa naar voetnoot5) te brengen, worden de oogen niet altijd open gehouden. Men spreekt ál maar weer over dat bloed, dat kostelijke bloed. En ‘al dat ándere’ blijkt soms niet meer dan een memorie-post in de begrooting van de christelijke meditatie. Dit is een gruwelijk tekort. Deels is het te verklaren uit de geestestraagheid, de myopie, die eerder oog heeft voor het direct zichtbare dan voor het in eersten aanleg onzichtbare, dat pas op den duur zich in ‘het zichtbare’ gaat vertoonen in de gevolgen van het zielelijden. Voor een ander deel is het manco te verklaren als nawerking van den roomschen zuurdeesem óók nog in den na-reformatorischen tijd. De eeuw, waarin wij leven, doet ook geen goed. Aan den éénen kant verslapt de kerk in haar dogmatisch denken (dat aan de ‘dadelijke’ gehoorzaamheid steeds volle aandacht gaf, zie Zondag 15 trouwens over den aanvang van Christus' lijden). Aan den anderen kant slaat een golf van ‘mystische’ vervoering over dichters en kunstenaars, die - eerst ‘met vergunning’, straks ‘op verzoek’ - aesthetische toonbrooden leggen op de tafel der vele godshuizen, die ‘buitenkerkelijke’ religie heeft gesticht. In deze kringen grijpt men graag terug naar een ‘geestelijke erotiek’, die de persing van bloed-van-Jezus(!) sublimeert, die naar zijn ziel liever tast dan naar zijn geest, en de menschheid-van-Jezus in haar smarten niet meer opgenomen ziet in den Persoon van Christus. Dat dit een ziekte is, een zonde, bederf van gedachten, behoeft voor ons geen betoogGa naar voetnoot6). Wanneer wij zelf nochtans met nadruk op het bloed van Jezus Christus wijzen, dan hopen wij ons daarmee niet op den weg te zetten van de zooeven afgewezen ‘visie’. Als wij dien kant uit wilden, zou heel de gedachtengang, waaruit tot nog toe hier geschreven is, verloochend zijn. Wij blijven volhouden, dat de | |
[pagina 541]
| |
arbeid van het bloed van Christus niets is zonder de persing van zijn geest en ziel; - die twee zijn trouwens niet gescheiden. De belijdenis van de gelijkwaardigheid van Christus' lijdelijke én dadelijke gehoorzaamheid brengt ons zelfs tot de kras lijkende uitspraak, dat b.v. een preek van Christus niet minder voor ons ‘waard’ is dan zijn doorboorde hand; of dat een genezingswonder van den Borg een even stérke messiaansche verlossingsdaad is als het bloed zweeten, en verliezen, in Gethsémané, op Golgotha. Om maar bij dat proces te blijven: zijn zwijgen, tot drie maal toe, is niet minder krachtig tot verlossing en niet minder werkzaam als middelaarsdaad, dan het ondergaan der geeseling. Wij moeten niet gaan scheiden wat God vereenigd heeft: geloof en erotiek laten zich geen oogenblik verbinden. ‘Agapê’ is ‘eros’ niet.
Maar zóó eischt God van onze aandacht het volle pond óók voor die eerste gewelddadige uitdrijving van Christus' bloed. Wij mogen Hem nooit los maken van de plaats, den tijd, den stand der openbarings-historie: als onze Middelaar is Hij ons daarin publiekrechtelijk bekend. God heeft Hem niet maar op een willekeurigen tijd in de wereld gezonden, doch op den tijd, door Hem te voren bepaald. God heeft alle tijden op Hem aan doen loopen; alle voorgaande eeuwen zijn gemaakt tot voorbereidingseeuwen voor zijn verschijning. Ook heeft God Hem niet uitgezonden naar een willekeurig plekje in de wereld, doch Hem geopenbaard in Israël; ook dát volk is in de wereld door God uitgestooten met de bedoeling, dat zijn structuur in 't palestijnsche land substraat en schouwtooneel zou zijn der messiaansche wonderen en andere werken, die óók (maar nooit alleen maar) als teekenen zijn te zien. Onder dit licht gezien, is heel Israëls eeredienst een schaduwdienst. Israëls eeredienst moest naar Christus wijzen. En van Hem onderwijzen. Daarom is Israëls cultus vol van het offer. De offerande, de bloedstorting, is een demonstratief moment in Israëls liturgie. Men kan den donkeren bloedstroom, die vele eeuwen lang den weg, waar Israël langs trad, heeft rood geverfd, en den bodem waar dit volk op tieren moest, gedrenkt heeft, niet naar waarde onderkennen, tenzij erkend wordt, dat dat bloed op Christus heeft gewezen. Zijn bloed moest vloeien, want: zonder bloedstorting, zegt de Schrift, geschiedt er geen vergeving. 't Bloed van den tweeden Adam moest gestórt worden, uit-gegoten, uit-vloeien moest het, wégvloeien; want a. als tweede Adam moet | |
[pagina 542]
| |
Hij de man-met-bloed zijn; doch b. als tweede Adam moet Hij de man-van-het-vergoten-bloed worden. Wat a. betreft: als tweede Adam moet hij een mensch-van-bloed zijn. Het mensch-zijn is niet afhankelijk van 't bloed-hebben: er zijn menschen-zonder-bloed (onze dooden), en er kómen straks allemaal menschen-zonder-bloed (na den jongsten dag); dan is de stofwisseling, de bloeds-omloop immers in den ons bekenden zin voor eeuwig opgehouden: Christus zegt: zij zijn als engelen Gods, en Paulus: buik-en-spijze gaan teniet (Matth. 22:30, Marc. 12:25; Luc. 20:35, 36; 1 Cor. 15:44-50, 53, 54; 6:13). Neen, niet voor eeuwig, maar alleen voor de eerste existentie-phase, voor het optreden-in-den-tijd, en het daarin, te midden der veranderlijke dingen, zelf mee kunnen historie-maken, en mede-veranderen, heeft God den mensch, dien ‘adam’, bloed gegeven. Bloed-in-omloop past bij onze eerste bestaanswijze. En wilde nu Gods Zoon met ons mee beginnen, in-den-tijd, dan móest Hij intreenemen in den tijd; hij moest dus bloed-in-omloop hebben. Een mensch van gelijke (bloed-)beweging als wij, uitgenomen de zonde. Toen God op den zesden dag de ‘materie’ voor 't menschen-lichaam gereed gelegd had, en Hij daarin de ‘ziel’ (het bewegings-principe) geblázen had, toen is er bloed gaan stroomen. Bij elke geboorte begint het weer te stroomen. In elken ‘Adam’ (ook den tweeden) móet het stroomen. b. Evenwel - bloed mag niet eeuwig stroomen. De ommegang van het bloed is in het paradijs begonnen, maar móet eenmaal een einde nemen. Zoo is Gods onveranderlijk decreet. Indien de mensch, in het paradijs geschapen, zijn wegen van de zonde vrij zal houden, dan móet hij komen tot die ándere existentie-wijze, die niet meer aan het stroomend bloed, het bloed-in-omloop is gebonden (zie onder a). Aan het eind der wegen Gods staat een mensch, die naar lichaam en geest voldragen is, de ‘uitgewerkte’, ‘uitgebalanceerde’ mensch, die niet meer ergens naar tóe groeit, in ‘kopos’ (moeitevolle worsteling), doch die gekomen is tot zijn bestemming, een zonder ‘rad-van-avontuur’. Deze hemelsche mensch zal mensch zijn zónder ommegang, of cirkelgang van in verloop-van-tijd gedreven bloed. Hij zal niet meer trouwen, niet meer eten; zijn gansche lichaamsbouw, heel zijn bestaan, zal ánders zijn in den tijd. En dus: geen bloedstroom zal er in den hemel zijn. De gang des bloeds behoort wel bij den aanvang van den mensch, maar niet bij zijn voltooiing. Was nu de mensch gehoorzaam blijven staan, dan zou, langs | |
[pagina 543]
| |
wegen-van-geschápen-ontwikkeling, die God ons niet geopenbaard heeft, waarnaar wij dus ook niet gissen willen, de bloedstroom opgehouden zijn te vloeien. Dan zou op een manier, die God alleen bekend is, de ommegang van het bloed geleidelijk zijn opgehouden, en zou de mensch zijn opgeklommen tot dien geconsummeerden levensvorm, waarin noch sexueele drang, noch prikkel van vegetatie, noch polsslag van bloed, zelf gedreven, 't gedreven leven méde en verder drijven. Bloed-slág, hart-slág, hooren alléén in een wereld van den klok-slág. Een wereld zonder uurwerk (tik-tak) kent óók geen hart-slag meer (tik-tak). Zoo is wat God in uitzicht stelde: de bloedlooze mensch. Bloedloos, niet in den zin van: ónder het eerste levenspeil wéggezonken, doch in déze beteekenis: bóven dat eerste, dat aanvangs-peil uitgekomen. De vólle, de rijke, de volmaakte mensch, de boven gevaren uit gerezene: de in onverteerbaarheid gezónde. En bleef de mensch nu staan in zijn gehoorzaamheid, dan zou God váderlijk over hem komen, en op den bestemden tijd zou de kracht des Heiligen Geestes hem overschaduwen, om aan den ‘kopos’, de spanningsvolle rusteloosheid van de bloedjacht, een pijnloos, ja vreugdevol einde te stellen, en den mensch over te leiden naar een onverwrikbaar zijn-in-rust. Zijn lichaam zou geen cirkelgang meer noodig hebben; het zou er boven uitgekomen wezen. Echter, - de mensch is in zonde gevallen. En daarom is die ‘normale’ pacifieke, vreugdevolle stop-zetting en stil-zetting van den ommegang des bloeds gestuit. De intredende zonde heeft den mensch verhinderd, prachtig uit te groeien tot den bloedloozen eeuwige-jeugd-staat. Hij heeft gescheurd, geperforeerd, den band met God; nú komt er over hem een perforatie-oordeel: alle scheurmaker moet worden ver-scheurd. En dat beteekent: pijn; den ‘kopos’, niét als van het menschen-moeder-‘dier’, dat baart-in-paradijzen, pijnloos, maar toch wel in spanning, doch den ‘kopos’ van wie zich in smárten kromt, in-krampen-van-ge-boorte, in weeën-van-den-dood. Den perforatie-‘kopos’. De zonde wreekt zich dus zeer gevoelig in des menschen bloed. Want ná den val heeft God den mensch gezegd, dat hij den dood zal sterven: God sprak de perforatie-scheiding over onze ‘eenheden’, ook over de eenheid ziel-en-lichaam uit; niet het lichamelijk stil-gezet-worden der bewéging werd ingesteld (dat wás al ingezet, zie boven): doch de lichamelijke-stilzetting-in-perforatie werd, onder den naam van afstootenden straf-dood ingesteld. Wel werkte ook hierbij reeds Gods evangelische genadewil. En tevens | |
[pagina 544]
| |
zijn heilige toorn, die straffen wilde onder aspect van de genade: straffen hén, door wie de in Christus aan alle menschen verschenen genáde zou verworpen zijn. Hij stelde den perforatiedood in, God ‘schoof’ hem als-het-ware in, tusschen de eerste zonde en de volkómenheid van de verdiende straf, teneinde zoo een plaats te krijgen voor de historie veler eeuwen, een historie met het pleit van zonde en genade, een historie als substraat voor bediening van genade en van vloek-over-háár-verwerping, een bediening van die beide mede in den cirkelgang, den ommegang van bloed en bloeders. Uit bloeders maakt Hij broeders óf verbloeders. En die historie nu is van den aanvang af gericht op Christus. En dus op Christus' bloed-en-geest gericht. Want in die historie moet nu Christus optreden, om eenerzijds te sterven ‘naar den bloede’, en anderzijds naar recht, dat Hij verwierf, in ‘kopos’ van-den-Middelaar uit te komen bóven de beweging van het bloed, opdat er weer een pacifieke stilling van het bloed zou komen: een overgang naar eeuwig leven in een rústig afscheidsuur. Om in het bloed de straf te lijden, en zoo óver het bloed uit te roepen zijn vrede en ónze uit Hem gewonnen victorie. En dus moet Christus als de tweede Adam den perforatie-dood gaan lijden. Als tweede Adam moet zijn bloed gaan stroomen; dat is Bethlehem. Als tweede Adam moet zijn bloed gewelddadig, in den toorn-gloed uit-stroomen, weg-stroomen. Hij mág niet perforatie-loos, in vrede ontslapen. Hij moet de perforatie lijden in ál zijn ‘eenheden’. In die van 't lijf; in die van de ziel; ook in de eenheid ziel-en-lichaam. Hij moet de mactatie (de slachting) lijden. En dit maar één maal. Want het is den mensch gezet (ook dus den tweeden Adam), éénmaal (ἅπαξ) den overgang te lijden en daarna het oordeelGa naar voetnoot7). Daarom kán er geen mystieke mactatie zijn (de roomsche mis!), in den zin van on-bloedige en dan herhaalde slachting. Wel is er onzichtbare mactatie en perforatie, inzooverre Christus ook naar-den-inwendigen-mensch (de ‘ziel’, den ‘geest’) pijnlijk moet lijden. Ziele-pijn is óók een perforatie, een mactatie (slachting). Ze is wel de wezenlijkste - alle dood-gaan begint bij onze ziel. En het dood-gaan eindigt pas in 't vleesch. Maar ook die geestes-mactatie overkomt Hem maar | |
[pagina 545]
| |
één-keer (ἅπαξ); éénmaal lijdt Hij in één tijdelijk-gebonden existentie-pijn; en dan nooit meer. De Christus-Middelaar-Borg, die tweede Adam, moet dus bloedloos worden in den zin der volstrekte armoedigheid, dat wil dus zeggen: om in het hellelijden van perforatie- en mactatie-pijn den nood des bloeds te lijden tot in de oneindigheid toe (nederdaling ter helle!), doch om anderzijds bloedloos te worden in dien ánderen zin, in verheven-heid, in victorie, in opstijging, nu naar verworven recht; bloedloos in den rijken zin van het woord: een tweede Adam, die niet maar is een ‘levende ziel’, maar die geworden is tot een ‘levendmakenden geest’. Met dat laatste woord bedoelt de bijbel onder meer, dat bij Hem, die de tweede Adam heet, het lichamelijke, het stoffelijke, geheel en al zal onderwórpen zijn aan den sterken wil van zijn volmaakten geest uit den Geest van God. Dus is de instelling van den perforatie-dood na den zondeval een rechterlijk-geweldige in-greep van God. Want daardoor wordt de bloedstroom, de ómmegang des bloeds, die aanvankelijk had moeten stilgezet worden in een bóven-bloeds-bestaan in zaligheid, nu in andere richting afgeleid en heengewrongen naar den in smárten-‘kopos’ gebonden smárten-dood. God heeft - dit was zijn genadewil én oordeelswil - het bloed van Adam en Mannin niet dadelijk doen verdrogen in een brand van hélsche straf; Hij heeft den gang van het bloed van deze twee na den zondeval gehouden in den cirkelgang. Die zal een ‘vicieuze cirkelgang’, een door onze ethische-ambtelijke steriliteit, onze impotentie, onze ‘krachteloosheid, vicieuze’ gang zijn, als die, waarover het boek ‘De Prediker’ zoo luide heeft geklaagd, en waarover wij hier nu al zoo dikwijls hebben gesprokenGa naar voetnoot8). Wij mogen en moeten dan ook álles, wat van dien ‘vicieuzen cirkelgang’ in de voorgaande hoofdstukken van dit boek is opgemerkt, toepassen óók op den bloed-slag, den pols-slag, den cirkelgang des bloeds, in mensch en menschheid. Maar tevens jubelen: de Christus, die is nooit ethisch, ambtelijk steriel geweest; nimmer impotent, of ‘krachteloos’. Hij is nu letterlijk altijd ‘in zijn verdienste’. Geheel en al mogen wij op de machteloozen-in-zichzelf, dat zijn wij menschen, de leer van zulken vicieuzen cirkelgang van toepassing achten. Niet alleen is toch in den cirkelgang des bloeds bij ons de droefheid van dien vicieuzen cirkel: omdat hij ‘uitstel’ | |
[pagina 546]
| |
lijkt van onze eeuwige jeugd en van onze volkómen zaligheid. Maar óók is daarin, als we ‘in Christus’ zijn, de blijdschap, en de genade, van dien vicieuzen cirkel: omdat hij uitstel lijkt van den in Christus straks voorwaar ‘áfgestelden’ volkomen dood en van het in den Christus overwonnen definitieve helsch bestaan.
Zoo kunnen wij dan veilig zeggen, dat de bloedwet, die allen levensgang van het lichaamsleven hier op aarde beheerscht en stuwt, door Gods souvereinen wil tot genade én tot toorn, christologisch is, messiaansch, onderworpen aan de wet van het schifting brengende evangelie, dat Christus als den Rechter Gods (na en om zijn borgtochts-perforatie) in de wereld zenden komt. Want alle bloedbeweging is van nu af aan op Christus aangelegd. En wordt door Hem eerst uitgelegd. Alle bloedstorting is van nu af aan op Christus aangewezen. En wordt alweder eerst door Hem volkomen uitgelegd. En heel de weg, de lange wég-des-bloeds, wordt nu de ‘heirweg’ van mijn Heere Christus, komende in de wereld, genadig voor zijn volk, een steen-des-aanstoots voor het bedorven vleesch. Want, toen God na den val den perforátie-dood instelde (het ónpacifiek en pijnlijk wederkeeren tot het stof in stêe van 't triumfeerend opklimmen, óók mét de stof, tot een volkomen-zalig leven, zooals dat in het dusgenaamde ‘werkverbond’ beloofd was), was dat wel substraat-voor-straf - omdat het gevolg was van de zonde - doch het was substraat óók van genade. Het was om Christus' wil geschied. De scheiding in de eenheid ziel-en-lichaam trad - dit was de straf - in plaats van de eerst beloofde verheerlijking van ziel-en-lichaam; ze trad in plaats van het in Adam wassen-en-toenemen; men kan voortaan alleen maar in den Christus wassen-en-toenemen. Verheerlijking, wedergeboorte, vernieuwing van de eenheid lichaam-ziel is dan ook voortaan vastgekoppeld aan het deelen in de overschaduwing van ons bestaan door den Geest als Geest-van-Christus! Hierin ligt dan genáde: God stelt dat wederkeeren tot het stof voor alle eeuwen vast, opdat Hij zoo voor Christus' werk-naar-álle-zijden in qualiteit van Borg en Middelaar, tot dia-critisch, schiftend oordeel aan álle vleesch gesteld, in de wereld plaats kon maken. En waarom voor den Christus? Opdat straks Hij den ganschen dood in de eenheid van zijn vleesch-en-bloed-en-ziel-en-geest zou ondergaan; opdat Hij in zichzelf den weg des bloeds eerst zou laten afteekenen door de wet der stráf; doch om daarna, als | |
[pagina 547]
| |
Paaschvorst, als tweede Adam, mét ons ‘bloed’ (nu genomen als drijvende macht van ons lichamelijk leven), dat nu met ál het onze Hem tot ‘buit’ werd, óp te klimmen tot victorie; en zoo bloedlooze mensch te worden van eeuwige jeugd, van oneindige kracht, en van volkomen gave menschelijkheid. De bóven-bloed-sche mensch-van-zaligheid! - Dus is dáárom ook de histórie van het bloed van Christus van absolute beteekenis. Want in zijn bloedstorting en in de offerande van zijn bloed wordt de weg van dood en leven haarscherp afgeteekend. Door perforatie en mactatie. Het is niet zóó, dat Christus in zijn lijden twee ‘deelen’ heeft: een lichamelijk - bloedig - deel, en een geestelijk - onbloedig - deel; want de weg van Christus' ‘bloed’ is volmaakt beheerscht door den wil van zijn ‘geest’, en van de ‘eenheid’ ziel-en-bloed-en-vleesch-en-geest nimmer te abstraheeren. ‘Bloedig’ en ‘onbloedig’ zijn keerzijden van één zaak. In het bloed is de ziel, - zoo zegt de aanschouwelijke uitdrukkingswijze, de beeldende taal van het Oude Testament, in de offerwet. In het bloed opereert de Geest, - zie dáárin de volkomenheid van Christus, als Hij de offerwet in zichzelf vervult, en den dienst der schaduwen door zijn bloed tot rust komt brengen.
Hier vloeit uit voort, dat daarom Christus' bloed wel moet gezien worden in aansluiting aan de spraak van het Oude Testament, en in overeenstemming met de taal van alle bloedige offeranden, die het Oude Verbond eischte, maar dat tóch Christus' bloed een sprake heeft, die bóven de teekenen der offeranden zéér vér uitgaat. Panis coelestisGa naar voetnoot9) dat figuris terminum: ‘de ‘figuren’ houden halt bij zijn vervullingswerkelijkheid. De ‘wérkelijkheid’ van Christus reikt hóóger en vérder dan de ‘scháduw’ van het Oude Verbond. Schaduwen zijn altijd ármer dan de werkelijkheid, die er door afgebeeld is. Beteekende zaak is meer dan ‘teeken’; zij is schat-met-eigen-schathouder. Hierom móest de Christus zijn bloed géven; persoonlijk, bewust, ámbtelijk, als Middelaar en Borg. Oók daarin behoort Hij den ‘kopos’ te voldragen, die Hem als tweeden Adam op de hand gezet is. Die ‘kopos’, ‘arbeid’, wás: den bloedstroom weer te onderwerpen aan den evangelisch-schiftenden, met zijn genade- | |
[pagina 548]
| |
dienst allen oordeelenden wil Gods, om met ‘Góds menschen’ - nu begrepen in den tweeden Adam - te komen tot de eeuwige jeugd, door de kracht en de voldoening van Christus Jezus.
Zóó blijft de onrust in het bloed van Christus een afzonderlijk element in het lijden, mits nooit gescheiden van den arbeid van zijn geest. Bloed-en-geest-historie! Geen eros-hysterie. Bloed én geest. Die beide. In 't bloed moet Hij de offerwet geheel vervullen; de ómmegang des bloeds, die moet bij Hém tot in den eindeloozen (‘eeuwigen’) dood toe worden afgeleid en smóren in de grondelooze diepte van den volslagen dood. Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? - daar wordt nu op gewácht. Hij moet óók naar en in het blóed nederdalen ter helle. In zóóverre is zijn bloedstorting lijdelijkheid, offer, schuldbetaling. Maar omdat óók in zijn bloedstorting de krácht-tot-‘kopos’ zich spánnen moet uit kracht van zijn eeuwigen Geest, daarom moet het dogma van zijn lijdelijke gehoorzaamheid in de bloedstorting ook altijd weer verbónden blijven met het dogma van zijn dádelijke gehoorzaamheid. Zijn bloed werd genómen, o zeker, maar Hij zelf gééft het ook, Hij stórt het uit, Hij drijft het uit, ethisch-ambtelijk vruchtdragend, krachtenvol, krachtdadig. Hij doet dat door zijn wil, door zijn persoonlijken, welbewusten, wil. Hij werkt zichzelf nu, met zijn bloed, dat wil zeggen: met het bloed van Hem als tweeden Adam, dus vóór en in en mét het bloed van heel zijn kerk, in en mét de beweging van het leven van al de zijnen, óp, naar de hoogte van de eeuwige jeugd, en van de eeuwige kracht; de hoogte van den bloedloozen, wijl bóven het bloed uitgaanden en ópstuwenden hemel. Dat is óók de zin, dien Paulus grijpt in den geweldigen term: de tweede Adam is de levendmakende geest (1 Cor. 15:45; Gen. 2:7).
Hierom willen wij het moment van Christus' eerste bloedsuitdrijving onder de geeselslagen van Pilatus, den wereldlijken rechter, niet verdoezelen. Pilatus geeselt, maar - Gód geeselt. Pilatus neemt het bloed, maar - Gód neemt in en door Pilatus Jézus' Christus-bloed. God vráágt naar 't bloed van dezen tweeden Adam. Als straks de eerste bloeddroppels spatten uit den geploegden rug van onzen Heere Jezus, dan worstelt God in den tijd zichzelf en ons dóór naar paradisale rust; dan wringt en perst al Paaschleven zich door de nauwe engten van den dood, die | |
[pagina 549]
| |
te woelen slaat door Christus' gezwollen aderen. Dan komt op onzen Middelaar af de verschrikkelijke realiteit van dat lijden, dat Hem teekent niet alleen als offer, niet alleen als Priester, maar óók als altaar, óók als tempel. Want, naar het teekenende en wél gedachte woord van iemandGa naar voetnoot10), is de offerwet in Christus, om zoo te zeggen, volkomen gecomprimeerd. De ‘offeridée’Ga naar voetnoot11) is bij Hem zóó ‘gecomprimeerd’, omdat Christus niet alleen offer is, en ook niet alleen offeraar, en ook niet alleen altaar, en tempelhuis, doch deze vier tegelijkertijd in zich besluit. Offer is Hij - want zijn bloed moet in den dood. Offeraar is Hij, want Hijzelf moet zijn bloed in den dood jagen. Altaar is Hij, want de eenheid lijf-ziel-geest-vleesch-bloed is onontbeerlijk substraat voor de nu komende, en in de geeselslagen (gelijk in 't bloedzweet) al gekomen perforatie en niet-mystieke mactatie. Tempel is Hij, want Hij heeft den Geest niet met mate, en moet daarom door den eeuwigen Geest - gelijk de bijbel zelf ook zegt - zichzelf aan God onstraffelijk opofferen. In drie dagen: Hosea 6:1 en 2: perforatie én hechting, verscheuring en verbinding, mactatie en verrijzenis. Hoor toe, Herodes! Heden, morgen, overmorgen! (Luc. 13:32). Dit laatste intusschen, dat Hij óók de tempel is, daarin predikt de Schrift ons, wat boven op haar gezag werd uitgesproken, toen wij zeiden, dat Christus' bloedgang niet gesepareerd mag worden van zijn geestesstrijd; dat in zijn bloedgang heel de worsteling van zijn geest aanwezig is. Twee manieren zijn er om dezen heiligen tempel Gods te schenden. De eerste hebben wij reeds aangewezen: dat is de wijze van hen, die alleen maar spreken over Christus' bloed, en niet, of minder bewust, reppen van zijn geest, die worstelt in en door het bloed. Maar de tweede manier, ja, dié zouden wij zelf vertoonen, indien wij, wijzende op Christus' geestelijke worsteling - denk aan den exlex, de negatie, den hoon op den ambtsberg, den vicieuzen cirkel en zijn braak, den masjaal, het zwijgen - Zijn bloed niet zouden vloeien zien uit ambtelijke noodzaak, naar 't bevel, en de belofte, van zijn Trinitarisch Pact. Neem Christus' geest niet uit zijn bloed, doch Christus' bloed niet uit zijn geest. Geef aan die beide aandacht.
En laat ons dán terugkeeren naar het begin. Daar wezen we er op, dat in de drie perioden van Christus' lijden (den ingang | |
[pagina 550]
| |
den doorgang, den uitgang) het bloed telkens naar voren komt. Maar, met verschil in wijze en werking. Want juist, omdat geen enkele acte van Christus' lijdensgang kán wezen zonder geestesstrijd of zonder bloed-schade, zal bij verschil in geestelijke complicatie er ook verschil in bloedeffusie zijn. En omgekeerd. Zoolang Christus nog ongebonden is, en Hij kan op en neer gaan, móet Hij zijn lijden volbrengen in geest-en-bloed, die ‘eenheid’. Daarom moest in het eerste deel de gansche lijdens-worsteling geestelijk zijn ‘én bloedig’ (Zondag 15 Heid. Cat.). Dies perste God, en God alleenGa naar voetnoot12), dat bloed uit Christus toen. Thans is de Christus wel gebonden; en zóó den rechter vóórgeleid. Weer wordt zijn bloed van Hem genomen - nadat Hij eerst den strijd volbracht heeft naar den geest. En straks zal Hij gekruisigd zijn. En ook dat kruis - denk aan zijn zeven ‘woorden’, denk aan dien nood van ziel-en-geest om de verlátenheid - ook dat kruis is een geestelijke worsteling, uitloopend in de offerande van het bloed. De harmonie is telkens wel volkomen: geest-en-bloed, offerande in het onzichtbare en in het zichtbare, alles, álles. - De gansche Christus. Met zijn ‘gansche’. Maar wat nu dat verschil betreft: In Gethsemané offertGa naar voetnoot13) Christus bloed alleen maar door een gezicht op de mogelijkheid van het kruis. Hij móest theoorein, krachtdadig zien. Dat ‘zien’ als lijdensacte van den geest drijft 't bloed van binnen uit. De éénheid! Op Golgotha offert Hij bloed in de bittere werkelijkheid van het kruis. Van ‘zien’ kwam Hij tot ‘ondervinding’, deze synthesis, dit nieuwe element, bóven 't ‘zien’. Tusschen die beide inGa naar voetnoot14) staat hier de geeseling: waarin de kruisdood tusschen mogelijkheid en werkelijkheid schijnt te zweven. We zagen immers: Pilatus gaf den indruk, dat hij door de geeseling een aanvang maakte met de executie, en heeft toch ook - zoowel in zijn eersten voorslagGa naar voetnoot15) als ook in het vervolg - | |
[pagina 551]
| |
de geeseling althans mogelijk geacht als een middel tot afwending van den kruisdood: het kruis bleef theoretisch - want álles wordt door Christus' geest ‘gezien’ - nog maar mogelijkheid, gesproken ‘naar den mensch’. Christus' bloed - en Hij weet dat - valt hier op de grensscheiding tusschen leven en dood, tusschen terugkeer naar het leven of heenleiding tot den dood. Dies heeft de Christus ten-bloede-toe gestréden, ook, om uit de mogelijkheden - en dan staande op haar grens-scheiding - de eigen, en ambtelijke, en goede keus te doen, de keus der gehoorzaamheid aan God, der borgtochtsliefde voor zijn volk. Is dat dan ook niet groot geweest? O, een goede keus te doen onder het besef: het kan niet anders, - dat is wel moeilijk, maar het is het zwaarste niet. Zóó was het in Gethsemané: Hij zág en ondervond daar Gods geweld, en werd verpletterd; Hij móest, móest. Zoo is het straks op Golgotha. Hij zag daar het geweld van stieren en bokken, een gansch groot ‘muitgespan’, en werd verbrijzeld: Hij móest, móest. Maar nu voor die soldaten...kán Hij terug? In Pilatus' oogen lás Hij die onzekerheid; Hij kán dien man trouwens in elk oogen-blik vermurwen. Hij vóelt het nu, wat dat beteekent: bloed kwijtraken aan - menschen, aan - honden. De Christus, wil Hij nog terug? Het moeten en het nog-niet-moeten, ze liggen naast elkaar, gesproken ‘naar den mensch’; - wil Hij Pilatus nog bewegen? Valt soms dit uur nog mee? Hij zelf heeft eens gezégd: de geeseling is vast en zeker het begin, de inzet van de kruisiging (Matth. 20:19). Nu blijkt het, dat de geeseling ‘misschien’ nog blijken kan, eerst uitstel, daarna afstel van het kruis. Ook hij ‘ziet’ als mensch, tegen-de-dingen-aan-kijkend, schoon niet ‘naar den mensch’. Valt het uur soms mee? Die wilde oogen van Pilatus, en zijn angst! Te leven is zoo zoet. Zal soms Pilatus zeggen tot de Joden: kom aan, daar is een wet, die zegt: pars pro totoGa naar voetnoot16); hier is een deel van zijn bloed, kijk 't ligt al op zijn huid, geronnen, laat ons nu maar tevreden zijn; neemt 't deel voor álles aan: ecce homo - en laat hem nu maar gaan, schenk hem de rest zijns bloeds? Pilatus aarzelt nog; God laat door dien romein den Zoon hier staan op de grens van moeten en van nog-niet-moeten: wij spreken naar den mensch. Eén woord, één inbreuk op Pilatus' ziel, en - de wereld draait weer om een heelen slag! - - Toen floot de zweep door de lucht. Het lichaam perste. Bloed | |
[pagina 552]
| |
en bloed en opengereten vleesch. Een tweede slag. Een derde. Een man noteerde hoeveel. Maar onze Archeeg heeft óók op deze grens van 't land van vrijheid en van dwang, óók op het grensgebied van 't kúnnen wederkeeren én van het móeten dóórgaan, ten bloede toe, én naar-den-Geest, gestreden. En Hij heeft énkel ja gezegd, ja tot zijn God, en tot de ziel der schapen. Zij námen; Hij gàf. En nu Hij, staande vóór de ‘mogelijkheden’ - die altijd prikkelend zijn voor menschen-fantasie - ook ‘uit’ die mogelijkheden de éénig góede keuze doet, in bewuste pérsing van zijn bloed - want in zijn ‘kopos’, zijn weeën van geboorte-uit-dood, perst Hij echt méé - nu is Hij groot en wonderbaarlijk. Uit mogelijkheden Gode werkelijkheden scheppen, uit fantasiebeelden kiezen met behoud van Gods Recht en met aanvaarding van Gods wil - dat is als mensch zijn volkomene gehoorzaamheid. Hier is zijn boven-menschelijke kracht. Temidden van de mogelijkheden schept Hij Gode werkelijkheden - wat is dat anders dan Gods Zoon te zijn, het eeuwig, scheppend, vleeschgeworden Woord? Het wordt hier warm op 't binnenplein - de luchten breken, ik weet, dat ik hier sta dicht bij mijn Heer en God. Het knalt - hier wordt geschápen. Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. Het zwiépt, maar Hij is ieder van die beulen altijd vóór; Hij is de zweep altijd dien éénen slag wéér voor. Die mán daar telt: hoeveel? Maar Hij telt eerst. Mon Dieu, mon Dieu, ayez pitié de moi et de ton pauvre peuple, laat Ons ons houden, Vader, aan Ons trinitarisch Pact. Daar stáát zóó maar een kruis. De mogelijkheid van zijn van eeuwigheid bedachte kruis maakt Hij tot werkelijkheid; het eerste bijbelwoord is overtroffen. Wat zal een geeselslag Hem doen? Hij maakt zijn engelen vlammen vuurs, en ze rijden op vliegende paarden en over een geeselzweep. Berg mij - hier wordt geschápen. De hel beplakt haar poorten met stellingen over: ‘mogelijkheid’-als-kategorie; en over: Pontius Pilatus, den cunctatorGa naar voetnoot17). God zij gevreesd: noch de poorten, noch de ideeën van de hel hebben Hém ooit overweldigd. Ook haar ideeën niet; Hij vond ze even zwaar als poorten. Als ik het goed begrijp, is dát ook in mijn God geweest, toen Hij de wereld schiep. Ideeën waren als gedáchten in Hem zóó concreet, zóó vast, en zoo reëel als poorten: Hij spreekt toch, en het is er? Een idée kan Christus niet verschalken, een ‘moge- | |
[pagina 553]
| |
lijkheid’ Hem niet afleiden van de werkelijkheid - Hij heeft ze beide in zijn geest verbonden, want Hij kent alleen als mógelijk, wat God als werkelijk stélt. Hij heeft ze als Schepper mêe gestéld. Pilatus, wat hebt gij aan Hém een uitzicht-loozen ‘kopos’, o zoo steriele moeite. De duivel zit in uw vrouw, of is 't een demon? Het tocht vandaag in uw paleis - er waait een wind, het is de wind van den oer-dag, meen ik. Anders heb ik geen geloof meer, geloof ik, als ik het zóó niet zeg...Ga nu maar weg, Pilatus, en Claudia, en alle duivels - Hij is volmaakt in Schepperskracht, mijn Heere en mijn, o Thomas...kom toch niet te laat. Volmaakt in levens-kunst is Hij mijn Leeraar en Exempel; dát is de uitwerking van het God-zijn in zijn mensch-zijn. Levenskunst - dús is er stervenskunst: zijn kunst is die van ámbtelijk belaste. Sterven wordt straks schéppen: de wereld tolt, maar de Logos wérd ook vleesch. Augustinus en de profetenschaar en een kleine catechismus en de als 't paradijs zoo oude theologie. - Weest nu maar allen stil: noch de poorten van den hémel, noch de ideeën van de hél hebben Hem ooit niet overweldigd: het zijn de profeten, die spreken: Gij hebt mij overmocht. Hij is gegrepen van zichzelf en van zijn eigen trouw-besluiten. Dáárom houdt Hij zoo standvastig vol: de Zoon des menschen moet den heidenen overgeleverd worden en gegeeseld en dan gekruisigd worden (Matth. 20:19). Pilatus - probéér maar niets meer: gij kunt tegen God toch niet op. Gij hebt vandaag nu eenmaal geen levende ziel maar den levendmakenden geest onder uw handen. Schepperskracht. De Schepper houdt aan zijn gedachten, zijn theorémen, dat is: gezichten, vast; Hij zal Zijn eer geen anderen geven, noch ook zijn lof ooit aan gesneden beelden; die zijn maar ficties, die van zijn theorémen wijken, die ze verdringen. Ik geloof, dat ik nu weet, wat wel een paradox is: als deze Christus God is, Schepper, handhaver van zijn eigen ver-gezich-ten, wel, dan wordt de zin: ik zal mijn eer geen ander geven, vandaag getrouw vertaald in dezen anderen zin: ik zal mijn schande aan geen ander geven, mijn kruis niet aan Claudia's gesneden beelden. Ik geloof, dat ik nu begrijp, waarom Hij de tanden zoo op elkaar zet: ik heb den Wil zien werken. In den beginne schiep Deze hemel en aarde. De dag is woest en ledig, maar er kómt nog heel wat. Het verhaal is nog niet uit. Zijn bloed is nog niet klaar met den omloop van de wereld en van u en mij. Er komt nóg meer. -
∗ |
|