Christus in zijn lijden. Deel 2: Christus in den doorgang van zijn lijden
(1951)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 526]
| |
Hoofdstuk XXVI
| |
[pagina 527]
| |
dat niet meer. Ook niet, wanneer het gaat om den Meerdere van Abel. Ook zóó moet Abels Meerdere diens mindere gaan worden. Zijn hoogtepunten zijn Hem dieptepunten; alleen door zwakheidnú is stráks zijn bloed-spraak bóven Abel ‘sterk’ (Hebr. 12:24).
In het voorgaande hoofdstuk hoorden wij die vrouwenstem. Die wilde met een angstmotief doen béven voor de stem van dit bloed. De vrouwenstem verklonk in 't stormgehuil, dat over Pilatus' huis en over Davids daken trok. Het onheil was niet meer te keeren: het werd een ‘snelle afloop als der wateren’. Pilatus had het roer niet meer in handen, - had hij het ooit gehad? Die vrouw heeft makkelijk praten; maar ik, ik zit maar met de zaak. Weer neemt hij contact op met de joodsche woordvoerders, die intusschen de verspreide groepen (‘ochloi’, Matth. 27:20) flink bewerkt hebben. Hij wil den uitslag van het referendum weten. Wie is 't van 't tweetal? Bar-Abbas? Werkelijk? Maar wát moet dan gebeuren met Jezus die genaamd wordt: Messias? Deze laatste toevoeging zal wel niet bedoeld zijn als een hoon, - de man zal zoo dadelijk om een waschbekken vragen. Neen, hij legt voor 't laatst 't accent op het belang van deze zaak, juist op het joodsche standpunt. ‘Ik ben wel geen Jood’Ga naar voetnoot1), maar gij wel degelijk. Welnu - die man heet toch messias, hij kreeg dien bijnaam toch? Dan moet er toch iets wezen, dat op uw eigen standpunt in dien man u boeit, ten goede of ten kwade. Hoe móet het dan met hem? Er is toch onder uw eigen volk zéker een niet zoo kleine groep, die in dezen man religieuze bevrediging vindt en van hém een vervulling wacht van uw eigen joodsche toekomstdroomen. Hoe komt hij ánders aan dien messias-naam? Zegt nu eens, wat ik met hem doen moet. Bar-Abbas loslaten, - dat is gauw gedaan. Maar de zaak van dezen mensch áfhandelen, dat is moeilijker. Dat moest nu juist een Jood begrijpen: die man draagt den typisch joodschen eerenaam; dien naam, die voor u allen een confessie inhoudt. Zij al de aanhang van den Nazarener niet op het praetorium officieel vertegenwoordigd, zijn volgelingen nemen tenminste het woord niet, en ge hebt zoo grooten haast, maar ze móeten dan toch wel ergens zitten. Moet ik nu hem nog minder rechten gunnen dan Bar-Abbas, wien tenminste tijd gegund is? Die is ook een drager van typisch joodsche | |
[pagina 528]
| |
idealenGa naar voetnoot2), déze Nazarener is het volgens velen van uw eigen menschen ook. Maar moet nu juist hij geen tijd meer krijgen? Ook niet voor een nader onderzoek? Zonder aarzeling is het eenstemmig antwoord: laat hém gekruisigd worden.
Had Pilatus soms bedoeld, naast Bar-Abbas óók nog Jezus vrij te geven? Een paaschfeest met een dubbele amnestie? De onderstelling is geuit. Bij hém wáre zoo'n improvisatie denkbaar. Maar de Joden zijn klaar: het kruis voor den Nazarener. Sommigen zien in den door jodenmond gestelden eisch van kruisiging een poging, om te verhinderen, dat Pilatus zou zeggen: laat hem dan maar op joodsche manier gesteenigd worden. Men stond niet voor het dilémma: kruisigen of steenigen, doch voor het andere: veroordeelen of vrijlaten. Of anders: opschorten dan wel meteen beslissen. Zou er een veroordeeling tot doodstraf volgen, dan was bij dezen stand van zaken, na afwijzing van Pilatus' eersten voorslag (zie blz. 338/9: afhandeling naar joodsche wet) een executie naar romeinsche zede, dus: de kruisdood vanzelf aangewezenGa naar voetnoot2a). De Joodsche leiders hadden zelf reeds uitgemaakt, dat zij hun vijand niet volgens joodsche zede wilden steenigen; óók zij rekenden met de niet onbelangrijke volksgroep, die Hem als Messias eerde, of althans hem voor een mogelijken messias hield. Program-getrouw hebben zij daarom den menschen in het oor geblazen, den kruisdood te eischen voor Jezus: twee vliegen in één klap: hij moet van het tweetal afvallen, en het moet de romeinsche straf zijn. Bar-Abbas trouwens liep ook gevaar, gekruisigd te worden. Werd hij vrij gelaten, dan kon in zijn plaats Jezus komen. Door het volk ook déze richting uit te drijven, hébben zij hun tactiek (blz. 337) consequent doorgevoerd.
Meteen was nu de procedure de zaak van het gansche volk | |
[pagina 529]
| |
gemaakt. 't Is uit met deputaten, commissies, woordvoerders. Het wordt nu een ‘schreeuwen’, en ‘luid gillen’ het plein is vol van ‘kreten’ (Luc. 23:21, 23, vgl. Joh. 18:40; 19:12; 19:15; Marc. 15:13, 14, Matth. 27:23). Noteer dat, Pilatus, ook het volk stemt in met den opzet van het Sanhedrin. ‘Zij zeiden allen tot Pilatus: laat hem gekruisigd worden’ (Matth. 27:22). Eerst zeggen, dan schreeuwen. Allen. Straks (vs 25) ‘al het volk’. Allen, niet maar de overpriesters, óók het volk; niet maar de extremisten, ook de gewone man. In heel de massa slaat de brand der hel.
En wederom Pilatus: wat heeft hij dan kwaads gedaan? De rechter wordt een zeúrder; dat kómt vanzelf bij zoo'n capitulatie. Toe, menschen, noemt nu eens concrete feiten. Maar wie geeft hem nog antwoord? Het is al zóó laat op de klok. 't Geluid van die bedeesde vraag is zóómaar weg. De leiding zweept de massa op; nog heeter klinkt de roep uit schorre kelen: het kruis! het heeft waarachtig lang genoeg geduurd. Toen begreep Pilatus, dat met dit volk niet meer te handelen viel. Hij wist te staan tusschen dit volk en zijn ‘goden’. Hij mocht misschien niet veel van hen gelooven, maar nu ja - die vrouw ook, Claudia, dat briefje. De goden, de joden, ieder trekt naar zijn kant. Wie tégen de goden kiest, die niemand ziet, en vóór de joden, die ieder rúikt, die moet toch wel wat dóen. Dus laat Pilatus zich een bekken brengen. Hij is nu al besloten, al houdt hij 't laatste woord nog inGa naar voetnoot3). Een bekken brengen, met wat water! En dan, dan wascht Zijne Excellentie zich de handen voor de oogen van het volk. Een symbolische handeling, waardoor hij zijn onschuld betuigen wil: hij is in een impasse, en wordt gedwóngen tot een daad, waarvoor de verantwoordelijkheid op anderen blijve gelegdGa naar voetnoot4). Tot in der eeuwigheid. Hij heeft niet eens den tijd gehad, om naar een augurGa naar voetnoot5) om te zien ter ver- | |
[pagina 530]
| |
klaring van dien droom. Doet hij verkeerd met dien rechtvaardige - hij hééft geen goden kunnen vragen. Heeft Pilatus, in deze ceremonie, een romeinsche gewoonte gevolgd? Sommigen zeggen: ja. Anderen vermoeden, dat ze onder Israël in zwang was. Hoe het zij, de Joden begrepen het gebaar dadelijk. De Romein van zijn kant blijkt het gebaar te kennenGa naar voetnoot6). Het zal ook buiten den kring der Joden bekend geweest zijn. Hoe dit zij, - door op dit oogenblik en op déze plaats deze ceremonie te volgen, sluit Pilatus zich aan bij een gebruik, dat op eenige punten flauw herinnert aan een in de wet van Israël omschreven zede: Deut. 21:6-9. Daar is bepaald, dat de oudsten van een stad, het dichtst gelegen bij de plek, waar iemand vermoord gevonden is, als men niet weet, wie den moord bedreven heeft, en ook geen spoor kan wijzen, hun handen moeten wasschen, met inachtneming van offer-ceremonies, om te betuigen tegenover den Heere en de menschen, dat zij onschuldig zijn aan dit uitgegoten bloed: hun handen vergoten het niet, hun oogen zagen het niet. Een herinnering aan deze ceremonie schijnt te liggen in Ps. 26:6: Ik wasch mijne handen in onschuld en ik ga rondom Uw altaar, o Heere. Evenzoo in Ps. 73:13: Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en mijne handen in onschuld gewasschen. Overigens ziet ieder meer verschillen dan overeenkomst tusschen Pilatus' daad en wat Deut. voorschreefGa naar voetnoot7). Gelukkig sluit Pilatus' woord elken twijfel aan de bedoeling van de ceremonie uit. Hij ‘maakt zich vrij’: ‘ik ben onschuldig aan het bloed van dezen rechtvaardige’. Diens bloed kan tegen hém niet protesteeren tegen den hemel. Claudia, wees maar niet bang. Indien er een God is, die dit bloed zou willen ‘zoeken’, dan moet het de Jodengod zijn, en die moet het dan bij de Joden zoeken. Daar ligt de schuld. Dat is wel meer het eind van lovenen-bieden: de ánder heeft de schuld. Scheld niet: jij hypocriet; zeg wel: dit gebaar is niet zonder | |
[pagina 531]
| |
hypocrisie. Een impásse? Kom, - hoeveel zwaarden beschermen Pilatus' hoofd? Al had hij alleen móeten staan, hij heeft zijn ámbt. Intusschen, hij heeft tóch nog een woordje. Hij zegt tot het volk: gijlieden moogt toezien. Zichzelf ontdoende van de verantwoordelijkheid, wentelt hij deze af op de Joden. Wie denkt niet dadelijk aan vers 4? Toen Judas zich wanhopig voelde, antwoordden de leiders: dat gaat ons niet aanGa naar voetnoot8). Wat zij tot Judas zeiden, dat voegt Pilatus hun zelf toe. Ze hebben den Heiland onontvankelijk verklaard; nu doet Pilatus 't hén ook binnen zijn rechtsgebied: ‘geen Jodengod kan hierom mij iets maken’ - dit is een interne Jodenzaak. Het Imperium is oecumenisch. Maar - het retourneert dit Messiaansche geschil aan de provincie. In naam des Keizers teekenen - maar dat is dan ook alles...Als de Joden dit accepteeren, zijn ze zélf weg. Dit is uw zaak, Joden. Ben ik uws broeders hoeder? Ad modum Caïni loquuntur vera progenies CaïniGa naar voetnoot9) - 't geslacht van Kaïn spreekt zijn vader na.
Maar de Joden balken: wij-zijn-niet-bang. Hier is ‘de schare’- in paradepas: wij-zijn-niet-bang. Wij zijn de wolk-der-anoniemen, Gesellschaft mit beschränkter Haftung. Uwe Excellentie wil zich ‘vrijmaken’ van dat bloed, alsof 't nog kwaad kon? En de Nemesis van Rome verwijzen naar den Jodengod, opdat diens Bondswraak óns dan treffe? Wij-zijn-niet-bang; dit bloed ‘doet niets meer’, als 't maar een keer weg is. Láát het maar ‘komen’, het deert ons niet. Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen. Wat wil die kreet? Beteekent ze een aanvaarding van Pilatus' symbolisch gebaar van daareven voor wat den rechter zelf betreft? Een afwimpelen er van?...Zoo in den geest van: máák u maar geen zorgen? Erkent dat volk: u is ook zonder schuld, want we hébben u ook geprest? Leg maar gerust de acta op ónze tafel? Of - is het een spreken in denzelfden stijl? Een zeggen: óók wij, hier staan ook wij, wij kunnen niet anders, God helpe ons, amen? Och, als een mássa brult, dan zijn er altijd meer motorische krachten dan er heldere koppen zijn. Dit zal er ook wel mee te maken hebben. Maar 't is toch wel iets meer. | |
[pagina 532]
| |
Ge moet bedenken: dit is reactie op Pilatus. Die heeft gezegd: ‘athooios eimi’. Ik ben onschuldig ván dat bloed. Een Jood begrijpt die taal. Die denkt dan aan den werkwoordsstam n-q-h; dat woord houdt in: ik ben onschuldig; of: er is wél schuld, maar ik heb ze niet; of: ik doe wel iets, dat niet is toegelaten, maar de verantwoording ligt voor den ander; of: schuld-of-geen-schuld, dat blijve rusten, maar straf zal ik niet krijgen, dit wordt niet toegerekend; of: ik krijg of neem een certificaat van ongemoeid-te-mogen-blijvenGa naar voetnoot10). Geen-last-er-mee-krijgen-straks. Welnu - als Pilatus zegt: ik wasch die schuld van mij af, ik ‘klop’ de gevolgen ‘af’, ik wil niet met dezen last beladen zijn, dan verklaren dáártegenoverGa naar voetnoot11) de Joden: wij hebben geen scrupules dienaangaande: wij krijgen hier nooit last mee; laat maar ‘komen’, er gebeurt ons niets. Dacht ge, dat God ons ‘zoeken’ zou om dit onreine bloed? Geen kwestie van. Om dézen man maakt God geen oorlog. O zeker, bloed hééft een stem, het pleegt te ‘komen’Ga naar voetnoot12) wanneer het tegen recht en rede is verdaan; er is Eén die het pleegt te ‘zoeken’. De ceremonie van de handwassching, gelijk omschreven in Deut. 21, gaat juist er van uit, dat de stem van het onschuldig vergoten bloed in de wereld nooit te smoren valt. Bloed roept altijd. Reeds 't eerste bloed, dat uitgegoten werd, het bloed van Abel, ‘riep’ tot den hemel. En álle bloed heeft stem; die kan niet zwijgen, tenzij God zelf rust geeft. Ook in het Nieuwe Testament heeft 't bloed een stem, tot ‘van onder het altaar’ spreekt het (Openb. 5). Zijn geroep, dat vinde, | |
[pagina 533]
| |
om met Job te spreken, geen plaats (Job 16:18). Om erkenning van den rechtspersoon roept deze stem; zulk roepen blijft áltoos aan het bloed eigenGa naar voetnoot13). Bloed vraagt erkenning, en, uitgedreven, kán 't niet rusten, Zelfs wie aan die onrust part noch deel heeft, mag van die stem des bloeds zich niet ontdoen. Denk aan de oudsten van de stad, van wie straks gesproken is. Dit alles weten Joden. Bloed spreekt van rechtspersoon, figuur niet van natuurrecht, doch van bondsrecht. Maar als zij nu van dit bloed snoeven: het kan-geen-kwaad-voor-ons, dan zeggen ze daarmee: die man is anhypostatos, een rekel, een doode hond. Hij is geen rechtspersoon. Noch voor uw natuurrecht, Excellentie, noch voor ons verbondsrecht. Wij-zijn-niet-bang: hier komt nu verder niets van. Dit moet er dan nog bij voor onzen Heere: de kerk zegt: anhypostatos. Zijn troost was vroeger, dat Gód volhield: gij geldt als rechtspersoonGa naar voetnoot14). Die heet in 't rechtboek: een hypostatisch man. Maar 't werd al zwaarder voor Hem, toen men begon te zeggen in een kerk-zaal: anhypostatisch man, gij raka! Anhypostatisch, dat beteekent: voor 't wetboek voortaan zonder beteekenis. Dat zijn bv. slaven, paria's, niets-nutten, rekels, raka's. Wat hun ook óverkome, er komt niets ván: de wet kijkt hen niet aan, ook niet hun bloed. De kerk begon te schelden: anhypostatos, toen men die muilpeer Hem liet gevenGa naar voetnoot15), en verder naar Hem sloeg, als naar een charlatan. Maar thans zegt heel het volk het. Dit bloed, daar kijkt God nooit naar om. Geen engel draagt het vóór den troon. Geen priester draagt het in het bovenst heiligdom. Geen zielen onder 't altaar zullen een plaatsje voor hém ruimen, om met de anderen mêe te roepen (Openb. 6:10). Hij is anhypostatisch!Ga naar voetnoot16) Hij telt niet mee bij God. Met hem wordt niet gerekend.
Die kreet is in den hemel aangeteekend; hij wordt vooropgesteld in de apologie, die de Geest van het Pinksterfeest welhaast gaat schrijven. Als Hij Messias aan de heidenen gaat brengen. Vóór dát geschiedt roept God ons allen tot getuige, dat Israël den | |
[pagina 534]
| |
Messias van zich stiet als niet-substantieel, niet-personeel, als onbekende, dien men niet eens ‘vermist’ verklaren kan. Omdat hij nimmer werd geregistreerd. Job's stemgeluid ‘kwam’ in den hemel ‘door’; maar Jezus' stem niet (Job 16:18). Dit bloed laat God wegsijpelen; en Hij verroert zich niet. Dit bloed ‘zal zijn als water, dat, ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt’ (vgl. 2 Sam. 14:14). Bloed van een exlex doet geen kwaad meer.
Dit is zijn slot dus. Hij heeft als leeraar alles, tot de hoofdharen óók van de anhypostatisch gescholden slaven toe, door God geteld verklaard. Ook 't bloed van Malchus, dien slaaf, en van Bar-Abbas, dien rebel, ja, van iedereen in deze wereld, heeft Hij genoemd: bekend bij God. Maar Hij heet: anhypostatos. Hij heeft geloochend, dat er ‘kleinigheden’ zouden zijn; het begrip van ‘kleinigheid’ was een pragmatische fictie van de zonde. In de bergrede deed hij het begrip van ‘bagatel’, van ‘anhypostaton’ in den ban. Maar de auteur van de bergrede wordt hier zélf bagatel verklaard - voor 't forum Góds nog wel. Een volk dat het antwoord schuldig bleef op de vraag: wat heeft hij kwaads gedaan? (vs 23), durft zweren, dat God niet eens de acta van Pilatus in wil kijken; het interesseert Hem niet - bij zóó één. Hij heet een ‘adiaphoron’, een ‘middelmatig ding’; geen wet loopt er voor warm. Om Dávids zonde krijgt zijn vólk de pest (2 Sam. 24:11-17, 1 Kron. 21:7-17). Dat was dan ook een kóning. Maar dacht ge, zeggen ze, dat wij van hém ‘iets krijgen’? Geen sprake van. ‘Om drie dingen ontroert zich de aarde, ja om vier, die zij niet dragen kan,’ - maar hij-daar is vast het vijfde niet! Onder die vier is ‘een slaaf, die koning’ wordt, een slavin, die haar meesteres verdringt, een dwaas, die heel wat wordt, een vergeten zieltje, dat nog ineens er boven opkomt. Een anhypostatos, die hypostatisch wordt (Spr. 30:21, 23). Maar dacht ge dat déze slaaf, deze raka, deze dwaas, nog ooit wat wordt? Zooals die boom valt, blijft hij liggen. Daar staat Israël als geheel. Als eenheid. ‘Ons en onze kinderen.’ Ik denk, dat er wel waren, op dien avond, die zich herinnerden: hij is gestorven zonder kinderen na te laten. Dat vindt een Jood wel érg. Wij en onze kinderen - Israël! Gods geliefde Zoon! Zijn hypostase! En daartegenover deze niets-nut, die anhypostatos, die zonder kroost aan Abraham te geven in 't graf tuimelt? Dat zijn twee gescheiden sferen. Wij - de Persoon van | |
[pagina 535]
| |
Israël. Hij is een slaaf - - een anhypostatische wórm...Er komt geen oorlog van, als gij een wúrm vertrapt. ‘Wij en onze kinderen’. Dat is de kerk-taal. En terwijl metterdaad Christus' bloed wil komen tot verzoening over ons-en-onzekinderen, daar zegt zijn volk: indien het kwam, dan zou het enkel komen om de wraak te oefenen over ons-en-onze-kinderen. Maar Jacobs ééne rechtspersoon blijft als een muur zoo rustig staan: wij-en-ons-kroost. Die muur blijft staan, in eigen kracht.
Nu zijn er altijd nog, die Lithostrotos vanwege dezen kreet rondom afzetten met kruisen. Met huivering in de stem vertellen ze van de kruisen, waaraan later, toen Jeruzalem verwoest was, zóóveel Joden zijn gehangen. En - zoo roepen zij dan uit: zijn bloed is toch gekomen over hen, en hunne kinderen! Maar moet ik daarmee eindigen? Het is waar, van degenen die hier staan waren er, en van anderen waren het de kinderen, die óók gekruisigd zijn. En het is waar, de Jood is een zwerver. Maar is een kruis bewijs der doem-kracht van het bloed, dat niet werd in-geroepen ter behoudenis? Er zijn discipelen óók gekruist. O neen, er zijn ándere schrikbeelden dan de lompen, de versleten sandalen, de kromme stok van den wandelenden Jood. Het ergste is, dat wij dat bloed niet róepen ter verzoening óver ons-en-onze-kinderen. Dat wij Hem niet gelooven. Dat wij niet tot Hem zeggen: Gij, Hypostase Gods, Persona Publica, hersteller van het foederale rechts-persoon-zijn van Uw broeders. Gij, die een millioenen-zaad U hebt verworven, door, Hypostase Gods zijnde, als anhypostatos u stil te láten schelden. Laat ons zijn bergrede weer gaan lezen: alle hoofdharen geteld - wij kúnnen geen verstekeling zijn - Hij kan het evenmin. Hij nam de menschelijke natuur aan, juist om in de rechts-normen van Gods kind'ren, die de Vader wéér wou hebben, zelf te kunnen komen (Hebr. 2:14, 15). Laat ons bedenken, dat het bloed-van-Christus in de wereld altijd komt en weer-komt, en op u áfkomt. Met vrede óf met vloek. Maar kómen dóet het. Ja, herhaalt iemand: het komt in kruisen-van-Joden. Blijf liever dicht bij huis: het komt over een man, een vrouw, die misschien zou flauw gevallen zijn op Gabbatha, en zéker vóór Golgotha, doch die voorts den Christus in zijn ámbt negeert. Zóó iemand ‘bagatelliseert’ Hem. Wandelende Joden? Zwervende zielen! ‘Wij-zijn-niet-bang’ - zoo roepen ze hier. ‘Welzalig, die gedurig vreest,’ zegt elders een stem. Zeker, Hij wás een worm; en | |
[pagina 536]
| |
iemandGa naar voetnoot17) zei: dús was hij bagatel; ‘wie zich tot worm maakt, moet niet boos worden, als een ander op hem trapt’: zijn bloed ‘kómt’ niet - wat is een worm? - Maar God sprak Christus aan: zijt gij een worm - nochtans gaat gij met uw vergoten bloed de gansche wereld aan. Als dan dit bloed altijd kómt, laat het dan komen in genade. Die brengt haar eigen wrake mede. Wij loven Hem, omdat zijn bloed nabij is. Wij willen zijn bloed, dat ‘spreekt’, niet van ons weg-biddenGa naar voetnoot18), doch het over ons afbidden. Kaïn, wees geen dwaas, en pas op voor den kwaden roes waarin ge pocht: dat bloed-van-Abel, - ik hoor het nooit meer roepen, 't is eindelijk stom geworden. Het bloed van Abel-Christus spréékt. Het spreekt over uw uiterste kinderen, maar spreekt ze niet meer áán, als uw geslacht eenmaal verworpen is. Het wreekt zich allerchristelijkst: het wreekt zich, door zich weg te schenken in de liefde, en door te schenden, wie de liefde niet verdragen wil. Luistert goed, verloren Jodenzonen: niemand zal door het bloed achtervolgd worden tot den dood, alleen maar, omdat het is uitgedreven, doch tenslotte, omdat het niet met vree tot u mocht komen. Kaïn, hoor toe: dit is de dag van uw laatste beslissing. In confrontatie met den Meerdere-dan-Abel moet gij definitief beslissen: of gij den moord zult overdoen, dan wel de stem des bloeds zult hooren roepen tot uw vrede. Deez' aarde dronk eens bloed en riep om wrake,
En Abels bloed, vier duizend jaar, had wrake,
Deez' aarde dronk weer bloed en riep om wrake,
Doch Christus' bloed, dat is en blijft: genadeGa naar voetnoot19).
Hoor: Hij leeft altijd om voor ons te bidden. Het bloed is door Hem zelf wel ingedragen in het bovenst heiligdom. En God let er ten volle op. En het telt overal mee. Het komt in rekening, wijl in toe-rekening. Het komt tot ons-en-onze-kinderen, en dit in vrede, mits wij den naam des Heeren en het bloed des Heeren niet ‘opheffen tot ijdelheid’. En anders zullen de ‘anhypostatische wateren’ onze ziel overstroomen. Hij is de Hypostase van den Zoon van God.
∗ |
|